Zes negatieve stemadviezen en één positief

In 2008 schreef ik voor de verkiezingen van dat jaar een stemadvies, gevolgd door een nabeschouwing voor de Partij voor de Dieren. Afgelopen week heb ik, voorafgaand aan de Tweede Kamerverkiezingen van morgen, elke avond een zogenaamd ‘negatief stemadvies’ op Facebook afgegeven. Hier staan ze alle zes bij elkaar, gevolgd door een laatste, positief advies.

Voor we van start gaan: de meeste commentatoren roepen hun lezers op om in elk geval te gaan stemmen, maar daar wil ik in het geval van Geert Wilders van afwijken. Ik heb de man jarenlang voor mezelf de hand boven het hoofd gehouden, schande geroepen over de noodzaak van zijn beveiliging en zijn opkomst vooral geweten aan de keuze van de PvdA voor neoliberaal beleid vanaf de jaren negentig. Maar na de opkomst van Trump zie ik het anders. Er is een wereldwijde campagne gaande tegen instellingen als de pers, de rechterlijke macht en het parlement. Wilders heeft laten zien geen boodschap te hebben aan de sociale, juridische en constitutionele ordes van dit land. Hij zegt Nederland aan de Nederlanders terug te willen geven, maar hij ondermijnt het land en levert het uit aan wie dan klaar staat om het over te nemen. Dat heet fascisme; ik kan er ook niks aan doen. Ik heb begrip voor iedereen die denkt: hij zegt wat ik voel, hij verwoordt mijn gedachten en hij loopt er elke dag risico voor. Maar hij verwoordt niet je gedachten, hij vult ze voor je in en gaat ermee vandoor. Marokkanen zijn niet de schuld, noch de oorzaak van je problemen. Wie zo denkt, maakt het zich gemakkelijk. Maar als je twijfelt om op Wilders te stemmen of thuis te blijven, blijf dan liever thuis.
Aan alle anderen: loop het rijtje hieronder nog eens af; kan niet missen…

Negatief stemadvies 1: Artikel 1

Tekst van artikel 1 bij gebouw Tweede Kamer

Anti-discriminatie, gelijke behandeling, verzet tegen Wilders, opkomen voor de rechten van minderheden – aan de uitgangspunten van Artikel 1 ligt het niet. Wat me tegen staat is vooral het moralisme van deze partij, het streven naar een rechtvaardige maatschappij waarin iedereen zich volgens een dan geldende burgerlijke moraal gedraagt. Het is een beweging die voortdurend op de correctieknop zal moeten drukken, die een waslijst aan richtlijnen moet opstellen om elke gevoeligheid het zijne of hare te geven. Ik word er doodmoe van als ik alleen al denk aan het gevecht dat je aangaat als je met die uitgangspunten politiek wil bedrijven.

De overheersende emotie is verontwaardiging en in het verlengde daarvan boosheid, ontstemdheid, verstoordheid: zogenaamde ‘sad passions’ (Spinoza). Als er bij een stalbrand 200 koeien of varkens of een paar duizend kippen zijn omgekomen is de emotie eerder verdriet of mededogen… De overheersende impuls: het eigen gelijk. Het benadrukken van intersectionele identiteiten om daarmee vervolgens de humanistische toer op te gaan (‘we zijn allemaal mensen’). Een van de zegeningen van de Partij voor de Dieren is dat die op zichzelf gerichte blik wordt omgebogen naar een totaal ander perspectief.

Verder denk ik dat veel van de standpunten van Artikel 1 zijn geïmporteerd vanuit de Amerikaanse Black Lives Matter-beweging. De situatie hier is met die daar niet te vergelijken. Daar schiet de politie op zwarten; wij hebben hier alleen Zwarte Piet. Dat die van een kindervriend in een belediging is komen te verkeren, daar ben ik het mee eens: geef hem (en haar!) een ander kleurtje. Maar als het een speerpunt voor een partij wordt, wijst dat op ideeënarmoede en op een reactieve instelling. Nee, Artikel 1: mijn sympathie hebben jullie, maar niet mijn stem. (8 maart)

Negatief stemadvies 2: VVD

Standbeeld Thorbecke op Lange Voorhout

Vanmiddag eindelijk het beeld van Thorbecke door beeldhouwer Thom Puckey op het nieuw ingerichte Lange Voorhout bekeken, vlakbij de krokussen. Een combinatie van klassiek en kitsch, het had zo in het Groninger Museum kunnen staan toen ze daar nog aan postmodernisme deden. Ook om het filmische karakter van de voorstelling: Thorbecke in het ene tableau, het volk (het beschaafde deel daarvan) in het andere, discussiërend. Toegankelijk dus, en tegelijk onbereikbaar want de sokkels zijn hoog. En realistisch, maar ook symbolisch, met Thorbecke die naar het Torentje blikt. Ik vind het wel een geslaagd beeld, al is het veelzeggend dat niet voor abstractie is gekozen in deze tijd: het moet herkenbaar zijn, Jip en Janneke.

In deze dagen hoor je heel wat mensen afgeven op Rutte, ten eerste omdat hij zoveel lacht, en ten tweede omdat hij te dicht tegen Wilders aanschurkt. Wat dat laatste betreft: bijna alle partijen, tot aan PvdA en SP toe, hengelen in de vijver van Wilders. Maar het is waar dat Rutte’s belofte om niet met Wilders samen te werken volkomen gratuit is. Hij zal misschien niet weer een gedoogakkoord met hem sluiten, maar hij heeft in de afgelopen regeerperiode laten zien dat hij uistekend zaken kan doen met de meest uiteenlopende partijen. En dat is een typisch trekje van de VVD. Al in de jaren zeventig, in de tijd van de grote polarisatie tussen ‘links’ en ‘rechts’, pleitte Wiegel voor een nationaal kabinet; iedereen verklaarde de man voor gek. Maar de VVD wil altijd regeren, het dondert niet met wie, zolang er maar op de tent wordt gepast. Ook straks met Wilders, al zal het dan niet structureel zijn.

Geen ideologische scherpslijpers dus bij de VVD, zoals je die bij links aantreft; je zou zeggen dat ze hun principes makkelijk opzij zetten als er een beroep op hen wordt gedaan – maar het belangrijkste principe is nu juist het idee dat het land geleid moet worden, dat de rekeningen worden betaald, dat we veilig zijn en dat er geld wordt verdiend. Als aan die basisvoorwaarden is voldaan, is de VVD’er tevreden en wil hij over de rest wel een borrel drinken. Ja, het is heel zielig die dieren allemaal, maar er is ook een economisch plaatje… En zo kan je het hele rijtje af, van discriminatie en het slavernijverleden tot het milieu, en óók van de islam en de Nederlandse identiteit: het zal de VVD uiteindelijk allemaal een zorg zijn. De standpunten die ze erover innemen zijn altijd gematigd, want het zijn geen echte problemen. Dat maakt de VVD tot de meest plooibare partij. Je kunt altijd zaken met ze doen. ’t Zijn ondernemers, ook in de politiek.

De downside: met de VVD aan het roer ben je je leven niet zeker: als mens niet, als dier niet, als aarde niet. De hele boel gaat naar de sodemieter zolang er geld verdiend kan worden. Als het goed met je gaat zijn VVD’ers joviale mensen, hartelijk, gul, enthousiasmerend. Maar als het wat minder gaat, weten ze zich eigenlijk geen houding te geven. Ze lachen – uit verlegenheid? Om de zon weer te laten schijnen? Hoe dan ook moet je het zelf oplossen… De VVD is er voor mensen die in goeden doen zijn. Alles wat lijdt, gebrek heeft, onderdrukt wordt, misbruikt, de aarde die vraagt om duurzaamheid en mededogen: bij de VVD geven ze niet thuis. Stem ze weg. (9 maart)

Negatief stemadvies 3: D’66

Stembiljet Minnesota

Van Jan Terlouw herinner ik me ik de titel van een terugblik op zijn carrière: ‘Naar 17 zetels en terug’. Op dit moment staat D’66 met 18-20 zetels weer op dat niveau, maar verder heeft de partij het tij niet mee. Want alle voorstellen om een directe democratie tot stand te brengen en zo de befaamde kloof tussen burger en politiek te dichten, staan momenteel in een kwade reuk. De instituties moesten worden ontmanteld – maar er is tegenwoordig een partij die dat veel voortvarender aanpakt. Het referendum is een middel geworden om obstructie te plegen en de politiek te gijzelen, in plaats van een manier om het mandaat voor beleidsbeslissingen te vergroten. De volksraadpleging is volledig doorgeslagen; je kunt tegenwoordig met geen organisatie meer contact hebben of een minuut later valt een uitnodiging voor een tevredenheidsonderzoek in je mailbox. Bussen rijden rond met het opschrift ‘SORRY, GEEN DIENST’, want de burger mocht eens boos worden. In Amerika hebben ze allang voor elkaar wat D’66 wil: van de president tot de sheriff en het plaatselijke schoolhoofd: ze worden allemaal rechtstreeks gekozen. Maar dat is helemaal niet wat Wilders wil. Die houdt niet van plucheplakkers en nepparlementen.

