Décadence vs. natuur – over Herlinda Vekemans, ‘Schrikdraad’

 


 

Bij Uitgeverij Weideblik is een keuze verschenen uit Het eerste gedicht, de meest succesvolle artikelenserie van poëzieweblog De Contrabas, waarin Chrétien Breukers telkens het eerste gedicht uit een bundel leest. Hij bootst daarmee de situatie van de lezer na die onbekend is met de dichter in kwestie en zich aan de hand van het eerste gedicht een indruk wil vormen van een bundel. Poëzierondzendlijst Laurensjansz. Coster plaatst deze week telkens een gedicht uit het boek en op De Contrabas verschijnt ten tweede male de bijbehorende bespreking. Vandaag was dat het gedicht Ariadne’s klacht uit de bundel Schrikdraad van Herlinda Vekemans.

 

Ariadne, verlaten door Theseus - Angelica Kauffman, 1774.
Ariadne, verlaten door Theseus – Angelica Kauffman, 1774.

 

Ariadne’s klacht

I
als bloed in natte sneeuw
verwatert in wit,
als in een vergiftigde rat
darmen in de buikholte doodbloeden
inwendig met ondergronds rot verwant
zo wist ik al
zo doorboorde jij mijn honger
met je vleugelwijde ogen
en woekerde je jezelf
mijn buikvlies in
licht dat sterft
als ieder als elk als ik

II
als water bij water
in oogneerslag verdunt
en sluimer in diepe slaap oplost
striem jij met riemen de zee
zing je tot de gordel van golven
als was ik niet
als was ik van ieder van elk

III
als sintels van verteerd vuur
van smeulend bewegen
hun licht legen
en zich als as aan de wind geven
doof dan ook mijn gedempte stem
elk weten is al ingesneeuwd
alle stiltes al gestelpt
en zachter dan jij is elk wild dier
opgekruld in het nest van elk van hen
had ik veiliger geslapen dan aan
jouw borst

 
Herlinda Vekemans (1961)
uit: Schrikdraad (2011)

—o0o—

Breukers pakt zijn lezing van het gedicht op een aparte manier aan, nl. door het – NB na de woorden ‘Ik ga proberen te lezen wat er volgens mij staat’ – met een ánder gedicht te lezen, van Jos de Haes. Dat kan natuurlijk best, twee gedichten met elkaar vergelijken, maar bij een gedicht dat vanaf de titel al zo zwaar met mythologie beladen is, zou ik liever willen weten wat er zich boven dat systeem van verwijzingen afspeelt. Het is een haast algemene ziekte in de online poëziebeschouwing: de neiging om gedichten vanuit persoonlijke associaties en bibliotheken te lezen. Maar al te graag laat men zich meetrekken in labyrinten van intertekstuele verwijzingen, waarbij het gedicht volgens een bijpassende methode – nl. regel voor regel, alsof het om proza gaat – van commentaar wordt voorzien maar de vorm ervan nagenoeg wordt genegeerd. Men ziet voorbij aan het concrete, voor de hand liggende, om voorbij het object van aandacht de blik op het scherm van de eigen projecties te richten. Het geval van Hüsgen en Amy Winehouse waar ik in de vorige post over berichtte staat allerminst op zichzelf. Men gaat stelselmatig op deze manier om met dichters, kunstenaars en hun werk. En precies dat bepaalt het amateuristische karakter van veel van die online besprekingen. Probeer het eens over het werk te hebben, zou ik willen vragen, en als je in labyrinten afdaalt – soms is er niet aan te ontkomen, zoals in dit geval – zorg dan dat je de draad niet kwijtraakt. In de poëzie is die draad de vorm van het gedicht – niet de encyclopedie van de Versspreker. ‘Elk weten is al ingesneeuwd’, zegt de dichter ook trouwens.

Herlinda Vekemans – in 2006 besprak ik voor Meander haar debuutbundel Versneden – ken ik als een dichter van de décadence. Het is vaak laat bij haar, de zon gaat onder samen met een hele beschaving, krachten sijpelen weg, enz. Dat is in dit gedicht niet anders: bloed verwatert in sneeuw, darmen rotten inwendig weg, licht sterft en er zijn sintels die ‘hun licht legen’ – erg mooi gezegd. En het beeld is daarmee nog niet uitgeput, want de as op die sintels is als sneeuw die aan de wind wordt meegegeven, en met die sneeuw begon het gedicht. Zo krult dus het in drie fasen verdeelde gedicht – I: Theseus dringt het labyrint binnen; II: Theseus vaart weg; III: Ariadne blijft achter op Naxos – zich om naar zichzelf.

