Facebook en de open ruimte

Deze website, het valt niet te ontkennen, kwijnt de laatste tijd wat weg. Veel van de vrije tijd die overschiet – en daar moet deze plek het toch van hebben – gaat tegenwoordig naar Facebook. Ik vind dat verder geen probleem, ik amuseer me daar, kom er leuke mensen tegen, en heb in het algemeen de indruk dat wat we vroeger ‘het internet’ noemden, nu ‘Facebook’ is geworden – min of meer zoals Windows ooit als een soort shell over het MS-DOS besturingssysteem werd gelegd.
Natuurlijk wordt er volop geblogd, maar reacties op berichten worden voornamelijk onder de link op Facebook gegeven. Men brengt de berichten naar zijn vrienden via een van de ‘sociable’-knoppen. E-mail is een ouderwetse applicatie geworden: een bericht via Facebook is zoveel gemakkelijker en sneller, zeker nu daar recentelijk het onderscheid tussen chat en een afzonderlijk bericht vrijwel is weggevallen. Zelfs mijn feedreader raadpleeg ik niet meer, nu ik met de makers van de meeste feeds waarop ik geabonneerd was bevriend ben, en ik ook die via Facebook tegenkom.

James Ensor, 'De intrige'
Facebook? (James Ensor, 'De intrige', 1890).

Facebook dus als portal – wordt daardoor nu mijn ruimte online verkleind? Ik geloof het niet. Het is vooral een kwestie van ontwerp en organisatie: alles verschijnt onder één aspect. Dat zou je nivellering kunnen noemen, eenheidsworst. Maar zo hebben we ons toch ook jarenlang twee televisienetten laten aanleunen? En men voelde zich toch thuis bij de zuil van zijn keuze? Nu heeft iedereen zijn eigen zuil, en al valt er op dat ‘eigen’ wel wat af te dingen, het valt niet te ontkennen dat iedereen een andere, eigen Facebook-pagina bekijkt.
Maar het grote verschil met de situatie hiervoor dunkt mij dat het op Facebook veel vanzelfsprekender (‘intuïtiever’ heet dat in marketingtaal) is om te reageren: overal staat een reactieveld, ongeveer zoals er in Las Vegas overal een fruitautomaat staat. Dat is niet alleen maar positief, want zo raakt men eraan gewend om zijn genoegen (‘vind ik leuk’), maar vooral ook zijn ongenoegen te uiten. En daar wordt graag naar geluisterd, door reclamebureaus en door politici. Met terugwerkende kracht krijg je meer en meer begrip voor Luceberts zwijgzame gedicht, dat de dichter tot wanhoop drijft:

spreek van wat niet spreken doet
van vlees je volmaakt gesloten geest

Hadden mensen maar zo’n karakter.
Tegelijk is het voor mij als schrijver nauwelijks meer voorstelbaar om in mijn eentje aan het werk te zijn. Ik roep niet langer iets in een holle ruimte, zoals voorheen op weblogs, maar richt me nu tot ‘vrienden’, en hoewel een kind begrijpt dat dat allemaal erg betrekkelijk is, beschik ik daar toch over een min of meer eigen publiek, een vriendenclub van gelijkgestemden zoals Ter Braak en Du Perron die voor zich zagen.
Ik geloof voor wat de literatuur betreft niet langer in een Badiouiaans ‘evenement’, een terugtrekking in een werkkamer om er jaren later met een Boek triomferend uit te voorschijn te treden. De wisselwerking tussen lezer en tekst is daar veel te snel voor geworden. Sterker, lezers en schrijvers werken meer en meer samen aan dezelfde tekst, waardoor die een om zo te zeggen een kubistisch karakter krijgt. Het ‘ezel mijn bewoner’ van Bert Schierbeek – het idee dat een schrijver uiteenlopende figuren en karakters in zich verenigt en met elkaar verzoent – geldt niet alleen maar voor de persoonlijkheid van de schrijver, maar nu ook voor die van de tekst.

