Door Awater geweigerd. Zie Schrijven voor het web.
Wat is er dichterlijker dan klankherhaling? Met Terrein zet Erik Lindner zijn met Tramontane (1996), Tong en trede (2000) en Tafel (2004) ingezette T-reeks voort. Maar rijm is niet iets waar ik bij Lindner direct aan moet denken: als hij al een gelijkenis tussen het een en het ander suggereert, dan blijkt er vaak toch wat aan die verhouding te mankeren. Hij lijkt met die T-opeenvolging dan ook minder een ritmisch effect te beogen, dan dat hij zich aan een schema houdt waaraan hij inmiddels kan worden herkend. Lindner is de dichter van de T-bundels.
Het is een vingerwijzing voor wat er in deze poëzie aan de hand is, en het maakt op mij een wat in zichzelf gekeerde en ouderwetse indruk. De werkelijkheid is in onze tijd zo onoverzichtelijk geworden dat er alleen nog schakelend en zappend een indruk van kan worden verkregen. Ook de klinkende, herkenbare stem van de dichter is opgegaan in de veelheid van het aanbod en kan niet langer op exclusief gezag en exclusieve aandacht bogen. Daarom neigen veel dichters ertoe een poëzie te schrijven die de lezer dezelfde keuzevrijheid biedt als die hij in de door media en techniek gedomineerde wereld ervaart. Dat zie je aan flarfpoëzie, maar ook aan uiteenlopende dichters als Arjen Duinker, Hans Kloos, Van Dixhoorn en anderen. Hun poëzie is meerstemmig en volgt verschillende sporen tegelijk. Lindner gaat in vergelijking daarmee onverstoorbaar zijn eigen gang, maar aan zijn gedichten zie je dat zijn eenzelvige weg hem vaak tot een punt leidt waar hij ook letterlijk zichzelf tegenkomt. Veelzeggend in dat opzicht is de titel van een van de afdelingen van deze bundel: ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’. Alsof het model van de huidige wereld geen demonteerbaar en aansluitbaar netwerk met talloze vertakkingen is, maar een door T-vormige lantaarnpalen afgebakende weg die naar een onontkoombaar verdwijnpunt leidt.
Veel gedichten in deze bundel bestaan uit observaties die op het eerste gezicht geen verband met elkaar lijken te onderhouden: een beetje zoals Duinker in vroege bundels allerlei waarnemingen in willekeurige volgorde onder elkaar plaatste, zonder dat die hem tot een conclusie voerden. Dat laatste is bij Lindner bij uitstek niet het geval: de waarnemingen worden aan het eind in een enkele beweging op de waarnemer betrokken. En die blijkt vaak zijn leven niet zeker. Zo begint een gedicht met de volgende regels:
Er loopt een trap de zee in
een golf slaat over een trede
Dan volgen allerlei verspreide waarnemingen: over een schip, een chauffeur, een betelnoot, een sigaret, bladeren, een metro, een helm, de regen, het vuur, een hond, twee schapen, een veld, – kortom, niks aan de hand zou je zeggen en zo kunnen we Duinkeriaans nog uren doorgaan. Maar dan sluit het gedicht plotseling af met:
een trap aflopen
je afzetten op een tree.
En blijft de lezer achter met de vraag: wat heb ik gemist in het voorgaande? In eerste instantie lijkt het antwoord: niets, dit is eenvoudig de weg die alle vlees gaat. Maar lees je beter, dan zie je dat van al die beschrijvingen een subtiele, maar daarom niet minder grote dreiging uitgaat. Zo opent de ‘chauffeur het portier van een rijdende auto’, wat al allerlei onvoorziene en angstaanjagende gevolgen kan hebben, ‘en spuugt [hij] de betelnoot op de wegglijdende grond’. Je moet er misschien gevoel voor hebben, maar wanneer je je erin verdiept is de horror die uit die eenvoudige observatie spreekt nauwelijks te verdragen. Ben je er eenmaal vertrouwd mee – voor zover dat mogelijk is – dan wekt ook een zin als ‘een man houdt in de metro zijn helm op’ een schrikbarende onrust. Waarom doet ie dat? Omdat er ‘bladeren tegen de passerende wagon kletteren’? Wat beduiden die dan? Wat vermoedt hij? Waarop moeten we ons voorbereiden?