Inmiddels leidt dat uiteenvallen van het ene in het vele tot een verlies van zelf, van ik, dat ‘van ieder van elk’ wordt. Ariadne kan zich niet meer als geïntegreerd subject, als ‘vrouw uit één stuk’ om het zo te zeggen, tot haar held verhouden. De krachten die haar hebben verlaten, de décadence als zodanig, dat is Theseus die haar verlaat. Hij gaf haar kracht; pas door hem en voor hem kon ze bestaan. Nu hij haar heeft verlaten blijft er niets van haar over. Dat lijkt een weinig feministisch standpunt, maar het is vooral ook een aanklacht tegen Theseus, die zich tegenover de Minotaurus misschien wel als een held gedroeg, maar niet tegenover haar. Hij wist wel de natuur te bedwingen en een beschaving te vestigen, maar schoot zelf in beschaving tekort.

opgekruld in het nest van elk van hen
had ik veiliger geslapen dan aan
jouw borst

Veiliger was ze geweest in een wilde, onbeschaafde, vitale natuur, in het labyrint van de Minotaurus zelf desnoods, dan in die orde waarin zij als naamdragend subject, als Ariadne tegenover Theseus in een mythische verhouding zou komen te staan. Die heeft alleen maar tot haar onderwerping geleid. De beschaving heeft zo zijn beperkingen, lijkt de dichter te zeggen, die daarmee die décadence aanmerkelijk relativeert. Met alle verwijzingen waarmee Vekemans in haar werk een hele tempel van beschaving en cultuur optrekt, laat ze vooral het voorlopige, breekbare van alle beschaving zien en wat die kan doen met een levend, liefhebbend, verlangend mens. Onwillekeurig gaan de gedachten daarbij uit naar Lacan, de intrede in de symbolische orde, de subjectwording en het verlies aan ‘zelf’ dat daarmee gepaard gaat. Daarmee toont Herlinda Vekemans tenslotte minder een dichter van de décadence te zijn, dan van de nog niet aan regels en codes onderworpen natuur.

 

Omslag 'Schrikdraad'

Herlinda Vekemans, Schrikdraad
Poëziecentrum, Gent, 2011
48 blz., €17,50
ISBN 9789056551247

 

Commentaar bij de levenslessen van een oppassend burger

 

Albrecht Dürer, Melancholia (1514).
Albrecht Dürer, Melancholia (1514).

 

In de Vlaamse krant De Standaard verschenen vandaag ‘De vijf levenslessen van Marc Reugebrink’. Ik heb er zo mijn bedenkingen bij; zie het cursieve commentaar.

1. Kies voor een weg die omhoog loopt

‘Onze samenleving lijkt erop gericht om ons de weg van de minste weerstand te laten kiezen. Snelle behoeftebevrediging is de maatstaf en alles moet vooral “leuk” zijn: het duimpje van Facebook. Niet alleen waar je het verwacht, ook waar je het niet verwacht: school, politiek, zelfs de krant. Zo leer je niet omgaan met tegenslagen die je in je leven toch te verwerken zult krijgen. Je leert niet omgaan met iets wat anders is dan jezelf. Het is de moeite waard om voor een weg te kiezen die niet altijd over rozen gaat, waar er obstakels zijn. Dan boek je ook echte overwinningen. Dat leren we niet als alles gewoon vanzelf gaat.’

Welke weg je ook kiest, ze lopen allemaal omhoog, de vlakke en de dalende nog het meest, daar kom je vanzelf wel achter. Niets gaat vanzelf, alles kost moeite.