—o0o—

Anderhalve week geleden, op 6 maart, mijn vaders 20e sterfdag, ben ik begonnen aan een nieuw literair genre, dat voeling houdt met al deze overwegingen.
Zoals men weet publiceer ik sinds 1999 op De open ruimte het werk van mijn vader, Rudy Cornets de Groot. Na 12 jaar is nu vrijwel het volledige werk gedigitaliseerd. Dat wil zeggen: vijftien afzonderlijke boeken, verspreide (ongebundelde) essays en kritieken, nagelaten werk, brieven, dagboeken, beeld- en geluidmateriaal, secondair (subs. tertiair) werk, interviews, en allerlei werk uit de periferie, van provopublicaties tot artikelen voor de schoolkrant. In totaal zo’n anderhalf miljoen woorden, (1.686.275 om precies te zijn).

Rectozijde omslag 'De open ruimte'Versozijde omslag 'De open ruimte'

Daardoor is nu een ideale omgeving ontstaan voor een in afleveringen te verschijnen biografie. Men stelle zich de verrukkingen van zo’n blogbiografie – een term die hiermee in première gaat – voor:

  • Wanneer er verwezen wordt naar een artikel, bij voorbeeld het ongebundelde Bikini, dan hoeft de lezer bij zijn bibliotheek geen aanvraag meer te doen voor het tijdschrift Randstad, nr. 5 (lente 1963), waarin dat artikel verscheen. Elk hoofdstuk, artikel, brief, beeldbestand, pagina, regel of voetnoot waar naar wordt verwezen, kan direct, onverkort en zonder wachttijd worden geopend door eenvoudig op de verwijzing te klikken. De biografie is niet langer alleen principieel, maar ook functioneel ingebed in een relevante omgeving.
  • Biograaf en lezer nemen niet na elkaar en dus afzonderlijk deel aan het werk, maar in onderlinge wisselwerking. De lezer kan op elk hoofdstuk reageren zoals hij dat gewend is te doen op weblogs; de biograaf hoeft geen 5, 10 of 15 jaar te wachten op een reactie op wat hij schreef. Daarmee legt de biograaf zijn 19e eeuwse status van genie af. Hij staat niet langer alleen aan het begin van zijn tekst, maar samen met de bezoeker van de biografie-locatie ook aan het eind ervan. Voor het eerst is zijn tekst daadwerkelijk voor verbetering vatbaar.
  • De biografie is geen monument, standbeeld of apotheose, maar speelt zich in de tijd af, omdat ze zich al schrijvend ontwikkelt. Ze is, zoals ook Cornets de Groots bundel Intieme optiek, een ‘work in progress’, een openbare ‘workshop’ waarvan het verhaal niet alleen maar voor de geschiedenis van belang is, maar ook voor de jaren waarin het zich ontwikkelt, aangezien de actualiteit niet wordt buitengesloten: de biografie maakt zelf deel uit van die actualiteit. Aan het eind ontstaat alsnog een verhaal dat zich duurzaam uitspreekt over de gebiografeerde – maar pas ná confrontatie met de tegenwoordige tijd en met contemporaine lezers. Opnieuw is de biografie niet het exclusieve product van een in isolement opererende biograaf, maar ingebed in een tijd, een plaats en een gemeenschap.
  • Doordat hoofdstukken ook als feeds aan andere blogs en aan sociale netwerksites worden doorgegeven, is de biografie in een ruimte waar het gros van de online activiteit wordt gemeld en weergegeven in een relevante omgeving verzekerd van permanente aandacht.
  • Tegen de tijd dat de biografie voltooid is, zullen digitale publicaties aanzienlijk in aantal zijn toegenomen. Omdat de voorgenomen biografie op een e-reader niet alleen maar als een roman, d.w.z. lineair kan worden gelezen, maar door de op koppelingen gebaseerde structuur ook geïntegreerd in het gedigitaliseerde verzamelde werk, zal de biografie ook in het komende tijdperk een innovatieve publicatie blijken te zijn, die zowel van de functionaliteit op het internet als op e-readers, tablet-pc’s, smartphones en andere platforms optimaal zal kunnen profiteren.
  • Deze manier van ‘lezen’ – misschien is het beter om te spreken van tekstbenadering – is niet zomaar een toepassing van moderne technieken omdat die nu toevallig beschikbaar zijn. Juist in het geval van het werk van Cornets de Groot is dit een bijzonder toepasselijke methode. Wie aan de titels van zijn boeken denkt – ik noem De open ruimte, Labirinteek, De zevensprong, Striptease, Ladders in de leegte – herkent in die titels telkens een beeld van de digitale ruimte en van de beweging van het denken dat daarin plaatsvindt. Men zou kunnen zeggen dat dit werk in deze digitale omgeving pas de context krijgt die het altijd al toekwam, maar die de tijd waarin het verscheen nog niet kon bieden. (Multatuli had daar ook al last van trouwens).