Het is, als ik naar voorbeelden uit de literatuur zoek, een combinatie van de spookwereld van Hendrik de Vries (cf. ’te vreselijk om zich in te verdiepen’) en de paranoia van Leopold, waarbij de geringste beweging de hele kosmos uit het lood kan doen slaan. De dichter houdt daarbij wel alle touwtjes in handen, maar laat hij er een schieten, dan stort het hele bouwwerk in elkaar.
Ik zou wensen dat Lindner zijn volgende bundel met een andere letter zou beginnen. En dat hij een manier vond om te ontsnappen aan dit systeem dat tegen hem samenspant. Maar ja, dat zou fijn zijn voor hem, maar niet goed voor de literatuur, zoals het gezegde luidt. Hij moet dan maar voortgaan op zijn weg, en ons op de hoogte blijven houden van de verborgen dreigingen die in het allerkleinste schuilgaan.
Ik bedoel, ‘ganzen die gek worden boven de vijver’, zoals de laatste regel van de bundel luidt: als zij hun ’terrein’ zo beleven, dan mogen wij toch niet achterblijven?
en wist rijghard dat de dichter dit artikel van de hand wees?
ja ik probeer maar iets te begrijpen, maar ik zie niet wat lindner hierin onwelgevallig kan zijn noch waarom een blad als awater deze recensie niet graag binnenhaalt
Afgewezen….tiepies!
Ja, er wordt wat afgezapt in deze wereld. Mooi beeld, zo had ik de hedendaagse versplintering nog niet bekeken.
Met permissie, iets anders. Je schrijft : “Lindner gaat .. onverstoorbaar zijn eigen gang, maar aan zijn gedichten zie je dat zijn eenzelvige weg hem vaak tot een punt leidt waar hij ook letterlijk zichzelf tegenkomt”.
Ik begrijp niet goed wat je met ‘zichzelf letterlijk tegenkomen’ bedoelt. In mijn oren klinkt ‘zichzelf tegenkomen’ positief. Wat is er rijker, mooier, denk ik dan, dan jezelf in de ogen te (moeten/mogen) kijken of toeschouwer te mogen zijn van iemand die zichzelf in de ogen kijkt. Je bedoelt vermoedelijk iets anders. Verder, “aan zijn gedichten zie je dat”. Hoe zie je dat dan, als ik vragen mag ?
Je vervolgt met : “Veelzeggend in dat opzicht is de titel van een van de afdelingen van deze bundel: ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’. Alsof het model van de huidige wereld geen demonteerbaar en aansluitbaar netwerk met talloze vertakkingen is, maar een door T-vormige lantaarnpalen afgebakende weg die naar een onontkoombaar verdwijnpunt leidt.”.
Ik vat dat niet. Jij interpreteert dit beeld, als ik het goed heb, letterlijk, ‘stenen stad’ en leest Lindners (uit)(vals)weg uit de stad als een eenrichtingsstraat die naar een verdwijnpunt leidt ? – terwijl Lindner in de titel niet aangeeft dat er geen stenen weg terug zou zijn, wel dat je langs de rivier terugkeert (moet terugkeren ? Om ’thuis’ te geraken ?).
Wellicht zie ik iets over het hoofd, dat zou niet de eerste keer zijn. Nu, die titel spreekt uitermate tot mijn [o zo particuliere, ik weet het] verbeelding. ‘Terug’ interpreteer ik, zonder de bundel te hebben gelezen weliswaar, als ’terug naar jezelf, wat dat ook moge zijn’. Jij verbindt het blijkbaar eerder met ‘de huidige wereld’ ?