2. Draag zorg voor wat nabij is

‘Met nabij bedoel ik: je geliefden, familie, kinderen, vrienden. Vrienden die je de hand kunt schudden, met wie je op café gaat. Die moet je koesteren. Niet omdat hun nabijheid per se belangrijker zou zijn dan de ambities die je in en met de rest van de wereld hebt, maar omdat je in het najagen van die ambities dat nabije zo snel vergeet. Voor je het weet, bepleit je solidariteit terwijl je niet eens weet dat je eigen buurvrouw op sterven ligt. Of je verdedigt het belang van vriendschap, terwijl je geen tijd meer hebt voor je vrienden. Ik zie rondom me hoe iedereen het te druk heeft. Vandaag moeten we weken op voorhand een afspraak maken, willen we onze vrienden zien. We zouden weer gewoon moeten kunnen bij elkaar binnenspringen.’

Bied weerstand tegen de eeuwige aanspraken van de naaste omgeving die je altijd daar willen houden waar je bent en je met hun beroep op ‘vroeger’ toen het zo gezellig was van je werk afhouden. ‘Het nest is warm, maar het heelal is ruimer’ (Marsman).

3. Probeer je altijd te realiseren hoe je kijkt naar wat je meent te zien

‘Onze kijk op de wereld is opgebouwd uit vooronderstellingen waarvan we ons meestal niet bewust zijn.We noemen iets realistisch of onrealistisch, nuttig of nutteloos, normaal of abnormaal, zelfs goed of verkeerd zonder ons te realiseren dat dergelijke oordelen steunen op een bepaalde definitie die niet vanzelfsprekend is.’

‘Om een voor de hand liggend voorbeeld te geven: ik ben opgevoed in Nederland met allerlei typisch Nederlandse ideeën over hoe mensen met elkaar zouden (moeten) omgaan. Ik was me daar in Nederland niet of toch veel minder van bewust. Ik realiseerde me pas in Vlaanderen werkelijk hoe Nederlands ik keek en dacht, want hier doet men veel dingen anders.’

Twijfel niet aan jezelf en aan je eigen perspectief. Met het relativeren van je eigen standpunt speel je de vijand maar in de kaart. ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’ (Nietzsche, Ecce homo)

4. Verplaats je in wat je niet kent: lees (kijk, luister)

‘Literatuur, film en muziek vormen een essentieel onderdeel van de opvoeding, van het leven in het algemeen. Als je je verdiept in een romanpersonage bijvoorbeeld, ontwikkel je mensenkennis en empathie. Het valt mij op dat we niet meer in staat zijn los te komen van onszelf. Dat heeft te maken met ons computergebruik, dat ons concentratievermogen aantast. Als ik een langere tekst probeer te lezen, wil ik vaak al na tien minuten mijn mails checken. Ook hier zijn we slaaf van de snelle behoeftebevrediging. Dat maakt dat we ons niet meer verdiepen en ons uiteindelijk niet echt meer kunnen verplaatsen in een ander. Terwijl we alleen tot onszelf kunnen komen door de ontmoeting met de ander of het andere.’

Weer die ontmoeting met de ander. Hoe staat het met de ontmoeting met jezelf, door meditatie, gebed, gezang, door fietsen, hardlopen, wandelen of zwemmen, door het máken van iets, in plaats van altijd maar te slikken, te consumeren wat die ander ons voorschotelt?

5. Bedrijf de liefde

‘Daar hoeft geen tekeningetje bij. Mensen doen dat volgens mij te weinig. Was het niet anderhalve keer per week? Dat kan beter. Het is het schoonste dat je kunt doen. En doe dat goed!’

Die intens-burgerlijke cadans van 1, 2, 3, 4 of 10 keer per week? Onthoud je eens een poos van die ‘liefde’, oefen en train je lichaam in beheersing en discipline en in het vermogen genoeg te hebben aan jezelf en aan je eenzaamheid waaruit de mooiste dingen ontstaan.

==

In summa: deze vijf ‘levenslessen’ van Reugebrink zijn vanuit pedagogisch oogpunt niets waard. Ze zijn niet geformuleerd vanuit de belangen van mondige, tot zelfstandigheid opgevoede individuen, maar vanuit die van een samenleving die tegenstellingen in een verstikkende synthese oplost (ook wel genoemd: de veenbrand).
‘Doe afstand van jezelf en span je in voor de ander.’ Nee! Wij doen afstand van deze burgerlijke praatjes.