Veel van de uitgangspunten van D’66 vind je ook terug bij de Partij voor de Dieren: geestelijke vrijheid, persoonlijke ontwikkeling, duurzaamheid, een alternatief voor het verlammende denken in links-rechtstegenstellingen. Maar de tendens tot ontmanteling gaat verder dan alleen de democratische structuren. Voor een D’66’er behoort het leven niet toe aan God, noch speelt het een rol in een of ander ‘grand récit’. Hij staat contextloos als een ding tussen andere dingen. Daardoor is hij alleen aan zichzelf verantwoording verschuldigd over wat hij met zijn leven en zijn lichaam doet. Vervolgens kan de overheid, die tenslotte in een exclusieve relatie tot haar burgers staat, op onderdelen daarvan een beroep doen. En zo kan de meest liberale wetgeving op het gebied van euthanasie, abortus, de donorregistratie en nu die van het ‘voltooide leven’ op de warme steun van D’66 rekenen. Alles, van je nieren tot het leven van je kind te grabbel, want het is toch zeker van jou?

D’66 ziet de politiek niet als middel maar als object. Politiek bedrijf je vanuit een bepaald belang of engagement, maar bij D’66 is de politiek een waarde op zichzelf geworden, zonder achterliggend belang. En dus is er geen engagement, laat staan solidariteit bij D’66, met geen enkele groepering, ook niet met de burger, want die heeft zich uitgeleverd aan de overheid met wie hij nagenoeg samenvalt. Maar als elk verband ontbreekt, als alles wordt gekwantificeerd, wat is dan het motief om überhaupt te leven? Is dat niet de achtergrond van al die vrijzinnige voorstellen: een nihilistisch, leeg, doods universum? Waar haal je nog de motivatie vandaan om je ergens voor in te zetten? Hoe kun je nog stem geven aan wat geen stem heeft?

Toch lijkt van enige paniek door het wegvallen van een zingevend principe geen sprake. D’66’ers zijn geen existentialisten, laat staan nihilisten, hooguit een beetje postmodern. Ze staan met vertrouwen in de wereld en hebben een optimistische kijk op de mens en hoe die door onderwijs zichzelf kan ontplooien in een duurzame wereld. Voor zo’n menstype kun je de democratische bevoegdheden wel vergroten, die zullen je Europa niet uit stemmen. De Bildung waar het socialisme naar streeft, is bij hen al voltooid. En misschien dat vanuit dat verantwoordelijkheidsbesef ook iets van zorg ontstaat voor de aarde en voor het leven daarop. Maar het blijft een rare figuur om politiek te bedrijven vanuit ideeën over die politiek zelf, in plaats vanuit een engagement met een bepaald streven dat je in het parlement zou willen vertegenwoordigen. Bij D’66 ontbreekt elk idee van verbondenheid, om het met Lucebert te zeggen: het is een ‘rondtasten in de middaghitte’. (10 maart)

Negatief stemadvies 4: PvdA

In het algemeen heb ik wel waardering voor partijen en mensen die zich niet terugtrekken op het eigen gelijk, maar de arena opzoeken en daar door schade en schande wijzer worden. In dat opzicht speelt de Partij voor de Dieren wel een gemakkelijke wedstrijd, net als de PSP destijds, waarvan ze de compromisloosheid heeft overgenomen (trouwens ook het pacifisme). Mensen die PvdA stemmen hebben doorgaans weinig waardering voor de PvdD, omdat de manier van politiek bedrijven volgens hen eigenlijk niet in het parlement thuishoort. Het is geen ‘echte’ politiek in hun ogen, maar actievoeren. Nu kun je in het parlement natuurlijk ook actievoeren, en met succes, maar deze opvatting is tekenend voor de PvdA en is mede oorzaak van de tragische, hoe zeg je dat, werdegang van deze partij. Ze wil links zijn, maar ook regeren. Ze wil gelijk hebben, maar het ook krijgen. En als ze tussen die twee moet kiezen, kiest ze het krijgen, onder inlevering van het gelijk.

Alleen bij de vorming van het tweede kabinet Den Uyl, dat er niet kwam, ging het nog de andere kant op, al had dat meer met arrogantie dan met gelijk krijgen te maken. Dat ‘rechts’ er met de buit – tien zetels winst, om niet – vandoor ging, is voor de partij een trauma vergelijkbaar met de verloren finale van 1974 tegen Duitsland. ‘Zijn we er dan toch ingetuind?’ hoor ik Herman Kuiphoff zeggen, en dan zie ik de foto van Van Agt en Wiegel in restaurant Le Bistroquet.

Van Agt en Wiegel in Le Bistroquet

Allicht is dat de reden voor Koks fatale besluit om de ideologische veren af te schudden – nooit meer zouden principes de PvdA afhouden van regeringsdeelname. Nu vind ik dat je je in het leven inderdaad niet door principes moet laten tegenhouden, maar een politieke partij leeft nu eenmaal van principes, van ideologie en engagement. Met Kok vervreemdde de PvdA zich van zijn eigen achterban en die vertrouwensbreuk duurt tot op de huidige dag. De partij produceerde steeds meer succesverhalen van haar eigen volksverheffingsideaal: types à la Plasterk die je eerder bij D’66 of de VVD zou verwachten, en steeds minder ’typen Jan Wouters’ om de voetbalmetafoor nog even vol te houden: mensen als Jan Schaeffer en (de verder volkomen verwerpelijke) Marcel van Dam.

Enfin. Hoe nu verder? De partij wordt gestraft voor haar jongste sellout, het monsterverbond met de aartsopponent van de afgelopen vier jaar. De rol van de partij als breed links front tegen rechts wordt deze verkiezingen vervuld door Jesse en zijn ‘Yes, we can’ dromende aanhang. Voor dieren en het milieu heeft de PvdA nooit bijzondere aandacht gehad, ze stemde voor de hobbyjacht en in de Eerste Kamer tegen een verbod op onverdoofde slacht. Ze houdt vast aan economische groei en het BBP als graadmeters voor onze welvaart.

Ze komen er wel weer bovenop, want dat is de aard van het beestje. Maar voorlopig gun ik ze een jaar of tien een zetel of tien. (11 maart)

Negatief stemadvies 5: GroenLinks

Of moet ik zeggen: Jesse Klaver? Vier jaar geleden, onder Jolanda Sap, stond de partij in de peilingen zelfs onder de Partij voor de Dieren. Uiteindelijk kregen ze er vier en nu staan ze op zestien, even veel als de SP en vier meer dan de PvdA. Bij elkaar zijn dat 44 zetels, een aantal dat de PvdA vroeger in haar eentje haalde. Het linkse blok verandert niet erg in omvang, het is alleen wat verbrokkelder, en dat ligt vooral aan de PvdA zelf en aan de keuze voor de VVD.

Dat er dan stemmen naar de SP gaan is geen raadsel – een ander deel gaat trouwens naar Wilders, wat ook geen raadsel is – maar er is bij links zonder meer een sterk verlangen naar vertaling van het gedachtegoed in beleid, misschien niet met de VVD – hoewel Klaver die partij niet uitsluit – maar dan toch met het CDA en eventueel ook met de CU erbij. Als ik ze zo opnoem denk ik aan de woorden van Marianne Thieme: ‘Alle partijen lijken op D’66’. Inderdaad, compromisme viert hoogtij. De enige echte erfgenaam van de PSP en van wat Ter Braak noemde ‘de geest die niet wil transigeren’ (en trouwens ook van hun pacifisme) is de Partij voor de Dieren. Maar je mag pas mee aan tafel zitten als je bereid bent je standpunten in te leveren voor het hogere doel: het land besturen. Aan de knoppen zitten. En juist vanuit die onlinkse behoefte is GroenLinks ontstaan: PSP, CPN, PPR, EVP – stuk voor stuk radicale partijen met uitgesproken opvattingen – poetsten de onderlinge verschillen zomaar weg en bundelden de krachten. Die bereidheid om afstand te doen van eigen standpunten zit dus in het dna van de partij; het is haar geboorterecht. Het partijprogramma is links genoeg, zij het niet heel diervriendelijk, maar de standpunten dienen vooral als ideologisch kapitaal dat bij onderhandelingen als wisselgeld kan worden ingezet.

Het is dan ook geen wonder dat juist deze partij een figuur produceert als Jesse Klaver. Hij is het toonbeeld van de carrièrepoliticus met maar één doel voor ogen: premier worden. Ik denk niet dat hij het deze ronde wordt, maar hij is er getalenteerd genoeg voor en ook schaamteloos genoeg; hij zou in elke organisatie boven komen drijven. Aan hem de komende vier jaar de taak om leiding te geven aan de stem van de linkse kiezer – maar die moet dan wel beseffen dat geen enkel standpunt veilig is. Want Jesse ziet de partij niet als middel om politiek mee te bedrijven, maar als platform voor eigen geluk. GroenLinks is de pervertering van elk idealisme, van elke bereidheid om voor je idealen een prijs te betalen. Onder hem wordt GroenLinks een brede volkspartij – tot aan de volgende verkiezingen, wanneer ze weer terugvallen naar een zetel of vier. Ik kan er nauwelijks op wachten. (12 maart)

Negatief stemadvies 6: Socialistische Partij

Stem tegen verkiezingsaffiche

De Socialistische Partij kwam in 1994 met twee zetels voor het eerst in de Tweede Kamer, en dat lijkt me geen toeval: een paar jaar na de oprichting van GroenLinks en in hetzelfde jaar waarin de PvdA voor het eerst met de VVD in zee ging. Ook de SP heeft sindsdien ups (25 zetels in 2006) en downs (15 nu) gekend, maar de aanhang is toch stabieler dan die van GroenLinks of van D’66. SP’ers zijn trouw aan de partij, ze vechten voor de partij, ze leveren hun salaris in voor de partij (de bekende afdrachtregeling). Maar dat niet alleen: ze staan ’s ochtends om zeven uur aan de fabriekspoort, ze werken samen met kerken bij voedselbanken, ze helpen ouderen bij het invullen van hun belastingformulieren, enz.

