Daan van Golden, fatisch kunstenaar bij uitstek

Een stervormige barst die precies in het midden van een margrietje ontspringt, dat vond Daan van Golden mooi. Hij liet de barst intact (NB een oxymoron) en plaatste er een tweede glasplaat overheen. Ik wilde het fotograferen, maar werd gehinderd door de reflectie van lampen en mijn eigen kop. Om het effect tegen te gaan, ging ik er zo dicht mogelijk op staan, maar bedacht toen dat ik daarmee misschien tegen de geest van Van Golden inging. Die vond dat soort artefacten juist mooi, van dubbelopnamen in zijn foto’s tot schaduwen op doeken: het leverde in alle gevallen nieuwe, onverwachte beelden op. Was het niet dwaas om de artistieke waarde daarvan te laten bepalen door een onzichtbare, apostolische intentie in plaats van door het zichtbare, fatische resultaat? Zijn open, beschouwelijke, en ietwat oosterse gelatenheid deed me denken aan die van John Cage, die ook het toeval en allerlei invloeden toeliet in zijn muziek die officieel niet tot het werk behoorden, maar die wel degelijk meeklonken.

Je komt dan vanzelf voor de vraag te staan: wat is eigenlijk het onderwerp van het werk? Is dat wat je wilt laten zien, of is dat wat er überhaupt te zien is, bij deze lichtinval, op dit uur van de dag? Daarmee verliest het onderwerp aan belang en schuift de achtergrond naar voren, precies zoals dat bij Matisse was gebeurd, die Van Golden diepgaand heeft beïnvloed. De illusie van het perspectief verdwijnt, voor- en achtergrond vallen samen, de voorstelling wordt even plat als het doek.

Matisse, La Desserte rouge, 180 × 220 cm, 1908.
Daan van Golden, Collage met passe-partout, 1965, papier op karton, 50 x 50 cm.

Dan is er ook niets meer tegen om die achtergrond te privilegiëren ten opzichte van het onderwerp, dus om van de achtergrond het onderwerp te maken en van elk ander onderwerp af te zien! Zo kwam Van Golden tot zijn schilderijen van pakpapier, van bloemmotieven, van theedoekpatronen, en ten slotte zelfs tot schilderijen van de drager zelf, het witte schildersdoek. Is dit niet ongeveer wat Van Dixhoorn ook doet: de titel afdoen als bijzaak en het medium tot hoofdzaak promoveren?

Daan van Golden, White Painting, 1966. Synthetische lakverf op canvas op paneel achter glas.

Behalve aan hem, aan Cage en Matisse moest ik ook denken aan mijn oude mentor Rinus van den Bosch, die de werkelijkheid op zichzelf ook al wonderlijk en schitterend vond en waar nauwelijks iets aan veranderd hoefde te worden, behalve misschien een licht accent of nuance. Het verschil is alleen dat Van Golden lang en nauwgezet aan het werk was om elk detail natuurgetrouw over te brengen. Ook op dat vlak moest het onderwerp, het 𝑤𝑎𝑡 het dus afleggen tegen het 𝑑𝑎𝑡, het werken, het maken van het werk. Tegen het leven kan niets op, ook de kunst niet.

Rinus van den Bosch, Koningin Juliana, 1975. olieverf op doek.
Daan van Golden, Mozart, 2010, olieverf en potlood op doek.

Daan van Golden: The Original
Stedelijk Museum Schiedam
22 mrt t/m 14 sep 2025

Turkse notitie

Vanmiddag – ik had er mijn baard speciaal voor laten staan – heb ik me na zoveel jaar weer overgegeven aan de verrukkingen van de Turkse kapperspraktijk. De tondeuze, de snelle knipbewegingen, het wegbranden van oorharen en ten slotte, na het wassen, de massage van hoofd en schouders tot en met de armen, handen en vingertoppen, waren de acht euro weer meer dan waard…

Alleen het gesprek vlotte niet zo. Niet omdat we niet wilden, integendeel. Maar hij, de kapper, sprak niet één ‘moderne’ taal, nog geen syllabe, en omgekeerd was het al niet anders. Met handen en voeten lukte het ons toch om wat dingen uit te wisselen, zoals hoeveel kinderen we hadden en van welk geslacht – ik was toch al snel uitgepraat over dat onderwerp – maar voor de rest leek het wel een, tja, betekenisvolle witregel die ons van elkaar scheidde. ‘Kale kapesji!’ zei hij op een gegeven moment een paar keer, waarbij hij bij ‘kale’ op mij wees. Ja, dat ik dat was wist ik al wel, maar nu ook al in Turkije? Of is kapperstaal universeel? Het onbegrip was zo volmaakt, dat ik me ten slotte afvroeg wat ik hier eigenlijk deed, zo ver van huis, in een omgeving waar men elkaar prima verstaat, maar mij niet. En zijn aardigheid, de thee die hij me na die fantastische knipbeurt gaf, versterkten die gevoelens in dezelfde mate als dat ze die temperden.

Op de terugweg in de bus keek ik naar twee Nederlandse vrouwen die druk met elkaar in gesprek waren, maar die elkaar duidelijk niet kenden. Wat een luxe! Vrijuit te kunnen praten over niks, contact te leggen en te bestendigen doordat je dezelfde taal spreekt. Is niet bijna alle taalgebruik te herleiden tot die fatische functie (essay volgt)? Het was niet onvertaalbaar wat die kapper en ik tegen elkaar zeiden, integendeel. Wat we met gebarentaal en thee oplosten, dat uiterste verlangen om elkaar te bereiken, de functie die daaaruit naar voren schiet, dat is de vertaler.

Wat is de moraal van dit verhaal? Dat Maloufs gedicht precies hier over gaat. De tegenstellingen erin zijn als die tussen die kapper en mij: het vreemde dat maar niet eigen wil worden, hoewel het er zo vertrouwd uitziet (autochtoon noemde ik het vanmiddag). Door die vervreemding werpt het je terug op jezelf: niet op Google en andere naslagwerken uit openbare domeinen, maar op persoonlijke vaardigheden, op thee en gebarentaal, alleen nu toegepast op het gedicht.

Het heeft in zo’n situatie geen zin om alles te willen begrijpen. Dat is allicht juist een van de dingen die het gedicht duidelijk wil maken. Het gaat, zoals het oude gezegde luidt, niet om begrip, maar om verstaanbaarheid. Dıt gedıcht leest en klınkt als het afstemmen van de radio met gebrekkıge ontvangst: je hoort een hoop geruis, wát precies doet er niet zoveel toe, en af en toe een paar herkenbare woorden. Net als ın de poëzıe van bv. F. van Dıxhoorn. Ruıs en woorden samen, het gedıcht ın zıjn totalıteıt, maken vıa de ervarıng duıdelıjk dat het luısteren naar een andere taal, het lezen van een vertaling is als het luisteren naar zo’n radio.