Eén is nooit alleen

Over F. van Dixhoorn, De zon in de pan

 
Omslag linkerdeeltje Omslag rechterdeeltje

 
Het is altijd hetzelfde: als ik me met werk van F. van Dixhoorn bezighoud, zit ik binnen de kortste keren met zijn andere bundels op schoot en om me heen. Niet omdat hij zo’n oeuvrebouwer is bij wie alles uiteindelijk klopt en in elkaar grijpt, want het klopt helemaal niet bij Van Dixhoorn, althans er is teveel om er een sluitend, restloos verhaal van te kunnen maken. Dat kun je in de latere bundels typografisch goed zien: wat hij daar doet lijkt eerder de ruïne van een verhaal, hoewel dat een veel te romantisch woord is voor deze poëzie. Van Dixhoorns werk is geen verslag van een of andere voorbije werkelijkheid. Wat hij doet is veel praktischer en directer, hoewel ook moeilijker: hij kijkt hoe stukjes tekst die overal en nergens vandaan komen in elkaars nabijheid opnieuw tot leven kunnen worden gebracht. Het resultaat is geen bouwwerk, geen tempel, maar een soort krachtenspel van affiniteiten, van woorden en woordgroepen die graag bij elkaar staan en van andere, die weer andere combinaties met elkaar aangaan.

Zo, denk ik, ontstaan zijn fameuze nummeringen van woordreeksen. Maar dat is nog maar de helft van het werk. Vervolgens moet er nog beweging in! Daar hoeft Van Dixhoorn weliswaar niet zo veel voor te doen, want daar zorgt het materiaal zelf voor. Affiniteit wil tenslotte zeggen: sympathie, symbiose, verlangen, je aangetrokken voelen tot iets, tot iets anders. Daarom zien Van Dixhoorns teksten er fragmentarisch, onaf uit, maar dat is niet omdat er iets aan ontbreekt. Er is eerder sprake van een teveel, ze lopen over van plezier, van zin in elkaar, in dingen die hetzelfde zijn en toch anders.

Dat grensoverschrijdende, uit de band springende zal misschien verbazen voor een dichter die notoir zuinig is met de hoeveelheid woorden die hij per bundel aflevert, maar het is de reden dat ik, eenmaal bezig met zijn werk, binnen de kortste keren in verschillende bundels tegelijk zit te bladeren. Het is alsof zijn werk nooit alleen komt. En wie schetst nu onze verbazing bij het openslaan van zijn jongste werk! Heette zijn vorige bundel nog Twee piepjes, met deze nieuwe maakt hij die titel ook concreet waar, want ik houd dit keer van de aanvang af twee deeltjes in de hand! Het ene, dat ik links uit het kaft haal, heet De zon in de pan, het andere, rechter deeltje heet 4. De zon in de pan.

Let op: deeltjes. Geen bundels. Van Dixhoorn bundelt niet, maar deelt. De zon in de pan bestaat niet uit twee gedichten, maar uit één gedicht, dat zich in tweeën heeft gesplitst. Dat is trouwens wel zo aardig. Want onze laatste waarheid, in welke vorm ook – als woord, of idee, ‘betekenaar’, enz. – zou ook niet als enkelvoudige eenheid kunnen bestaan. Stel dat je zo’n laatste, ultieme eenheid had, hoe zou je daar dan de waarde van kunnen bepalen? Daarvoor zou je het met iets moeten vergelijken, en omdat er nog maar één ding was, zou dat dan met zichzelf moeten zijn. Het zou zich dus van zichzelf moeten afsplitsen, waarmee hetzelfde – iets anders werd. Zo is de kleinste reële eenheid automatisch een creatief beginsel, omdat het zich alleen als tweeheid, als koppeling kan presenteren. Die vormt de grondslag van het bestaan, en is in elk geval bij Van Dixhoorn het principe waar zijn poëzie op berust.

Een op bijna elke pagina terugkerend stukje tekst in de twee deeltjes luidt:

om
de ene na
de andere
om

Zo ziet zo’n koppeling eruit. En ja, daar ‘word ik vrolijk van’, om maar eens een gevleugeld gezegde van de dichter te citeren. Trouwens, De zon in de pan, daar word je toch vanzelf vrolijk van? Van Dixhoorn is geen gekwelde dichter die het hier en nu erg zwaar opvat. De zon schijnt in de pan: misschien ligt er een lekker eitje in te bakken, sunny side up, of misschien ook om en om? Intussen fluiten de vogels, en de dichter fluit met ze mee. Zo hoort het in de poëzie: elke échte dichter weet dat. Dat is nog eens wat anders dan je gemoed met sombere ideeën over jezelf en de wereld verzwaren en dan over het papier (en de rug van de lezer) uitstorten. Daarvan is de poëzie al verzadigd. Je hoeft Van Dixhoorns werk op die manier niet te verwerken en te verteren. Het is vooral poëzie om naar te kijken, om in te bladeren, om te vergelijken en te lezen zoals je een film heen en weer spoelt, of zoals je om een beeldhouwwerk heen kunt lopen. Of, ten andere, zoals een schilder kleuren en vormen ziet, of een componist zijn indrukken in klanken en ritmes onderscheidt. De zon in de pan is misschien meer kunst dan poëzie, al betekent ze tegelijk een moment in de poëzie: het moment dat er voor haar een nieuwe vorm werd uitgevonden.

—o0o—

F. van Dixhoorn
De zon in de pan
De Bezige Bij, 2012
44 pagina’s, €17,50
ISBN 978 90 234 7512 

—o0o—

Verschenen in Awater, winter 2013.

Zie Samplekanon voor een geanimeerde preview van De zon in de pan door Teun de Lange.

Een aantal gedichten van Van Dixhoorn werden eerder digitaal gepubliceerd op Wonderlijke vlek.

In augustus 2005 gaf ik in de bibliotheek van Middelburg een inleiding op Van Dixhoorns werk met onder meer een oerversie van De zon in de pan als voorbeeld:

 

Over het schrijven van recensies

Bovenstaand gesprek werd opgenomen op 28 oktober jl. in de Haagse Kunstkring. Het panel werd geleid door Edith de Gilde en bestond verder uit Johanna Hell (NBD-Biblion), Edwin Fagel (Awater), Willem Tieske Derks (De Contrabas) en mijzelf. Als bijlage volgen hier de aantekeningen die ik ter voorbereiding had gemaakt.


 

Doordat een recensie altijd volgt op een boek of een bundel lijkt het alsof het genre nog minder op zichzelf staat dan het essay, maar het heeft toch specifieke merites met eigen kenmerken, en het schrijven ervan vereist speciale vaardigheden. Iedereen kan wel een gedicht schrijven, helaas. Maar een kritiek?

Te zeggen dat een recensie bemiddelt tussen een werk en het publiek: daarmee wordt aan de recensie dat zelfstandig karakter ontzegd. Een recensie wordt een soort advies aan de consument en gaat functioneren binnen een kapitalistische economie. De bundel wordt een verhandelbaar object, terwijl de dichter van zichzelf en zijn poëzie wordt vervreemd. Mijn advies: laat de consument het zelf uitzoeken.

De werkelijkheid is dat poëzie helemaal niet wordt verkocht. Er is daarom voor recensenten des te meer reden zich onafhankelijk ten opzichte van zowel het werk als het publiek op te stellen. In plaats van dat de kritiek moet bemiddelen tussen bundel en lezer kun je met evenveel recht zeggen dat de poëzie mag bemiddelen tussen lezer en kritiek. Niet in de laatste plaats ook op literaire gronden.

Concreet betekent dit dat een recensie alleen aan zichzelf verantwoording verschuldigd is. Levert de recensie een coherent (niet-tautologisch) verhaal op, dan is er geen derde partij (de ‘auteursintentie’) nodig om over de werkelijkheidswaarde van het oordeel te beslissen. De recensent vertelt dan een eigen verhaal dat met één of twee goed gekozen citaten uit het werk kan worden geïllustreerd. Weg met de kritiek die, hoe afbrekend wellicht ook, slaafs de bundel in zijn opeenvolgende afdelingen en cycli volgt en daarbij de organisatie van de recensie uit handen geeft.

Door vragen te stellen als: wat beoogt de dichter, wat is zijn uitgangssituatie, enz. komt een recensent vanzelf al tot zo’n betoog. Het oordeel over de poëzie kan dan grotendeels worden overgelaten aan de poëzie zelf. Is die erin geslaagd de doelstelling van de bundel tot uitdrukking te brengen? Dat is een vele malen interessantere vraag dan: vind ik deze poëzie leuk, doet ie me wat? Op dezelfde manier is de vraag: is dit goed? vaak veel minder interessant dan de vraag: wat is dit?