“Ganzen die gek worden boven de vijver”. Mooi, toch ? En wij zouden niet achterblijven, denk ik. Moesten we ganzen zijn. Maar wij zijn spreekwezens, dat scheelt. Wij worden pas gek als het te laat is”
Ha jevski,
Over ‘jezelf tegenkomen’: dat is inderdaad ook een positief te waarderen streven: jezelf kunnen schouwen. Vestdijk heeft daar een mooi verhaal over geschreven, ‘Deernis met de wegen’, waarvan het begin als volgt gaat:
“Onder de ontelbare wegen, trekkend over de aarde, zijn er maar weinige die met volledig recht levend genoemd kunnen worden. Misschien maar een, en ook die niet meer. Iets dat leeft kan zichzelf tegemoettreden, zichzelf in de ogen schouwen: voor die zelfontmoeting, zeldzaam reeds bij de mensen, deugen de meeste wegen niet. Of moet ik zeggen: alle wegen? Bestaat er een wet, dat een weg zich niet met zichzelf mag bezighouden? Zelfs de schoolkinderen, dichter bij het leven toch dan de volwassenen, tekenen de wegen op hun kleine kaarten steeds van het ene punt naar het andere, en nooit van twee punten tegelijk naar het midden toe. En een midden, altijd opnieuw gezocht, verzuimd of gevonden, moet er toch zijn.
De weg, waarover ik spreken wil, liep van een grote hoeve dwars door een bosje, dat in het herfsttij bont was van paddestoelen, vervolgens door weilanden met rijen knotwilgen naar een brede straatweg. Daar eindigde hij, hoewel men natuurlijk ook kon zeggen, dat hij er begon. De weg was niet tevreden met zijn bestaan. Niet zelden werd hij door het verlangen beslopen uitstapjes te ondernemen naar links of naar rechts, kortdurend een voetpad te worden naar de weilanden dwars door het kreupelhout, of naar het paddestoelenbosje, waar men zo al geen paddestoelen, dan toch bloemen plukken kon, takjes afbreken of vogelnesten uithalen. Toen hij na zijn eerste jeugd hiervan de onmogelijkheid was gaan inzien, zette die andere begeerte zich in hem vast: een weg te blijven, maar aan twee kanten tegelijk te beginnen en zo zichzelf in het midden te ontmoeten. Te ontmoeten – en die ontmoeting tot iets innigs en glanzends te maken. Want daar, in het midden, waren twee kuilen, soms met water gevuld. Was het een heldere dag, dan zou hij zich in twee ogen kunnen spiegelen, twee hemelsblauwe ogen: zijn eigen ogen. Eerst dan zou hij weten, dat hij leefde, eerst dan zou hij kunnen zeggen: ik ben de weg, ik ben die ik ben, al ben ik maar een weg.”
(Zie en beluister voor het vervolg eventueel Vestdijks Deernis met de wegen)
Vooral uit die laatste zin blijkt wel dat dit streven naar zelfschouwing een mystieke kant heeft, waarbij de zelfschouwer zichzelf als begin, midden en eindpunt beschouwt van een als eenheid ervaren wereld. Dergelijke ervaringen staan om zo te zeggen buiten de tijd. Natuurlijk is dat volstrekt legitiem, en omdat zulke ervaringen buiten de tijd staan, kan poëzie die van die ervaringen wil getuigen te allen tijde geschreven en gepubliceerd worden.