Dit is politiek zoals politiek is bedoeld. Geen vrijblijvend tijdverdrijf voor een elite (GroenLinks) en al helemaal geen verraad aan de eigen achterban (PvdA). Alles wat de SP in de Kamer en op lokaal niveau doet, gebeurt vanuit een besef van de directe en concrete gevolgen van beleidsbeslissingen voor de betrokken burgers. De kloof tussen burger en politiek wordt niet gedicht door de verantwoordelijkheid van mensen voor de politiek te vergroten, zoals D’66 wil, maar door in de politiek voor hen te strijden met middelen die ze zelf niet hebben. Dat is de definitie van solidariteit. En daarin gaat de SP de Partij voor de Dieren voor.

Ook op andere vlakken is er een vergelijkbare mentaliteit: ‘Plan B’ van de PvdD klinkt al haast als ‘Stem tegen’ van de SP – zonder dat ze zich als tegenpartij van de politiek afkeren. Wel vinden ze het uitdagen van de macht belangrijker dan aan de macht zijn. En hoe graag Wilders ook in dezelfde vijver vist, de SP is geen populistische partij. Volgens de oude maoïstische doctrine wil de partij zich ‘als een vis in het water’ onder de mensen begeven, niet om hen te manipuleren en op te jutten, maar om te horen wat de noden zijn.

Het mag duidelijk zijn: wie woensdag op de SP stemt, heeft mijn zegen. Toch is er één belangrijk verschil met de Partij voor de Dieren, en dat is het geringe belang dat de SP hecht aan persoonlijke vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid. De PvdD beschouwt die als twee van haar vier kernwaarden; bij de SP lijken ze te ontbreken. Het is niet meer als in de begindagen, toen intellectuelen (‘hoofdarbeiders’) werden geacht om ook in de fabriek te werken, maar nog steeds eist de partij je op: je geld, je tijd, je energie. Dan slaat solidariteit door naar een punt waarop je eigen leven er niet meer toe doet en je opgaat in een massa die zich inzet voor de massa, waarin verschillen worden weggewreven en het heel moeilijk wordt voor mensen en dingen om zich te onderscheiden en waarde aan te nemen. Waarde wordt zelf verdacht. Dan verliest het leven kleur en glans en zo ziet mijn utopie er niet uit. (13 maart)

Positief stemadvies: Partij voor de Dieren

Aan het CDA en aan de CU met die beminnelijke Gerd Segers en aan al die andere partijen kom ik niet meer toe, gelukkig ook maar, want het is wel genoeg geweest. Ik wil op de laatste dag voor de verkiezingen eindigen met de Partij voor de Dieren en met de belangrijkste twee bezwaren die mensen ervan weerhouden om op de PvdD te stemmen, ook wanneer die partij bij de verschillende stemwijzers als eerste uit de bus komt.

Het eerste is de naam van de partij. Wie stemt er nou op een partij voor de dieren? Alleen al uit het feit dat de partij bij alle kritiek vasthoudt aan die naam spreekt een weldadige compromisloosheid en weigering om gehoor te geven aan burgelijke kritiek. De partij heeft vertrouwen in haar missie en is niet in ’t minst geneigd om haar verbondenheid met dieren op te geven. Dat heet solidariteit en dat is de basis, de voorwaarde voor elk politiek handelen. De PvdD is niet de Partij voor de Duurzaamheid. De hele wereld is al ‘duurzaam’, met name de kapitalistische. De PvdD is ook geen Partij voor de Aarde of voor de Planeet, want de aarde spreekt wel, maar heeft geen gezicht en geen gevoel. De PvdD is de Partij voor de Dieren, levende wezens die pijn kunnen lijden en angst en stress kunnen ervaren en die worden gemarteld, gedood, geëxploiteerd, uitgeroeid. En die daar niets tegen kunnen uitrichten, tenzij een beweging het voor ze opneemt.

Maar er is meer. De Partij voor de Dieren gaat bij haar oordeelsvorming uit van de gevolgen van beleidsbeslissingen voor dieren – en daarmee voor mensen, het milieu en de aarde. Dat is de kanarie in de kolenmijn. Uit die perspectiefwisseling volgt een hele reeks kritische ideeën; er vindt een radicaal omdenken plaats, wat zorgt voor een creativiteit en speelsheid die je in geen andere partij tegenkomt. Maar de basis is het dier – niet als troetelobject of symbool zoals bij Dion Graus, maar als concreet slachtoffer van ondoordachte beslissingen, en daarmee als conceptueel vertrekpunt. Elke andere naam zou die fundamentele solidariteit – die ten slotte in ons eigen belang is – ondermijnen. De Partij voor de Dieren is dus ook een partij voor mensen, en misschien wel meer dan andere partijen.

Tweede punt: de geloofsovertuiging van Marianne Thieme, Eerste Kamerlid Nico Koffeman en wellicht nog andere partijleden. De mensen die hier moeite mee hebben, moeten zich eerst afvragen: waarom eigenlijk? Wat gaat het me aan? Juist dit valt onder de persoonlijke vrijheid en verantwooordelijkheid die de partij hoog in haar vaandel schrijft. En dan: wees blij dat er een geloof is dat zijn volgelingen kennelijk inspireert om dieren met rust te laten, ipv te staan op onverdoofd slachten.

De PvdD gelooft niet in christelijke politiek. Het is een seculiere partij die neutraal staat in geloofskwesties. Er is een veel groter belang dan de vraag of je het leven ziet als een product van tijd en toeval of van ontwerp. En dat is in hoeverre wij als samenleving aanspraak kunnen maken op het label ‘beschaving’. In hoeverre wat wij denken en vinden überhaupt gezag kan hebben als we de wantoestanden in de bio-industrie toe blijven staan. ‘Het is niet het leven van lang geleden dat ons boeit,’ antwoordde Thieme zelf op de vraag, ‘maar het leven van weerloze wezens dat op dit moment met voeten getreden wordt.’ Het lijkt erop dat wie over die persoonlijke kwestie blijft zeuren eigenlijk een alibi zoekt om de andere kant op te kijken.

Veel wijsheid morgen. (14 maart)

Verkizeingsaffiche PvdD Joost Veerkamp

Zes Christus-Verzen van J.H. Leopold

Leopold. Het klinkt wat pathetisch maar ik heb het gevoel dat ik in hem na zoveel jaren mijn dichter heb gevonden.
Tien jaar geleden al maakte ik kennis met hem via Tonnus Oosterhoff, 1 ik schreef zelfs een stukje over hem, 2 maar daarna vergat ik hem weer. Nu lijkt het alsof ik sindsdien naar hem ben toegegroeid.

Afgelopen vrijdag was ik in Perdu bij een lezing van het nagelaten poëzie-oratorium N30 van Jeroen Mettes door 31 dichters. Voor poëziebegrippen was het een spectaculaire avond: geen bedaagde, moeilijke, hogere, ondoordringbare enz. taal, maar een wilde opeenvolging van over elkaar heen buitelende, elkaar ophitsende, overbiedende, dan weer elkaar uitschakelende zinnen die zo van de straat leken geplukt. Na tien jaar nog nauwelijks verouderd.

Ik zou Leopold niet bedaagd, moeilijk, hoger of ondoordringbaar willen noemen, althans ik ervaar het zo niet, maar hij staat wel aan de andere kant van Mettes. ‘In gedempten toon’ heet een cyclus van hem, en dat geldt eigenlijk voor al zijn werk. Net als ik woonde hij in een klein huurappartement, waar geen geluid van de drukke straat beneden in doordrong. Er stond, net als bij mij, een piano in die woning, met daarop, net als bij mij, een groene lamp. Ik stel me Perzische tapijten voor, net als bij mij – Leopold vertaalde Perzische kwatrijnen van Omar Khayyam. Verschillende van zijn oud-leerlingen hebben die woning beschreven en de bezoeken die ze er brachten. 3 Geen van hen zegt het zo, maar op mij komt het over alsof ze een heiligdom betraden, een piramide, zoals die van Cheops, 4 waar het verbreken van de stilte een enorme impact heeft – even groot als die van een gemorste druppel wijn op de oceaan, of van een vallende appel op de positie van de aarde in de kosmos… 5

De kamer van Leopold. Zie de gelijknamige site of het boekje van Van Halsema.

Leopold is voor mij de dichter van het gehoor. Zelf in toenemende mate doof, net als Beethoven, lijkt hij als een componist te werk te gaan: luisterend naar een innerlijke stem, naar

een ongeweten bron
uit donkerte opgewekt en on-
doorgrond maar volop en onbedwongen 6

Niettemin hapert af en toe de verbinding. Dan vallen er, zoals te zien is aan zijn nagelaten poëzie, gaten in zijn tekst. Niet dat hij daarmee zat; hij schreef gewoon door. De afdeling Schetsen en fragmenten in zijn verzameld werk beslaat een kleine 250 bladzijden. Van alle dichters die ik ken, is hij het meest de poëzie toegedaan, zonder er een externe bedoeling mee te hebben. Veel van zijn werk is door anderen gepubliceerd.