Het mag duidelijk zijn: er staat daar iets bijzonders te gebeuren. Iets zonder precedent. Wie er vanaf het begin bij wil zijn abonneert zich nu: ga naar de website en klik in de linkerkolom onder ‘Abonneren’ op een van de links. Tot daar en dan!

True Grit

Affiche True GritTrue Grit van Joel en Ethan Coen is gebaseerd op een roman (van Charles Portis) en dat is goed te merken. Er zijn thema’s, motieven, verwijzingen, symbolen, spiegelingen en tegenstellingen waar een romanschrijver doorgaans meer plezier in schept dan een scenarist. Ik zal hieronder beginnen met een overzicht van die middelen zonder daarbij het hele verhaal uit de doeken te doen; daarom zal dit stuk voor wie de film niet heeft gezien hoogstwaarschijnlijk onbegrijpelijk of oninteressant zijn. Dat gezegd hebbende, volgt aan het eind dan nog een kritische waardering.

—o0o—

Mattie Ross, een veertienjarig meisje, benadert Rooster Cogburn, een zestigjarige marshall, om de moordenaar van haar vader op te sporen. De basisvorm van het verhaal is daarmee een queeste: Mattie is iets kwijt en gaat daar naar op zoek. Maar ook de marshall is iets kwijt: een oog, hij draagt een ooglap. Zo zijn er meer ontbrekende helften: Mr. LaBoeuf, de Texas Ranger die de twee vergezelt, wordt in zijn arm geschoten en kan die niet meer gebruiken. Lucky Ned, een boef, draagt een schapenvacht aan één been. Tom Chaney, de moordenaar van Mattie’s vader, stal twee goudstukken van hem, waarvan Mattie er maar één terugvindt. Mattie ligt in bed naast een vrouw die de dekens van haar aftrekt. En aan het eind van de film, wanneer ze 40 is, blijkt Mattie een oude vrijster: ze heeft nooit haar wederhelft gevonden.

Cogburn en LaBoeuf zijn elkaars tegenpolen. LaBoeuf laat zich eenvoudig lassoën wanneer hij tegenover 4 man staat; Cogburn, later in de film, rijdt 4 man stormenderhand tegemoet en schiet ze allemaal neer. Maar Cogburn mist wanneer hij LaBoeuf wil redden: hij laat één man ontsnappen en schiet per ongeluk LaBoeuf in diens arm. Later, wanneer LaBoeuf Cogburn moet redden, schiet hij van groter afstand raak en doodt Cogburns belager.
LaBoeuf is als Texas Ranger een man van orde, tucht en rechtschapenheid: hij geeft Mattie een pak ransel, en zijn laatste woorden in de film zijn ‘Ever stalwart!’ (standvastig, onverzettelijk). Cogburn is bandeloos, een dronkenlap, maar voorzien van ‘True grit’ (lef, onverschrokkenheid).