Alles staat stil

Over Henk van der Waal, Denken op de plaats rust

Omslag 'Denken op de plaats rust'

Aan het begin van Denken op de plaats rust vraagt dichter Henk van der Waal de lezer om eventuele tegenwerpingen voorlopig op te schorten en eerst een poos met hem méé te lezen. Eigenlijk is dat overbodig. Van der Waal doet er toch al alles aan om de lezer mee te krijgen. Zijn filosofische traktaat – want dat is dit boek – is verdeeld in delen, hoofdstukken en paragrafen, waarvan de kortste soms maar een enkele regel telt. Dat leest al heel erg lekker. Daarnaast verleidt Van der Waal je met zijn stijl. Een vrij willekeurig voorbeeld, op p. 81, in een passage over de dubbelhartige godsbewijzen van Descartes: ‘God is God omdat hij geen bewijs nodig heeft en niet bewezen kan worden. Als je hem wel gaat bewijzen, hoe lullig ook, dan maak je hem relatief aan dat bewijs en ontneem je hem zijn absolute status.’ Ook de hoofdletter is zo aan aan het gemak geofferd.

Het voordeel van deze didaktiek is natuurlijk dat het boek er voor iedereen toegankelijk door wordt. Er is ook een nadeel aan: Van der Waals lezers hoeven zich op geen enkele manier te kwalificeren. Die worden, helemaal in de geest van de tijd, bediend als de luie en veeleisende consumenten die ze zijn. Dat kan Van der Waal zo doen omdat hij uitgaat van een hoopvolle, verlichte premisse: dat die lezer voor verbetering vatbaar is. Dat hij hem zal kunnen ópheffen naar een stralende staat van geluk, vervuld van filosofische gedachten, van kunst en van liefde.

Binnen zijn vooral door Kant geïnspireerde filosofie staat niet de werkelijkheid, maar de mens centraal. Van der Waal citeert Nietzsche’s uitspraak wel dat de mens een brug is en geen doel, maar de reden waarom dat zo is – nl. dat de wereld niet is, maar wordt – ontbreekt volledig in zijn boek. Dat heeft dan ook niet voor niets de titel die het heeft. Alles staat stil bij Van der Waal, want zoals bij bijna alle filosofen is dat de voorwaarde om überhaupt te kunnen denken. En daarom vergissen de meeste filosofen – op Herakleitos, Nietzsche, Bergson, Deleuze en een paar anderen na – zich ook op cruciale momenten. Maar de eerst- en laatstgenoemden schitteren door afwezigheid in dit boek.

Door de wereld stil te zetten, te denken op de plaats rust, kun je de dingen wel gemakkelijker uit elkaar houden. Van der Waal ziet het verwarren van verschillende categoriën (daar heb je Kant weer) ook als de hoofdoorzaak van de meeste ellende. Na een vogelvlucht door de geschiedenis van de filosofie, waarin hij laat zien hoe de een na de andere kolos de plank heeft misgeslagen, besteedt hij de tweede helft van zijn boek aan een analyse van drie ‘ervaringsbereiken’ die hij onderscheidt: dat van de waarheid, de aanspraak en het onbestemde. Hij legt het mooi uit, maar ik heb me het hele boek door niet kunnen losmaken van Luceberts spreuk dat ‘niemand meer rubriceert’.

Van der Waals ambitie met dit boek is niet gering. Niet alleen herschrijft hij de geschiedenis van de filosofie, maar ook wijst hij de weg naar een nieuwe manier om het project mens nieuw leven in te blazen. En daarbij gaat het niet alleen om denken, maar ook om hoe je je gedraagt. Een praktische filosofie dus. Niet teveel Facebooken! Trek je liever terug! Maar zit deze wereld op kluizenaars te wachten? Wordt er op het door hem verfoeide internet niet aan een veelbelovend nieuw project – mens 2.0 – gewerkt?

Voor wie daarentegen het ‘zelf worden’ (naar de titel van Van der Waals laatste bundel) 1 wil praktiseren biedt dit boek een nuttige handleiding.

—o0o—

Henk van der Waal
Denken op de plaats rust
Querido, 2012
240 pagina’s, €22,50

—o0o—

Gepubliceerd in: Awater, najaar 2012, p. 32/3.


  1. Zie mijn recensie.