Zo stel ik me hem voor in zijn kamer, af en toe piano spelend (Bach, Scarlatti, Mozart, Schubert, Bruckner, géén Brahms, geen Wagner) af en toe lezend in zijn dierbare Grieken en Romeinen, in filosofen als Spinoza, Leibniz, Hume en Lucretius (niet toevallig, denk ik, ook favorieten van Deleuze) 7 om dan op de achterkant van een willekeurige folder of enveloppe wat flarden te noteren. Niet werkend aan een oeuvre, maar luisterend naar wat hij hoorde:

een ijl gerucht van een mompelwoord
van mensen, die gaan onder het raam,
daar wordt gesproken met uw naam
en ‘zij is dood, ze is dood’ gehoord. 8

Als ik zijn gedichten lees, heb ik eigenlijk dezelfde ervaring. Sommige dingen versta ik, andere ontgaan me. Maar de muziek is prachtig en dat is het enige wat telt. Enfin, ik ben natuurlijk aan het schrijven gegaan, met hulp overigens van het vele moois dat Dick van Halsema, een ander geschenk van de afgelopen tijd, in de loop van veertig jaar over hem heeft geschreven. 9 Te zijner tijd zal daar wel iets van op papier verschijnen. Nu, omdat het kersttijd is, trakteer ik de lezers van dit blog op de cyclus Zes Christus-verzen, Leopolds debuut uit 1893. De teksten staan op YouTube onder het beeld – met excuus voor de ontbrekende eerste regel van het derde gedicht.

PS Op Facebook ben ik een serie gestart met Leopolds Oostersche kwatrijnen!


  1. Oosterhoff schrijft over hem in ‘Meneer met Pinksteren’, Robuuste tongwerken, Amsterdam 1997, p. 42.
  2. In Awater, zomer 2007, p. 26-27.
  3. J.D.F. van Halsema vertelt hierover in het boekje De kamer van Leopold, Groningen 2012, en op een gelijknamige site).
  4. Zie het gelijknamige gedicht.
  5. Zie het gedicht Oinou Hena Stalagmon (Van wijn één druppel).
  6. Verzameld werk, deel 1, p. 64. Ook via de DBNL.
  7. Alleen voor Nietzsche had hij geen emplooi, die vond hij ‘ongenietbaar’ (zie Van Halsema, Dit eene brein, Groningen 1999, p. 284).
  8. Verzameld werk, deel 1, p. 35. Ook via de DBNL.
  9. Met name in het genoemde Dit eene brein.

Oosterhoff geeft meesterschap aan de onmacht

Omslag van boek
Over Op de rok van het universum (Tonnus Oosterhoff, 2015)

In recensies wordt deze roman hier en daar experimenteel genoemd. Of dat het goede woord is, is de vraag. Radicaal en consequent is hij wel. Vanaf bladzijde 1 kom je terecht in een zee van verhalen, geschiedenissen, mythen, weetjes, verdichtsels, broodjes aap, halve en hele feiten, genre Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant 1 – vier, vijf, zes per pagina. Als je doorbladert om te zien hoe lang de auteur dat volhoudt, blijkt het op p. 100, 200 en 300, tot aan de laatste, 398e pagina niet anders. Wat heeft hij gedacht: ik geef ze niet één roman, maar duizend?

Eenzijdig opgebouwd uit al die waar- en semi-waargebeurde verhalen blijkt het boek toch niet. Eén geschiedenis maakt zich los uit het amalgaam: een verhaal over Roelof de Koning, kind van de jaren zestig, kettingroker, minnaar, dierenarts, kankerpatiënt. Titel van het geheel: Op de rok van het universum, ontleend aan Luceberts bekendste gedicht. 2 De desbetreffende strofe gaat zo:

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

Al die geschiedenissen in het boek zullen dus wel de rok vormen, en Roelof de broodkruimel op die rok.

'Would you really feel any pity if one of those dots stopped moving forever? If I offered you twenty thousand pounds for every dot...'
‘Would you really feel any pity if one of those dots stopped moving forever? If I offered you twenty thousand pounds for every dot…’

’t Is een ambivalent beeld, dat me deed denken aan de beroemde scène in het reuzenrad met Orson Welles en Joseph Cotton in The third man. Harry Lime (Welles), die in de oorlog geld heeft verdiend aan de dood van anderen, wijst naar de mensen beneden, stippen op het plaveisel, en vraagt of het nou echt zo erg is als een paar van die stippen zouden ophouden te bewegen. 3 Wat Oosterhoff op die vraag zou antwoorden is duidelijk. Voor hem zijn mensen geen stippen. Ware grootte heet een dichtbundel van hem. Maar kunnen mensen dan wel broodkruimels zijn? Oosterhoff houdt van het concrete, tijdelijke, vergankelijke, lullige. ‘Lied tegen het licht te bekijken’, luidt een andere regel van Lucebert, en daarin komen de beide perspectieven bij elkaar. Oosterhoff wil wat voorbijgaat situeren in een eeuwig licht. Het universum biedt de juiste schaal om ook het kleinste, onaanzienlijkste de plaats te geven die het toekomt. Denk ook aan de druppel wijn die een hele oceaan kleurt van die andere dichter van hem, Leopold. 4

Dat is het ene motief dat aan deze compositie ten grondslag ligt. Het andere is dat lyriek, moeder der politiek, alleen kans van slagen heeft wanneer ze in een concrete wereld is ingebed. De ruimte om te fabuleren is beperkt, schoonheid schoonheid heeft haar gezicht verbrand. De mensen willen geen fictie meer, geen er-was-eens, maar rapporten, opsommingen, lijstjes. Facts, Hercule. En binnen die opsommingen flarden van een leven.

De methode lijkt wat op die van F. van Dixhoorn, wiens taalgebruik ook heel concreet is, maar die uit die concrete, voortdurend aan afbraak ten prooi vallende wereld – de tijd staat tenslotte niet stil – alleen brokstukken overhoudt waarmee niet meer dan een incompleet verhaal kan worden gereconstrueerd. Om dat laatste gaat het dan ook niet. Liever de ruïne van een werkelijkheid dan een parafrase ervan, een verslag waarin de gaten zijn opgevuld. Want daarin lost alles wat concreet en onhandelbaar is op, wordt alles ‘functioneel’. In de werkelijkheid zijn er alleen brokstukken, of broodkruimels. Sommige lijken op elkaar en vormen een keten. Van Dixhoorn zet daar dan bv een 1 voor, of een 2, 3 of 4. 5 Zo zijn ook in deze roman de geschiedenissen thematisch gegroepeerd, langs de verschillende fasen van Roelofs leven. Ooit noemde Oosterhoff dat procedé, zo’n afwisseling van thema’s en verhaallijntjes, een manier om ‘structuur te ervaren’. Dat komt vóór de ordening, en voor het ware, ‘eigenlijke’ verhaal. Organisatie en mythe zijn belangrijk voor denksystemen die ontzag willen inboezemen. In literatuur komen ze op de tweede plaats.

Wat hebben we dus? Het verhaal van Roelof de Koning (een naam die zijn herkomst uit de alchemie- en schaakwereld niet uit de weg gaat) tegen een achtergrond van kleinere verhalen die kleur, reliëf en proportie aan Roelofs geschiedenis geven, en het soms zelfs vertellen. Als Roelof sterft, valt hij bladzijden lang uiteen in planten- en dierennamen, in de myriaden schepsels die zijn bestaan als kroon op de schepping, cq broodkruimel op de rok mogelijk maakten.

Bergwoelrat, meidoornbesgeweizwam, gepeperde melkzwam, alpenspikkeldikkopje, noordkromp, barstende leemhoed, citroenvlinder, buizerd, bandheidelibel, doli, koningskruid, asgrauwe kaaszwam, pruim, fint, gekraagde roodstaart, mantelmeeuw, adderzeenaald, soldaatje, harsharpoenzwam…

Koning of broodkruimel, uiteindelijk is het maar een kwestie van perspectief. Maar wie een dramatisch hoogtepunt in zijn vertelling, de dood van een hoofdpersonage, op deze manier weergeeft, in een hallucinante nichetaal van wetenschappers, biologen, encyclopedisten, archivarissen en andere boekhouders van het weten, – zo iemand experimenteert niet meer, maar geeft meesterschap aan de onmacht, om Lucebert nog een laatste keer te citeren.

Dit is verder geen recensie. Ik las een goede van Henry Sepers. 6


Tonnus Oosterhoff, Op de rok van het universum
De Bezige Bij, Amsterdam 2015
399 blz., €24,90, ebook €14,99
ISBN 978 90 234 9574

  1. Zie de tekst op DBNL.
  2. Ik tracht op poëtische wijze.
  3. Over The third man schreef ik hier.
  4. Zie het gedicht op de DBNL. Op dezelfde site een video waarop Oosterhoff gedichten van Leopold voorleest.
  5. Zie Wonderlijke vlek voor een digitale weergave van Van Dixhoorns werk.
  6. Op Tzum.

Johan Cruijff, glansende adder van glas

‘Het juiste moment is het onaantastbare moment.’
Johan Cruijff

Altijd briljant gevonden, zoals En un momento dado afsluit: met Cruijff schietend op doel en een jongetje van een jaar of veertien in de goal.

Cruijff was altijd wie hij was, plús het tegendeel daarvan. Onnederlands, maar voor Nederland de grootste ambassadeur. Dollen met de jongens op het veld, maar wel de baas. Hartelijk, maar keihard als het moest. Van dat laatste maakten de media in hun terugblikken weliswaar een probleem, hoewel hij zelf in Van Basten destijds zijn enige opvolger herkende, juist omdat die ‘net zo hard’ kon zijn als hij.