De personages in de film drukken zich allemaal in eigen taalvormen uit. Onderaan – althans volgens een verlichte hiërarchie – staat een handlanger van Lucky Ned die niet spreekt, maar alleen dierengeluiden maakt: een vogel, een schaap, een kalf. Een Indiaan, Tongue in the Wind, wordt een laatste woord niet gegund, vlak voor hij wordt opgehangen. In de schuur van Greaser Bob wordt een jongen doodgestoken die op het punt staat informatie over Lucky Ned te geven. Lucky Ned en Rooster Cogburn schreeuwen naar elkaar; Cogburn zelf seint een aantal keer met het geluid van zijn revolver. Daarnaast vertelt hij verhalen en hij zingt graag, onder meer de tekst “My language is rough”. Mr. LaBoeuf doet interessant over malum prohibitum en malum in se, maar verliest bijna zijn tong – die Cogburn voorstelt er maar meteen helemaal uit te trekken – en spreekt de rest van de film lispelend. Helemaal bovenaan deze taalpyramide staat Mattie Ross: zij spreekt zo eloquent dat haar zinnen rechtstreeks uit een boek afkomstig lijken.
Tijdens een woordenwisseling tussen Cogburn en LaBoeuf stelt ze, in een poging de sfeer te redden, voor om het spelletje ‘midnight caller’ te spelen. Een van hen, zegt ze, moet dan de midnight caller zijn, zij zelf zal alle andere rollen spelen. Daarmee is de cirkel rond en sluit ze aan op de onderste van de ranglijst, de man die alle dierengeluiden nabootst. Het betekent wellicht ook, dat zij de auteur van het verhaal is, en alle personages projecties van haar fantasie.
Er is nog een andere midnight caller: Cogburn, die aan het eind van de rit door de nacht aankomt bij het huis waar Mattie aan haar slangenbeet moet worden geholpen, en waar hij de bewoners met een pistoolschot wakker maakt.

Slapen en waken vormen een ander motief in de film. Mattie kan in bed naast Grandma Turner twee nachten de slaap niet vatten. Op de ochtend na de eerste nacht maakt ze Cogburn wakker en roept hem op om met haar mee te gaan. Ze spreken af voor de volgende ochtend, maar als ze komt is hij er zonder haar al vandoor. LaBoeuf merkt over Cogburn, die onophoudelijk blijft zingen, op: “I don’t think he slept”. Op haar moeilijkste moment in de film, wanneer zowel Cogburn als LaBoeuf bij gebrek aan een goed spoor de zoektocht op willen geven, legt ze met een touw een cirkel om haar slaapplaats om zich tegen de slangen te beschermen. Het is een keerpunt in de film: de volgende ochtend staat ze onverwacht oog in oog met Chaney. Dan verandert het verhaal van een queeste in een opeenvolging van toevalstreffers.

Op haar moment suprême – wanneer ze Chaney doodschiet en dus haar doel bereikt – vallen zij en hij beiden uit het verhaal: hij dood, zij in een metersdiepe slangenkuil. Ze komt er haar tweede lijk tegen: iemand die net zo’n diepe val heeft gemaakt als de man die ze hoog in de bomen lossneed van de tak waaraan hij was opgehangen. In de slangen die haar belagen komen liefst drie van de hierboven genoemde motieven bij elkaar. Het zijn beesten met een dubbele tong; dubbel: er ontbreekt geen helft. Met dubbele tong spreken, liegen: ze zijn het negatief van de man die dierengeluiden maakt; dieren die valselijk gebruik maken van de taal van mensen. En Cogburn, die haar komt redden, vraagt: “Are they awake?” Het antwoord is ja, want Mattie wordt gebeten.