Maar bij Lindner is er wat anders aan de hand. Zijn wereld is geen eenheid. Evenmin voelt hij zich verbonden met een goddelijk of bovenwerelds principe. Het is integendeel een paranoïde universum waarvan hij het middelpunt vormt, waarvan het evenwicht uitermate kwetsbaar en wankel is. De geringste verschuiving kan de grootst mogelijke gevolgen hebben, en vandaar ook zijn aandacht voor het onaanzienlijke, voor dingen en gebeurtenissen die in een evenwichtig universum eenvoudig verdisconteerd worden in de grote, aan voortdurende verandering onderhevige maalstroom van het leven. Het mooiste voor een paranoïcus is wanneer alles bevriest en alleen hijzelf vrij kan bewegen, ongeveer zoals vroeger bij Tita-tovenaar. Zijn ervaring is daarentegen precies omgekeerd: de dingen bewegen om hem heen, en aangezien hij ze niet kan beheersen is het alsof ze tegen hem samenspannen, en hij alleen nog op zichzelf kan vertrouwen. Daarom beziet hij de dingen uitsluitend vanuit zijn eigen perspectief, en zijn de dingen uiteindelijk allemaal op hèm betrokken. Het is een gesloten wereldbeeld met maar plaats voor één actor, en dat is hij. Dan kan het niet uitblijven of je komt op een bepaald moment jezelf tegen: niet het goddelijke principe dat jou beheerst en waarin je jezelf kunt spiegelen (zoals bij de naar eenheid strevende mysticus) maar je dubbelganger, degene voor wie je op de vlucht bent en die je niet met jezelf durft confronteren. Want daar komt het natuurlijk op neer: wie alles toeschrijft aan een wereld waar hij zelf van is uitgesloten, is feitelijk op de vlucht voor zichzelf.
‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’ geeft van deze krampachtige voorstelling van zaken een beeld. Het heeft m.i. niets te maken met thuiskomen, maar met een systeem zonder vluchtlijnen of ontsnappingsmogelijkheden, als een flipperbal die ten slotte altijd in hetzelfde putje verdwijnt.
Nogmaals wijs ik erop dat ik vind dat Lindner er technisch en compositorisch heel goed in slaagt om uitdrukking te geven aan die wereld. Zijn gedichten zijn gaaf en maken de dreiging die van het kleinste uitgaat heel goed voelbaar, terwijl de gedachtenbeweging in ieder gedicht eveneens goed navolgbaar is, wanneer je je in die wereld verdiept.
Mijn probleem is niettemin dat de huidige tijd zo ‘versplinterd’ is zoals je zegt, zoveel facetten kent, zo van het een in het ander overloopt, zo tegelijk kubistisch en Baconiaans vloeibaar is dat ik voor een poëzie waarin – om welke gegronde particuliere redenen dan ook – een wereld wordt gepresenteerd die vanuit een centrum met pijn en moeite en vooral ook tevergeefs in bedwang wordt gehouden nauwelijks belangstelling meer kan opbrengen. En de positie: deze dichter zit zo in elkaar, reserveert voor zichzelf op grond van zijn idiosyncrasieën een geprivilegieerde positie, en dus heb je zijn poëzie maar als gegeven feit te aanvaarden en te bespreken – die positie strookt niet met mijn opvatting van de kritiek. Ik vind dat poëzie in de werkelijkheid functioneert en ik verwacht en verlang dan ook wat van poëzie. Mijn bespreking van Hans Kloos’ bundel in mijn vorige post op deze site laat zien hoe en wat. Hetgeen niet wegneemt dat ik het natuurlijk grappig vind dat je deze bundel op grond van mijn bespreking wilt aanschaffen en lezen.
Een lang antwoord, het zal wel rammelen hier en daar. Over de reden van Awaters weigering om deze recensie te plaatsen kom ik misschien nog apart te spreken (dit als antwoord aan Eddy en Emma).
Ha, deze toelichting vind ik verhelderend ! Zeer. Ik meen te begrijpen wat je bedoelt, denk ik, want Lacans ‘Gardez-vous de comprendre’* draag ik hoog in het vaandel. Fijn dat je de moeite nam om het zo uitgebreid toe te lichten. Ben nu toch wel heel benieuwd hoe ik de lectuur van Terrein in het bij de bib opgevraagde en binnenkort te ontlenen ! boek zal aanvoelen, ervaren. Spannend.
Bedankt ook om me in Vestdijks ‘Deernis met de wegen’ mét ’t jonge wat een boeiende bespreking (vooral het belang van het oog vond ik knap gevonden) te introduceren.
ds, geen weegschaal :)
* vertaling : ‘hoed je ervoor te begrijpen’. Hij bedoelt : ‘hoed je ervoor té snel te denken dat je begrijpt, want je begrijpt het sowieso slechts ten dele’
Ps : ja, Jevski / Dominique, wat verwarrend, ik geef toe, ondanks de twee i’s in beide namen. Ben nog maar recent op fb (op sommige vlakken ben ik een hopeloze laatbloeier) en de naam Jevski zit al van voor mijn entree op fb in jouw antwoordapparaat. Dat gaat allemaal automatisch, áls je verstrooid bent. Vandaar.