Verder hebben vergelijkingen met andere spelers niet zoveel zin. Ieder is geweldig op zijn eigen manier. De man die zijn persoonlijkheid wat mij betreft het dichtste nadert, is Harry Mulisch. Net als Cruijff voelde hij zich in de eerste plaats met de wereld verbonden en daarna pas met Nederland, en alleen daarin al waren beiden uitzonderlijk. In Voer voor psychologen vertelt hij dat hij als kind eerst gangster wilde worden, en daarna heilige. Daarin herken je de pedagoog: opvoeders, aanvoerders, leraren, leiders, goeroes, verlossers, zijn altijd voor een deel heilig, maar ondermijnen tegelijk alles wat voor heilig wordt gehouden. Cruijff was een topvoetballer en werd aanbeden, maar schopte rotzooi als het nodig was. Intussen hamerde hij op het belang van jeugdopleidingen en ontwikkelde hij de Cruijff Courts en de Johan Cruijff Universities, initiatieven waarvan het belang overigens nauwelijks kan worden overschat. ‘Het is onze vaste overtuiging dat het weer op de rails krijgen van jongeren zonder perspectief, zonder realiteitszin of zonder werkbaar ethisch besef een van de grootste uitdagingen van onze tijd is,’ zei deze week ook Marianne Thieme van de Partij van de Dieren in het debat naar aanleiding van de aanslagen in Brussel…

Mulisch is ook de bedenker van de ‘absolute leeftijd’: de leeftijd die je persoonlijkheid uitdrukt. Mulisch zelf dacht dat hij zeventien was, maar wie heeft dat idee beter belichaamd dan nummer veertien? Zo was hij leraar, maar zelf altijd nog pupil.

Mulischiaans is ook de uitspraak waar Studio Sport vanavond mee begon: ‘Waarschijnlijk ben ik onsterfelijk’. Of anders deze, niet van hemzelf, maar van het sportblad L’Équipe: ‘Il était le jeu’, hij was het spel. Daarentegen zei onze koning dat Cruijff ‘een beetje van ons allemaal’ was, – maar wat voor de majesteit geldt, geldt daarmee niet ook voor Cruijff. Want Cruijff ontsnapte nu juist aan elke bepaling. Zelfs wie dacht dat hij met Ajax geïdentificeerd kon worden, vergiste zich, zoals hij vanuit Rotterdam liet weten. Hij was, zou Lucebert zeggen, een ‘vochtig voortvluchtig lichaam’, op het veld en daarbuiten.

cruijff

Ha, wat een gedicht! 1 Een klassieker voor de Lucebertfans, en vrijwel niet na te volgen – iets wat meteen in de eerste strofe al wordt gethematiseerd:

mijn duiveglans mijn glansende adder van glas
mijn viervoetige narennen mijn kneedbaar
smeltpunt op de pupillen ruworige
heester onder mijn handpalm deze
deze stem is van stamelen een lichaam
een vochtig voortvluchtig lichaam

 
Cruijff als een glansende (met een s omwille van het op slang) adder door het gras, een viervoetig narennen… Kan het treffender?
Maar mag je een gedicht wel zo naar je behoefte van het moment toelezen? Natuurlijk mag dat; waar zijn gedichten anders voor? Trouwens, ís het wel toeval allemaal, die stroom razendsnelle gedachten in de eerste vier regels, waar verschillende zintuigsferen tegen elkaar worden uitgespeeld, maar waar verder nauwelijks een touw aan vast te knopen is, en die als je ze in taal wilt uitdrukken meteen stokken: ‘deze’ staat er objectiverend aan het eind van r. 4, en op de volgende regel nog een keer ‘deze’. De hele strofe is een voorbeeld van de manier waarop Cruijff denken en spreken van elkaar scheidde:

‘Het is eigenlijk dat ik sneller denk dan ik praat. Dat ik er dan voorbij ben als ik het zeg, snap je wel?’

 
Het is die versnelling die hem doet stamelen, dwz een taal doet uitvinden die er met de officiële taal vandoor gaat. Dat is het voortvluchtige, het clandestiene, ondermijnende van Cruijffs taalgebruik.
Het gedicht gaat verder:

zeg – hoor je niet dat ik dood ben
ik turner van de warwinkel
een zaal een tombe een toren ben je
en met kettingen doorspekt
denkt de rechtvaardige zingende de slechte zingende denkt hij

 
De eerste regel is nauwelijks te lezen met de ervaring, niet alleen van het feit van Cruijffs dood, maar van de berichtgeving erover: ‘hoor je niet dat ik dood ben’. Tussen zeg en hoor ligt een streepje, om het verband tussen die twee termen te benadrukken, alsof tussen beide de ‘gipsen snaar’ uit de derde strofe al is gespannen, als tussen de kop en de staart van een slang…

In de tweede regel beschrijft de dichter die kleine revoluties afdraaide iemand die organisaties, instellingen en (spel)systemen overhoop gooide: ’turner van de warwinkel’. En met deze omkering verandert ook de spreker van positie: ‘een zaal een tombe een toren ben je‘: geen voortvluchtige meer, maar een monument, aan banden gelegd (‘met kettingen doorspekt’) toegeëigend door wie er met hém vandoor wil gaan: de koning, Ajax, Amsterdam, het volk enz. In de laatste regel verandert opnieuw het perspectief, nu van je naar hij. Ook deze regel ziet er, op woordniveau, slangachtig of ‘serpentinisch’ uit, als een palindroom. Kenmerk van een palindroom is dat hij niet van links naar rechts (of andersom) wordt geschreven, maar vanuit het midden (in deze regel ligt dat tussen ‘zingende’ en ‘de’). In een essay over onder meer Samuel Beckett laat Deleuze zien dat palindromen een manier zijn om de taal te laten stamelen:

“Becketts procedé is als volgt: hij nestelt zich in het midden van de zin en laat die vanuit het midden stukje bij beetje aangroeien (que de ce, ce ceci-ci, loin la la-bas à peine quoi…) om zo richting te geven aan het blok van een enkele ademstoot (voulais croire entrevoir quoi…). Het scheppende stotteren laat de taal vanuit het midden groeien, net als gras, waardoor de taal een rizoom wordt in plaats van een boom; het is wat de taal voorgoed uit evenwicht slaat: Mal vu mal dit (inhoud en uitdrukking). Welsprekendheid is nooit een onderscheidend kenmerk van grote schrijvers geweest, noch hun zorg.” 2

 
Hierdoor krijgt die kreet ’turner van de warwinkel’ extra reliëf: hij is een omkeerder. Het hele gedicht lijkt op dit serpentinische beginsel gegrondvest.
Aldus verdeeld tussen heilige (‘de rechtvaardige zingende’) en gangster (‘de slechte zingende’) leidt de hij de laatste strofe in:

dat hij het tientallen vloeistoffijne meisjeslijf
in een gipsen snaar gevangen heeft
ja dat denkt hij
hij denkt dat

 
Gevangen in een snaar van gips: gevangen in odes van muziek of beeldhouwkunst, dit tientallen vloeistoffijne meisjeslijf. Twee woorden, vloeistoffijn en meisjeslijf, die elkaars equivalent lijken, zeker als je ze uit elkaar haalt en de klanken vergelijkt: fijn/lijf, vloeistof/meisje. Cruijff, glansende adder van glas, hád zo’n vloeistoffijn meisjeslijf. En daarmee is het voortvluchtige element weer terug, dat in een veelvoud van beelden (’tientallen’) als in de eerste strofe een dwaalspoor nalaat voor wie er de hand(palm) op wil leggen.
In de laatste twee regels opnieuw een palindroomachtige constructie, maar nu om de spot te drijven met de orde en regelmaat van de officiële taal, die denkt het object van aandacht te kunnen vangen, maar die zelf in eigen regelmaat en syntaxis (‘met kettingen doorspekt’) vast zit. Zo praten, als in de laatste twee regels, is wel duidelijk en helder, maar er wordt niets gezegd. Tegenover zulk wezenloos denken staat het horen, zien, voelen en bewegen van de eerste strofe, en de duizelingwekkende beelden die dat oplevert: poëzie in wording, in permanente flux. ‘Vaak neem ik beslissingen als ik al onderweg ben’.

Wie Lucebert ook voor ogen had bij het schrijven van dit gedicht – de meeste duiders houden het op een geliefde – Cruijff zal het niet zijn geweest, ook al zegt Piet Keizer van zijn manier van voetballen: ‘Hij had het vermogen om als een slang overal doorheen te kronkelen’. 3 Maar zowel Cruijff als Lucebert, allebei trouwens Amsterdammers die naar Spanje trokken, werden door dezelfde wil tot experimenteren, hervormen en creëren gedreven, en dan is het niet gek als bij de dood van de een blijkt dat de ander hem al heeft vereeuwigd. Niet door een zaal, tombe of toren voor hem op te richten, maar door de vrije geest die Cruijff was als het ware beneden de taal in taal weer te geven.


  1. Nummer XI uit de amsterdamse school (1952).
  2. Gilles Deleuze, ‘Bégaya-t-il’, Critique et clinique, mijn vertaling.
  3. In de documentaire Cruijff, the legend.
‘Woord dat of zin die van achteren naar voren gelezen kan worden, waarbij de betekenis gelijk blijft (“parterretrap”) of verandert (“kolk”)’ (Van Dale)

Karel Appel in het Gemeentemuseum

Liggend naakt no 1. (1985). Klik om te vergroten.
Liggend naakt no 1. (1985). Klik om te vergroten.

Karel Appel in het Gemeentemuseum van mijn eigen stad – van tevoren leek het een thuiswedstrijd. Appel, internationaal gevierd schilder van een paar iconische voorstellingen en boegbeeld van een prominente beweging. Het museum heeft zijn best gedaan om hem, tien jaar na zijn dood, van die clichés te ontdoen en presenteert hem niet in chronologische volgorde, waarin het romantische succesverhaal van de ‘barbaarse’ schilder opnieuw alle kans zou krijgen, maar als een klassieke, haast ‘academische’ schilder, met thematische zalen voor naakten, portretten, landschappen en stadsgezichten, en kabinetten waarin een aantal stijlvarianten nader worden belicht.