Wie is Mattie? Iemand die haar enige echte partner, het paard Little Blackie, appels voert. Een Eva dus, die door de slang gebeten wordt zodra haar wraakzucht, het motief van het verhaal, haar beslag heeft gekregen. Maar anders dan Eva maakt zij geen onderscheid tussen goed en kwaad. De methode-LaBoeuf of de methode-Cogburn: het zal haar een zorg zijn zolang ze haar doel bereikt. In haar universum gaat het niet om morele categorieën van goed en kwaad, maar om kwaliteiten: men moet beschikken over ’true grit’. Maar het is die immoraliteit die haar een arm kost en haar Adam. Ze wordt een oude vrijster.

Daartegenover de man die over die ’true grit’ beschikt, Rooster Cogburn: op zíjn moment suprême, wanneer hij tegenover vier man staat, mist hij geen ontbrekende helft, maar is hij volledig stereo. Hij klemt de leidsels van zijn paard tussen zijn tanden en rijdt schietend met pistool én geweer zijn tegenstanders tegemoet. Hij komt net iets te kort, maar dat wordt goedgemaakt door LaBoeuf, wiens in Texas Rangers-moraal gelooide kogel duidelijk maakt dat het zonder ethiek niet gaat in deze film.

–o0o—

De Coen broers hebben gezegd dat deze film geen remake is, maar op de roman is gebaseerd, dus min of meer met veronachtzaming van de versie uit ’69. Hoewel ik me die film niet goed kan herinneren, kan ik de verschillen wel op mijn vingers natellen: bij de eerdere versie ging het er ongetwijfeld om een discreet, integer, humanistisch portret van een karakter neer te zetten. Dat is ook gelukt, want de film leverde John Wayne voor zijn rol van Rooster Cogburn zijn enige Oscar op.
In deze film gaat het niet om karakters en evenmin om morele categorieën; het gaat om eigenschappen, kwaliteiten die tegenover elkaar worden gezet. Joel en Ethan Coen passen een soort structuralisme toe in hun films, waardoor die eigenschappen in een bepaalde verhouding tot elkaar komen te staan. Pas wanneer die duidelijk zijn, kan er over waarheid en ethiek gesproken worden. Dus: pas wanneer duidelijk is hoe Cogburn en LaBoeuf zich tot elkaar verhouden, kunnen we iets zeggen over Mattie’s reacties op hen. Daarom zijn de personages in hun films geen echte mensen, maar schakels binnen een reeks, zoals in deze film langs de genoemde taalvaardigheidslijn. 1 Er is bij de Coen broers geen horizon, zo schreef ik een paar jaar geleden over hun film Burn after reading; wat er is, wordt niet met een stabiel principe vergeleken, maar met variaties van zichzelf. Vandaar allicht dat ze zich aangetrokken voelden tot een naar een vaste waarde zwemend idee als ’true grit’. Iets wat niet goed is en niet slecht, maar wat maling heeft aan goed en slecht – en juist daardoor een fundament zou kunnen zijn voor goed en slecht. Maar ook deze true grit is geen buitentijdse waarde of categorie. Het schiet tekort – zie de reddende kogel van LaBoeuf – en wat eronder verstaan moet worden, blijkt pas uit het verschil met andere benaderingen. De Coen broers willen wel, maar het lukt ze eenvoudig niet een stabiel principe te vinden. De moraal waar we naar op zoek zijn moet maar worden afgeleid uit de verhoudingen die het verhaal bepalen.

In overeenstemming met het ontbreken van een richtinggevend principe, een ‘idee’, is de sterk in scènes verdeelde structuur van de film. Elke scène lijkt een op zichzelf staande episode in een serie met dezelfde acteurs, maar met een vormgeving die volstrekt nieuw lijkt. Er is geen ‘Bildung’, maar mechanica. Aan dat kunstmatige karakter danken de Coen-films hun humor, maar ze maken het verhaal ook traag. Er wordt ahw voortdurend een beroep op je gedaan om je in de volgende scène te verdiepen. Het komt me voor dat dit een effect is van de Brechtiaanse benadering waar ik het in dat stuk over Burn after reading (zie de link boven) al over had. We worden voortdurend van de materie vervreemd.