In zijn persoonlijke correspondentie komt hij ook behoorlijk paranoide over – zo verweet hij me dat ik ‘online vermelde dat ik met hem correspondeerde’ en dat daarom ‘amateurs aan zijn kop kwamen zeuren want Lindner mailt mensen persoonlijk’ waarna de conclusie volgde dat ‘hij de volgende benders links zou laten liggen’. Tja. Ik vind het een raar, paranoide, en nogal moralistisch mannetje. Een soort pedant hystericus. Alleen wat losse gedichten van hem gelezen en die vond ik nogal matigjes. Dat je recensie wordt afgewezen is belachelijk, maar heel Awater is belachelijk. Ron Rijghard, wie is dat nou helemaal.
Dag Rutger, ik las niets van Lindner; kan altijd nog (er zijn velen die ik voorrang verleen). In onze ‘onoverzichtelijke wereld’ zal de dichter positie moeten kiezen. Mij dunkt dat je zijn bundel en hem met een zekere deernis critiseert, daar zouden zowel dichter als Rijghard blij mee kunnen zijn (de indirect opvoedend stimulerende taak van de criticus).
De door de media schijnbaar opengebroken wereld maakt bij sommige dichters ook hun angst voor zelfverlies in hun werk zichtbaar, dat zie ik ook bij iemand als Benders in zijn heftige, vaak denigrerende uitvallen naar anderen.
Het doet mij denken aan het veilig (?) loeren en de luren achter de vitrage zoals het platteland ooit werd toegedicht.
Voor mij een reden waarom ik niet meer op De Contrabas verschijn bij cipier Breukers.
Ik heb me voorgenomen om hier precies tien jaar na dato op te reageren. De redactie van Awater heb ik nooit gevraagd deze recensie niet te publiceren, dat kan ook helemaal niet als ik degene ben die besproken word. Net zo min als de redactie het stuk zou weigeren op verzoek van degene die besproken wordt, dat kan ook niet. Het is wel zo dat ik in de tijd dat Rutger dit stuk schreef zelf nog volop als poëzierecensent actief was. Anders dan Rutger deed ik dat in dialoog met de bundel en stuurde mijn stukken niet naar de dichter in kwestie. Toen Rutger mij zijn stuk voorlegde, had ik daar dan ook geen enkele behoefte aan. Dat redacteuren van Awater geen heil in het stuk zagen, is verder hun zaak. Het was aardig geweest als ze dat Rutger indertijd duidelijk hadden gemaakt.
Hallo Erik,
Wel apart dat je dit tien jaar na dato nog recht wil zetten. Misschien heb je Ron Rijghard, de Awater-redacteur van dienst destijds, niet geïnstrueerd – ik heb daar in Schrijven voor het web (1) over verteld – al blijf ik het apart vinden als je het niveau van de recensies in dat blad vergelijkt met deze van mij. Wat je in elk geval wèl gedaan hebt, is Han van der Vegt vertellen dat ik je vrouw dreigmails gestuurd zou hebben, reden waarom Han mij meende te moeten schofferen. Zie daarover dit verslag. Het past in de permanente campagne die je tegen mij voert, en die je alleen maar startte doordat je in deze overwegend positieve recensie – en zeker ook goedbedoelde, zoals nog steeds te lezen valt – een paar minder gunstige opmerkingen niet kon verkroppen.
Jij zocht als recensent een dialoog met een bundel, zoals je zegt, ik met de schrijver ervan; mij interesseerde de poëzie meer dan mijn eigen oordeel. Dichters aan wie ik mijn recensie voorlegde, hebben dat altijd op prijs gesteld, alleen jij niet. Het mondschuim sloeg van je e-mails af; je had ook kunnen zeggen dat je je er niet mee wilde bemoeien?