In een van die kabinetten staat op een bordje dat Appel zich in de jaren tachtig in een artistieke impasse bevond: hij was inmiddels zestig en maakte geen deel meer uit van een jonge avant-garde. Hij moest zichzelf opnieuw uitvinden en begon à la Van Gogh met strepen te werken. Erg lang heeft hij dat niet volgehouden, maar de tentoonstellingmakers benadrukken dat Appel nooit erg lang aan een bepaalde stijl vasthield en geen interesse had om stijlen diepgaand te onderzoeken. Stijlwisselingen vonden alleen plaats om niet in routine te vervallen, om fris te blijven. Voorop stond dus het schilderen: het schilderen moest doorgaan, het maakte niet uit hoe.

'Vlammend Kind met Hoepel', 1961. Klik om te vergroten.
‘Vlammend Kind met hoepel’, 1961. Klik om te vergroten.

Terwijl ik door de zalen liep, begon ik me steeds meer af te vragen met voor schilderkunst ik nou eigenlijk te maken had. Het duurde lang voordat ik er enigszins mijn vinger achter kreeg. Verschillende dwaalsporen dienden zich aan: het figuratieve vs. het schilderkunstige bv: waarom die eenvoudige figuurtjes, bijna als concessie, terwijl het geheel er zo compromisloos uit ziet? En bij sommige, erg drukke schilderijen het storende idee dat al die getekende lijnen in kleur de zaak verder compliceerden ipv verduidelijkten, meteen gevolgd natuurlijk door de vraag of dat erg is. Of: hoe onhollands – geen Mondriaan, geen magisch realisme, geen kneuterigheid, maar internationale allure. Maar daar was dan toch een zekere aansluiting, opnieuw met Van Gogh, en met Willem de Kooning. En bij die laatste ging me ten slotte een licht op. Letterlijk. Want De Kooning is de schilder van het licht. Er schijnt licht door zijn schilderijen, ze zijn open, de wind blaast er doorheen. Dat ik zo moeilijk een ingang vond was zelf al een vingerwijzing. Appels werk is dicht; zijn schilderijen zijn dichtgesmeerd, met dikke klodders, geplamuurd, ingepakt. De reliëfs die op zijn doeken ontstaan lijken de voorstelling een zelfstandig aanzien te willen geven, het los te weken van zijn achtergrond en driedimensionaal te maken, alsof de kunstenaar zich er op gelijke voet toe wil verhouden.

De beroemde film van Jan Vrijman, gepresenteerd aan het begin van de tentoonstelling.

‘Ik begin vanuit mijn materie, dat is verf’, zegt hij in de film van Jan Vrijman. Verf was zijn enige vriend, zijn enige medium. Bij Appel gaat het niet primair om beeld, laat staan om onderwerp of genre. Natuurlijk gaat het om kleurgebruik, vlakverdeling, ritme, temperament, en al dergelijke zaken meer. Maar zijn enige motief was verf, werken met verf, en niet om de mogelijkheden ervan te onderzoeken, maar om het werken zelf: de omgang met het spul, hoe het uit de tube spoot, op het doek terechtkwam, zich uit liet smeren, en hoe die omgang ten slotte, als het werk klaar was, een beeld van zichzelf te zien gaf. Er zit geen ‘geest’, geen gedachte in het werk van Appel, want die geest, dat licht wordt vervangen, uitgebannen door de verf, door de actie ermee op het doek.

spreek van wat niet spreken doet
van vlees je volmaakt gesloten geest
maar mijn ontwaakte vinger leest
het vers van je tepels venushaar je leest

zegt Lucebert.
Zo begreep ik langzamerhand waarom hij op sommige schilderijen maar doorgaat met het toevoegen van nieuwe lijnen en kleuren: niet omdat het beeld dat nodig had, maar omdat er nog lekkere tubes op tafel lagen, en het beeld de extra verf nog kon verdragen. De enige maat die erop die drift stond was het beeld, de voorstelling, ook al had dat alleen maar het laatste woord omdat het na de vrijpartij met de verf als enige overbleef.

Je neemt een kleur, je gaat beginnen, en nog een kleur en dan ga je door, en eindelijk hoop je dat je erin komt en dat de inspiratie komt en dan ga je door. Maar waar ga je door en hoe? Het is het instinct dat je leidt tot iets, maar wat je ook laat stoppen. 1

Eigenlijk zouden Appels schilderijen niet vanuit het beeld beoordeeld moeten worden, maar vanuit die vrijpartij, waarvan het beeld het resultaat is. Om tot die beoordeling te komen moet je je in de positie van de kunstenaar inleven en proberen na te gaan hoe het schilderij is ontstaan. Het is denk ik precies om die reden dat Rudi Fuchs zo’n grote affiniteit met Appel heeft, omdat hij – zoals ik hem in zijn wekelijkse bijdrage in De Groene heb leren kennen – precies zo naar kunst kijkt. Dat is wat goede kunst met je doet: het verandert je van iemand die een thuiswedstrijd denkt te bezoeken, een consument, in een vreemdeling in eigen omgeving, een filosoof…

Portret van Rudi Fuchs, 2005.
Karel Appel retrospectief
Gemeentemuseum Den Haag
t/m 16 mei 2016
Website

  1. Uit een item over de tentoonstelling op de NOS-site.

Over de vertaling van ‘Between the world and me’

Een van de verhalen uit Dans zonder vloer (2003) van Tonnus Oosterhoff heet ‘IJlroman’. In de inleiding ervan wordt gezegd dat de schrijver zichzelf heeft opgedragen om achter elkaar door te blijven schrijven, niet na te denken en bij een nieuwe sessie niet terug te kijken.
Het is een experiment om een eigenschap te formaliseren van schrijvers die door een idee worden bezeten en door een bijkomend gevoel van urgentie. Denk aan Hermans, die elders door Oosterhoff om zijn slordigheden zowel wordt bekritiseerd als geprezen. Ik wil niet zeggen dat het ook voor Ta-Nehisi Coates geldt, maar het is duidelijk dat het in diens boek, dat sinds vorige week in de winkel ligt, meer gaat om het wat dan om het hoe, en misschien zelfs meer om het dat. Schrijven als een daad, om iets teweeg te brengen. Onze literatuur is daar te arm aan. Het is niet voor niets dat de schrijver die bij ons boven iedereen uittorent, de raadselachtige Multatuli, juist met die inzet literatuur bedreef.

Misschien was het daarom een blessing in disguise dat ik pas drie weken na ontvangst van het manuscript aan de vertaling begon, verslaafd als ik ben aan het snelle werk en de hogere tarieven van de commerciële vertalerij. Het werd dus haastwerk, geen zorgvuldige voorbereiding à la Bartho Kriek, hoezeer ik diens aanbevelingen ook ter harte wil nemen. Ik ijlvertaalde, en ik denk dat dat precies de stemming en de instelling was die deze vertaling nodig had. Het boek is als een rap song, zei redactrice Ebissé Rouw, en toen ik dat hoorde was er voor mij in literair opzicht geen probleem meer. Het gaf me een vrijbrief om door te schrijven, om niet te veel na te denken. Alleen het teruglezen natuurlijk, daar ontkwam ik niet aan. Maar juist in die fase – en in de derde, de vierde, de vijfde – heb ik het tempo nog verder versneld, door alles wat een vlotte lezing in de weg stond zoveel mogelijk weg te kappen.

Het is wel interessant, de manier waarop de verschillende fasen waarin de vertaalde tekst zich bevindt zich tot de brontekst en tot elkaar verhouden. In die eerste fase, waarin ik door de tekst heenrausde en puur de strekking op het scherm smeet, verloor de tekst nagenoeg alles: ten eerste de inbedding in het Engels natuurlijk, maar ook in die van de stem van de schrijver. Er bleef een verweesde tekst over die over onrecht en misstanden en traumatische ervaringen sprak, maar in een virtuele taal die aan niemand toebehoorde, aan Coates niet, aan mij niet, laat staan aan een lezer. Gekkenpraat van een mijmerende, ijlende schrijfmachine, zou Nijhoff zeggen. Wel het onderwerp (subject) maar niet de spreker (óók subject). Staand achter de schrijver moest ik me naar voren dringen en het spreken, het rappen van hem overnemen.

Iets van die gekkenpraat van Nijhoff, die zo gevoelig was voor wat er tijdens het schrijfproces overbleef van zijn bedoelingen, blijft altijd wel behouden. Ook ik beschikte bij het schrijven (vertalen) niet vrijuit over mijn gedachten. Zoals Coates bezeten was door een idee, zo werd ik dat door hem. Hij bepaalde de orde, inclusief de soms onverwachte overgangen midden in alinea’s. Maar het register, het plenum (om in de sfeer van Oosterhoff te blijven) was dat van mij. Dat de vertaling het bij het origineel van Coates niet haalt, geef ik meteen na. Zijn Engels is rijker. Als ik het Nederlands even rijk had gemaakt, was het een hopeloos boek geworden: een prozagedicht in plaats van een raptekst. ‘Opschieten’, dacht ik tijdens het vertalen wel eens, ‘intussen wordt de Javaan (slash: zwarte) vermoord’.