De mens van nu is geen ‘vent’ meer, geen ‘karakter’. Hij valt niet langer samen met voorbeeldige of schurkachtige eigenschappen. Ook in allerlei tussenvormen – de held met zijn schaduwzijde, de naar het goede neigende schurk, de tegenstrijdigheden in zich overwinnende persoonlijkheid à la Vestdijk – gelooft niemand meer. Al dat humanisme heeft plaatsgemaakt voor een vrij spel van louter eigenschappen, waar mensen ahw langsstrijken en even contact mee maken. Er is geen stabiele kern, geen afgerond, compleet verhaal dat zich onder alle omstandigheden kan handhaven. De Coen broers zetten een ontwikkeling voort waarvan met Laurel & Hardy het prototype is gegeven. Ieder op zichzelf bestaan die uit weinig meer dan een set eigenschappen. Pas in combinatie – samen – ‘vormen ze een mens’, zoals Mulisch over hen zei.


  1. Zo staat in Fargo de mascotte van de staat Michigan, de houthakker Paul Bunyan, aan het begin van een reeks die wordt afgesloten door een meervoudige moordenaar, die hem fysiek niettemin het dichtst benadert.

iemand woonde in een mooie wat stad

e.e. cummings, 'crowded street', aquarel, 31 x 23,5 cm.

Mijn inzending voor de afgelopen editie van de vertaalwedstrijd op Facebook:


anyone lived in a pretty how town
(with up so floating many bells down)
spring summer autumn winter
he sang his didn’t he danced his did

Women and men(both little and small)
cared for anyone not at all
they sowed their isn’t they reaped their same
sun moon stars rain

children guessed(but only a few
and down they forgot as up they grew
autumn winter spring summer)
that noone loved him more by more

when by now and tree by leaf
she laughed his joy she cried his grief
bird by snow and stir by still
anyone’s any was all to her

someones married their everyones
laughed their cryings and did their dance
(sleep wake hope and then)they
said their nevers they slept their dream

stars rain sun moon
(and only the snow can begin to explain
how children are apt to forget to remember
with up so floating many bells down)

one day anyone died i guess
(and noone stooped to kiss his face)
busy folk buried them side by side
little by little and was by was

all by all and deep by deep
and more by more they dream their sleep
noone and anyone earth by april
wish by spirit and if by yes.

Women and men(both dong and ding)
summer autumn winter spring
reaped their sowing and went their came
sun moon stars rain

e.e. cummings


iemand woonde in een mooie wat stad
(met op zo zwevend veel klokken neer)
voorjaar zomer najaar winter
hij zong zijn niet-waar hij danste zijn waar

Vrouwen en mannen(klein van ziel en smal van geest)
gaven om iemand niet het meest
zaaiden hun echt-waar oogsten hun -paar
zon maan ster wolk

kinderen meenden(maar maar een paar
en neer vergaten ze bij op het groeien
najaar winter voorjaar zomer)
dat niemand hem minde meer bij meer

als bij nu en boom bij blad zij
lachte zijn lol zij weende zijn smart
vogel bij sneeuw en domp bij roer
iemands elk was al voor haar

iemanden huwden hun allemaal
lachten hun huilens deden hun dans
(slaap waak hoop en dan)zij
zeiden hun nimmers zij sliepen hun droom

ster wolk zon maan
(en alleen de sneeuw kan ‘t verklaren
hoe kinderen al snel vergeten te onthouden
(met op zo zwevend veel klokken neer)

op een dag stierf iedereen ik meen
(en niemand boog zich voor een kus)
bedrijvig volk begroef hen zij bij zij
beetje bij beetje en was bij was

al bij al en diep bij diep
en meer bij meer wanneer hij sliep
niemand en iemand botten in april
wens bij geest en als bij wil.