Enfin. Lees, als het enigszins kan, het origineel. Wat natuurlijk ook kan, is het Nederlands te lezen en je in die taal af te vragen in hoeverre wat Coates te zeggen heeft ons hier wat te zeggen heeft. Wat mij betreft laat het boek daarover geen keuze. Het dwingt je om rekenschap te geven van de positie van zwarten, zowel hier als in Amerika. Het heeft mij in elk geval mijn laatste smoesjes over de zwartepietenkwestie afgenomen. Ik geloof al heel lang niet meer in Sinterklaas, maar sinds dit boek ook niet meer in Zwarte Piet.

Wat het boek met me heeft gedaan doet me nog het meest denken aan wat de Partij voor de Dieren zo rond 2008 deed voor mijn ideeën over het eten van vlees, de omgang met dieren en alles wat daaruit voortvloeit. Een aardverschuiving. Je kunt een land en een wereld niet beschaafd noemen waarin de exploitatie en daaropvolgende vernietiging van levens deel uitmaakt van zijn basisstructuur. Levens die voldoen aan een contingente, maar fatale eigenschap: huidskleur. Neem een begrip als penal warehousing, een speciaal voor dat doel ingesteld penitentiar opbergsysteem waarmee zwarten in de VS en masse uit de samenleving worden verwijderd:

Helemaal zonder tekortkomingen vind ik Tussen de wereld en mij niet. Het boek is opgezet als een lange brief aan Coates’ zoon. In interviews heeft Coates wel toegegeven dat dit vooral een literaire truc is geweest, ook al is zijn hele betoog in persoonlijke ervaringen ingebed. Zelf lijkt hij vooral ideologisch gemotiveerd. Als hij in het laatste deel van het boek op bezoek gaat bij de moeder van een door de politie doodgeschoten oud-medestudent van hem, reageert hij schijnbaar zonder enige empathie op haar verdriet, en lijkt hij alleen de mogelijkheden tot actie en maatschappelijke verandering voor ogen te hebben:

‘Ik had nog nooit zoiets gevoeld,’ zei ze. ‘Het deed lichamelijk ongekend veel pijn. Zo erg dat wanneer er een gedachte aan hem [haar zoon, rhcdg] opkwam, ik alleen kon bidden en smeken om genade. Ik dacht dat ik mijn verstand zou verliezen en gek zou worden. Ik voelde me ziek. Ik dacht dat ik dood ging.’
Ik vroeg of ze verwachtte dat de politieagent die Prince had neergeschoten zou worden aangeklaagd. Ze zei: ‘Ja.’ (p. 141).

In dit citaat vind je de hele structuur van het boek terug. Ik zal het verder niet bespreken; het gaat haast tegen de geest ervan in om dat te doen. Wat het boek waard is, hangt niet van het boek af maar van wat ermee wordt gedaan. Van wie, om Multatuli nog eens aan te halen, de pen opneemt, en zich daarbij niet laat storen door het white savior complex of door geschamper over helper whitey’s. Ik ben zo vrij om me daar als witte vertaler – hoewel? zoon toch van een Indo – niets van aan te trekken. Solidariteit betekent jezelf betrekken bij iets waar je niet bij betrokken bent. Er is geen groter gebaar dan wanneer iemand zijn veilige haven verlaat om zich op gelijk niveau te plaatsen met iemand die in de verdrukking zit.

Een paar opmerkingen over de vertaling tot slot, te beginnen met de titel: mijn eigen keuze was om het om te draaien: Tussen mij en de wereld. Niet alleen omdat de Engelse syntaxis vaak een omgekeerde volgorde aanhoudt, maar ook omdat het beter de strijd uitdrukt waarvan het boek wil getuigen. Helaas leverde het teveel verwarring op voor de boekverkopers en dus besliste de uitgever anders.
Over de keuze voor wit ipv blank: die was op aangeven van de uitgeverij en ik moest er eerlijk gezegd aan wennen. Ik vond een vertaling niet het aangewezen platform voor taalvernieuwing op ideologische grondslag. Maar toen herinnerde ik me deze regels uit een bekend gedicht van Leopold:

De bui is afgedreven;
aan den gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rond-
gewelfde wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.

Het blank in de laatste regel drukt helemaal geen wit uit, maar het vrij zijn van ongerechtigheden. Zelfs in deze neutrale context is het een normatieve term. Dat is wit natuurlijk ook, maar het staat dan tenminste in betrekking tot zwart, en niet zoals blank tot een ideaal met rampzalige gevolgen, de witte Droom waarover Coates in het boek spreekt.

Dan nog een disclaimer ten slotte voor een zinnetje op pagina 19, gruwelijk genoeg:

… hoe ze zich wapenden tegen de spoken van de kwade oude tijd, toen lynchers in Mississippi met fakkels om hun grootvaders heen drongen om de takken van het zwarte lichaam te verbranden en af te snijden.

Daar had in plaats van takken (voor ‘branches’) natuurlijk ledematen moeten staan. Dat stond er ook, maar de corrector veranderde het en het werd niet meer hersteld helaas.

Klik hier voor een voorpublicatie uit het eerste hoofdstuk op de site van De Correspondent.


Tussen de wereld en mij
Auteur Ta-Nehisi Coates
Vertaling Rutger H. Cornets de Groot
Amsterdam University Press
152 blz., €17,95
ISBN 9789462981546

Sybren Polet, de grote omkeerder

Erg goed kende ik Sybren Polet niet. Ik volgde hem pas vanaf zijn bundel Avatar. Avader uit 2006, meer dan een halve eeuw na zijn debuut, dat ik voor het bijna gelijknamige blad Awater mocht bespreken. 1 Iemand gaf me daarop zijn overzichtswerk Gedichten 1998-1948 cadeau, waarin hij zijn oeuvre in omgekeerde volgorde afloopt (let op de jaartallen!) maar qua lezer ben ik een soort Leopold, vol lege plekken en ik laat dat vaak maar zo.
De romans en het experimentele werk uit de vroegere jaren ken ik dus niet; dat had via mijn vader nog tot me kunnen komen, maar die heeft nooit een essay aan Polet gewijd, alleen drie recensies voor het Parool, al zijn die positief genoeg. 2
Polet kende ik vooral van het programma dat me in 1993 voorgoed voor de poëzie won, Hotel Atonaal van Hans Keller en Remco Campert, waar ik eerder al eens over schreef. 3 Mooi aan dat programma vind ik nu vooral de manier waarop Keller onvoorziene elementen in zijn film toelaat. Zelf brengt hij dat in verband met wat Rodenko over de moderne poëzie schreef:

‘Rodenko schreef dat de avant-garde niet-gedichtachtige woorden in de vroege lyrische poëzie had toegelaten. Net zoals een lyrisch landschap er niet lelijker op werd, maar juist geheimzinniger en échter door de aanwezigheid van techniek.’

Het kan niet verhinderen dat Polet in het programma op een autokerkhof zodanig door een claxon wordt gehinderd dat hij zijn voordracht moet onderbreken. Maar juist dat moment bewaart Keller voor zijn film:

Dat opnemen door Whitman van termen uit wetenschap en techniek waar Polet het hier over heeft, deed bij ons Achterberg. Ik ken Whitman niet heel goed, maar bij Achterberg kom ik nooit van het gevoel af dat hij ze om programmatische redenen zijn poëzie in dwingt, waardoor die termen toch altijd fremdkörper blijven. Een beetje zoals Nijhoff in 1934 in ‘Impasse’ ineens over een fluitketel begint, waarna geen poëzie meer veilig is voor de wereld.
Bij Polet is dat heel anders. Hij stelt wetenschap en science fiction heel vanzelfsprekend in een poëtisch licht, dwz in een ruimte die niet alleen voor het vernuft open staat maar ook voor de zintuigen en de intuïtie. Kennelijk hoefde hij daar maar weinig voor te doen: voor hem wás die wereld poëzie. Virtualia. Teletonen. Even- en nevenbeelden, de titel van een van zijn laatste bundels, is daar al een sprekend en klinkend voorbeeld van: het is keiharde wetenschap die zingt zoals het ruimteschip uit A Space Odyssey zingt op de klanken van Strauss en Chatsjatoerian. Een dergelijke familiaire omgang met futuristische beelden en ideeën ken ik verder alleen van Han van der Vegt, ook een groot liefhebber van science fiction.

Toen Polet een paar jaar geleden in Perdu optrad leek dat me een uitgelezen kans om hem eens aan het werk te zien. In de Perduwinkel kocht ik die bundel Virtualia. Teletonen die toen net uit was. In de pauze van het programma liep ik ermee naar hem toe, stelde me voor en vroeg hem, o hemel o hel, om een handtekening. Hij moet mijn naam hebben herkend, want mijn recensie van Avatar. Avader was overgenomen op zijn site, 4 wat ik natuurlijk erg eervol vond. Maar wederzijds ongemak verhinderde een gesprek. Het gaat niet om verlegenheid in zulke situaties, maar om gebrek aan respect bij de een, en om begrip voor die waardering bij de ander… 5 Polet knikte een paar keer heel vriendelijk, maar schreef alleen zijn naam. Geen plaats, geen datum, geen opdracht.

In het fragment uit Hotel Atonaal vertelt hij over zijn polemiek met Rodenko. Ik zou die correspondentie heel graag eens willen lezen. Want in feite zijn hij en Rodenko allebei pleitbezorgers van een alternatieve literatuurgeschiedenis: die van de ‘moderne’ literatuur, die bij Rodenko voor de experimentele poëzie teruggaat tot Guido Gezelle en bij Polet voor het moderne proza tot Lucianus (in Tussen de zwarte en de witte pagina). Beiden waren in dat opzicht revolutionair: ze veranderden de geschiedenis.