Vrouwen en mannen(bom èn bim)
zomer najaar winter voorjaar
oogsten hun zaaisel en volgden hun volk
zon maan ster wolk

(Vert. RHCdG)

Schrijven voor het web (2)

Kenmerkend voor literatuur op het internet:

1) de aanklikbaarheid van teksten
2) de aansprakelijkheid van teksten
3) de actualiteit van teksten

@1: Hyperlinks richten de leesbeweging. Het gevoelige woord. De muil. De afgrond. Voeren meestal weg van de tekst. Stijltip: spaarzaam gebruiken en met target=”_blank”.

@2: Tekst staat open voor reacties. Is geen zelfgenoegzaam en voldongen feit, maar ‘ontstaat aan de wereld’ (Tonnus Oosterhoff).

@3: Paradox: tekst is definitief, onveranderlijk en altijd oproepbaar (dus aandachtig en bereid, ethisch) maar niet lapidair, dwingend, heilig of eeuwig. Je moet erbij zijn. Blogdiscussies van vorige maand zijn nu niet meer interessant. Het schrijven en het lezen speelt zich af in een open ruimte maar in een begrensde tijd. 

Over ‘Waterpas’ van Joop Leibbrand

[Mededeling vooraf: de serie over Mulisch’ roman Hoogste Tijd wordt binnenkort voortgezet]

Omslag bundel 'Waterpas' van Joop LeibbrandInleiding bij de presentatie van de bundel ‘Waterpas’ van Joop Leibbrand, stadsdichter van Den Helder, op 25 november 2010

Dat ik hier wat mag zeggen over Joop Leibbrands Helderse gedichten is op het eerste gezicht wat vreemd, want ik kom niet uit Den Helder; ik kom uit Den Haag. Dat zijn maar een paar letters verschil, maar in de poëzie en in de werkelijkheid kan dat toch behoorlijk schelen. En het betekent vooral dat de gedichten van deze stadsdichter niet alleen lokaal belang hebben. Dat ik hier ben betekent dat ik in elk geval vind dat u in dit bijzondere stadje gezegend bent met een stadsdichter van nationale allure.

‘Het mooiste van Den Helder is het kerkje van Den Hoorn’ zegt Joop Leibbrand in een regel met wat mij betreft klassieke potentie. Er spreekt, behalve humor, een verlangen uit naar een land, ginder, ver, en afwijzing van het hier en nu; en toch is dat hier en nu onderwerp van al deze gedichten. Maar men moet in het hier en nu staan om naar het daar en dan te kunnen verlangen, om het in de verte als markeringspunt van een ‘eiland der ziel’ te kunnen zien. De barre realiteit is voorwaarde voor elk idealisme.

Natuurlijk kom ik in deze gedichten dingen tegen die ik niet kan thuisbrengen; in dat opzicht is het hermetische poëzie, die zich richt tot ingewijden, tot u, de inwoners van deze stad. Soms verbreedt die kring van ingewijden zich tot het hele land: ook ik hoorde in Den Haag van de Hulmanaffaire. Het zal niet lang meer duren voor iedereen die naam vergeten is. Dan is het hier en nu plotseling het daar en dan geworden, alleen nog bereikbaar via het gedicht dat Joop Leibbrand eraan wijdde, en dat het zonder toelichtend commentaar dan niet goed meer kan stellen. Maar dat is nu al het geval: de gedichten zijn achterin van soms uitvoerige toelichtingen voorzien, en doen daarin wel aan de Laaglandse hymnen van H.H. ter Balkt denken, waarin deze de geschiedenis van Nederland optekende – voor velen inmiddels ook een obscuur onderwerp.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er verband bestaat tussen de opkomst van het stadsdichterschap en onze huidige, nog altijd overwegend postmoderne tijd. Er is een gevoel alsof dat nu allemaal moet worden opgetekend, vlak voor het allemaal teloor gaat in de maalstroom van de alles nivellerende eenheidsworst die voor de deur staat. Je kunt het je nu niet meer voorstellen, maar ooit was het anders – dat lijken deze gedichten aan toekomstige generaties te willen zeggen. Het gekke is dat wij zelf die toekomstige generatie zijn. Wij zelf leven in die postmoderne tijd, waarin het zo lastig is geworden om je plaats te bepalen en je oriëntatie, waarin de Albert Heijn en de McDonald’s van Den Helder niet te onderscheiden zijn van die in Den Haag, – waarin het eigene, autochtone algemeen bezit lijkt te zijn geworden. Deze gedichten bezweren onze angst, ook in dat opzicht zijn ze in het hier en nu gesitueerd.

Laten we het niet moeilijker maken dan het is. Joop Leibbrand is geen hermetisch dichter, die van het hier en nu iets obscuurs, iets bijzonders maakt. Hij heeft ook geen mythische bedoelingen: het hier en nu wordt bij hem niet opgetild naar een hoger en algemeen plan, niet in een apotheose vereeuwigd, niet daar neergezet waar iedereen erbij kan. Het ligt er eerder tussenin. Zijn bedoelingen zijn mimetisch: het verschil tussen het bijzondere en het algemene heft hij op door het hier en nu maar meteen aan afbraak prijs te geven: hoe zou het anders ook het hier en nu kunnen heten? Kijk maar eens naar dit gedicht:

Toeval

voor J.

Begin deze week, tegen elven, we zaten
achter aan tafel, lazen de krant, keken
we op van een tik tegen het raam.
Een lijster, dachten we in een flits

gezien te hebben, maar buiten viel hij
niet te vinden, hij leek genadig te zijn
vrijgekomen met de schrik – alleen wat
veertjes die resteerden in een vlek.

Drie dagen later, zelfde tijd, was er in huis
een geluid dat niet viel thuis te brengen –
geen post die op de deurmat viel,
geen deur die boven dichtsloeg,

maar met de boodschap van je dood
zagen we in de voortuin op haar zij
de merel die zich stukgevlogen had.

Geaarzeld. Opgepakt. In een krant
gewikkeld en in de compostbak bijgezet.

Toen ook de vogel achter weggeblazen.
Het raam met tissues schoongemaakt.

Achterbergiaans van toon, maar in plaats van een dode geliefde tot leven te wekken in zijn gedicht, wordt hier wat dood is opgeruimd. Daarom kom je bij Leibbrand nauwelijks symbolen tegen. Als een haikudichter beperkt hij zich tot het onmiddellijke, het aanwezige in heden èn verleden – niet tot wat niet is of wat zou kunnen of moeten zijn. Hij zoekt voor zijn gedichten geen eeuwigheid, maar biedt de vervlietende werkelijkheid een tijdelijk onderkomen.

‘Waar moet je heen in Den Helder?’ schreef hij me gisteren in antwoord op mijn vraag naar de bezienswaardigheden in de stad. ‘Als je een uurtje over hebt, ga dan vanuit het station rechtsaf, langs de viswinkel de Beatrixstraat in. Als je bij Blokker bent aangeland, loop dan even twintig meter de straat links in, dat is de Keizerstraat. Je ziet daar een dubbel pand van een speelgoedwinkel, Top Toys, of Inter Toys… Het linker gedeelte ervan was de slagerij, achter het linker bovenraam was mijn jongenskamer. Dan heb je het interessantste van de stad wel gezien, maar vooruit, ga terug, loop die Beatrixstraat uit, ga de brug over, neem linksaf een stukje Weststraat en ga dan het voetgangersbruggetje over naar Willemsoord en dwaal daar wat rond. Daarvandaan kom je ook makkelijk op de haven en de dijk, maar pas op, je bent dan zo een uur verder, en je moet op tijd terug zijn om die bundel de hemel in te prijzen.‘

Dat laatste is natuurlijk weer een typisch voorbeeld van Leibbrandiaanse ironie. Alsof het mooiste van de hemel niet de aarde zou zijn!