Tijd heeft nooit aan Chronos toebehoord voor Polet, is nooit lineair, kwantitatief, opeenvolgend geweest. Het moderne is niet van nu, maar het nu is van het moderne en dat behoort Aion toe: het maakt geen onderscheid tussen heden, verleden en toekomst. Dat is het moderne juist; alledrie maken deel uit van dezelfde werkelijkheid. Pas uit die verwarring, die in feite een eenheid impliceert, kunnen moderne vormen ontstaan:

Het einde, altijd aanwezig,
krult op tot een nul, overborrelend
               van toekomstige getallen
     in het getalloze uur van de nacht.

En zo kon een dichter met een van de langste en veelzijdigste carrière in ons taalgebied tot het eind toe modern en vitaal blijven.

Signatuur van Polet op de titelpagina van Virtualia. Teletonen


  1. Zie De steen heeft een hard geheugen op deze site.
  2. Achtereenvolgens Raadsels van de mens belicht in een cirkel (over De sirkelbewoners, 1970);
    ‘Overgebleven gedichten’ van Sybren Polet, over Persoon onpersoon, 1971;
    Schrijver in ‘bruto’, over De man die een hoofd groter was, 1971.
  3. Zie Hotel Atonaal.
  4. Zie hier op sybrenpolet.nl.
  5. Zo zegt mijn vader het in een artikel over een ontmoeting met Vestdijk.

Commentaar bij de levenslessen van een oppassend burger

 

Albrecht Dürer, Melancholia (1514).
Albrecht Dürer, Melancholia (1514).

 

In de Vlaamse krant De Standaard verschenen vandaag ‘De vijf levenslessen van Marc Reugebrink’. Ik heb er zo mijn bedenkingen bij; zie het cursieve commentaar.

1. Kies voor een weg die omhoog loopt

‘Onze samenleving lijkt erop gericht om ons de weg van de minste weerstand te laten kiezen. Snelle behoeftebevrediging is de maatstaf en alles moet vooral “leuk” zijn: het duimpje van Facebook. Niet alleen waar je het verwacht, ook waar je het niet verwacht: school, politiek, zelfs de krant. Zo leer je niet omgaan met tegenslagen die je in je leven toch te verwerken zult krijgen. Je leert niet omgaan met iets wat anders is dan jezelf. Het is de moeite waard om voor een weg te kiezen die niet altijd over rozen gaat, waar er obstakels zijn. Dan boek je ook echte overwinningen. Dat leren we niet als alles gewoon vanzelf gaat.’

Welke weg je ook kiest, ze lopen allemaal omhoog, de vlakke en de dalende nog het meest, daar kom je vanzelf wel achter. Niets gaat vanzelf, alles kost moeite.

2. Draag zorg voor wat nabij is

‘Met nabij bedoel ik: je geliefden, familie, kinderen, vrienden. Vrienden die je de hand kunt schudden, met wie je op café gaat. Die moet je koesteren. Niet omdat hun nabijheid per se belangrijker zou zijn dan de ambities die je in en met de rest van de wereld hebt, maar omdat je in het najagen van die ambities dat nabije zo snel vergeet. Voor je het weet, bepleit je solidariteit terwijl je niet eens weet dat je eigen buurvrouw op sterven ligt. Of je verdedigt het belang van vriendschap, terwijl je geen tijd meer hebt voor je vrienden. Ik zie rondom me hoe iedereen het te druk heeft. Vandaag moeten we weken op voorhand een afspraak maken, willen we onze vrienden zien. We zouden weer gewoon moeten kunnen bij elkaar binnenspringen.’

Bied weerstand tegen de eeuwige aanspraken van de naaste omgeving die je altijd daar willen houden waar je bent en je met hun beroep op ‘vroeger’ toen het zo gezellig was van je werk afhouden. ‘Het nest is warm, maar het heelal is ruimer’ (Marsman).

3. Probeer je altijd te realiseren hoe je kijkt naar wat je meent te zien

‘Onze kijk op de wereld is opgebouwd uit vooronderstellingen waarvan we ons meestal niet bewust zijn.We noemen iets realistisch of onrealistisch, nuttig of nutteloos, normaal of abnormaal, zelfs goed of verkeerd zonder ons te realiseren dat dergelijke oordelen steunen op een bepaalde definitie die niet vanzelfsprekend is.’

‘Om een voor de hand liggend voorbeeld te geven: ik ben opgevoed in Nederland met allerlei typisch Nederlandse ideeën over hoe mensen met elkaar zouden (moeten) omgaan. Ik was me daar in Nederland niet of toch veel minder van bewust. Ik realiseerde me pas in Vlaanderen werkelijk hoe Nederlands ik keek en dacht, want hier doet men veel dingen anders.’

Twijfel niet aan jezelf en aan je eigen perspectief. Met het relativeren van je eigen standpunt speel je de vijand maar in de kaart. ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’ (Nietzsche, Ecce homo)

4. Verplaats je in wat je niet kent: lees (kijk, luister)

‘Literatuur, film en muziek vormen een essentieel onderdeel van de opvoeding, van het leven in het algemeen. Als je je verdiept in een romanpersonage bijvoorbeeld, ontwikkel je mensenkennis en empathie. Het valt mij op dat we niet meer in staat zijn los te komen van onszelf. Dat heeft te maken met ons computergebruik, dat ons concentratievermogen aantast. Als ik een langere tekst probeer te lezen, wil ik vaak al na tien minuten mijn mails checken. Ook hier zijn we slaaf van de snelle behoeftebevrediging. Dat maakt dat we ons niet meer verdiepen en ons uiteindelijk niet echt meer kunnen verplaatsen in een ander. Terwijl we alleen tot onszelf kunnen komen door de ontmoeting met de ander of het andere.’

Weer die ontmoeting met de ander. Hoe staat het met de ontmoeting met jezelf, door meditatie, gebed, gezang, door fietsen, hardlopen, wandelen of zwemmen, door het máken van iets, in plaats van altijd maar te slikken, te consumeren wat die ander ons voorschotelt?

5. Bedrijf de liefde

‘Daar hoeft geen tekeningetje bij. Mensen doen dat volgens mij te weinig. Was het niet anderhalve keer per week? Dat kan beter. Het is het schoonste dat je kunt doen. En doe dat goed!’

Die intens-burgerlijke cadans van 1, 2, 3, 4 of 10 keer per week? Onthoud je eens een poos van die ‘liefde’, oefen en train je lichaam in beheersing en discipline en in het vermogen genoeg te hebben aan jezelf en aan je eenzaamheid waaruit de mooiste dingen ontstaan.

==

In summa: deze vijf ‘levenslessen’ van Reugebrink zijn vanuit pedagogisch oogpunt niets waard. Ze zijn niet geformuleerd vanuit de belangen van mondige, tot zelfstandigheid opgevoede individuen, maar vanuit die van een samenleving die tegenstellingen in een verstikkende synthese oplost (ook wel genoemd: de veenbrand).
‘Doe afstand van jezelf en span je in voor de ander.’ Nee! Wij doen afstand van deze burgerlijke praatjes.

Over ‘Arrival’ van Philip Larkin (slot)

Van humanisme naar antihumanisme

Cézanne, 'Mont Sainte-Victoire', 1902-04.

 

Klik hier voor de tekst van Arrival als pdf-document, of zie het eerste en tweede bericht over het gedicht.

—o0o—

Mijn bezwaar tegen Arrival was dus vooral dat Larkin poëzie als scherm scheen te gebruiken om tegen de wereld op te trekken. Een poëtica die ik in de Nederlandstalige poëzie van nu vooral ken van Piet Gerbrandy, die dat ook voluit toegeeft: ‘Poëzie [helpt] mij om een bolwerk op te richten tegen de boze wereld: gedichten zijn een soort cyclopische muren.’ 1 Maar een cyclopische muur is nog wel wat anders dan een glazen deur, en wát er ook van Larkin gezegd kan worden, hij heeft Arrival niet met equivalenten van ‘hispel’ of ‘smijdig’ gelardeerd. Er staat geen duister woord in, het is lexicografisch even transparant als die glazen deur.

Hoe creëer je nu een wereld achter een glazen deur, dwz hoe schep je een ruimte waarin je ongestoord de onschuld van het paradijs, het milk-aired Eden kunt inademen, en vooral: hoe hou je die in stand? Dat gaat het best in een ruimte die van onberekenbare en onbeheersbare ingrepen gevrijwaard blijft, een existentialistische wereld bij voorbeeld, waarin menselijk initiatief zo zinloos is dat ze onbetekenend wordt. In zo’n wereld is men volgens het woord van Sartre weliswaar tot vrijheid veroordeeld, maar die vrijheid wordt begrensd door een werkelijkheid waarin het initiatief gelaten wordt aan objecten die buiten ons bereik liggen. Wij zijn in de wereld geworpen, maar daarmee begint ook meteen onze verantwoordelijkheid: wij moeten handelen. Dat is de tragische situatie in het gedicht. De ikzegger houdt zich zo lang mogelijk stil, maar weet dat hij die staat van onschuld ten slotte met zijn eigen leven zal verstoren: hij moet de wereld naar zijn hand zetten, dat is zijn verantwoordelijkheid (vgl. ‘till my own life impound it’, r. 22).

Zo is er dan een wereld waarin aan menselijk handelen elke zin wordt ontzegd, en een levenloze wereld die, hoezeer misschien ook maar bij wijze van metafoor, de wereld met verlangens en instincten in beweging houdt:  ‘the windows flock open’, ‘the curtains fly out like doves’, ‘cluttered-up houses keep their thick lives to themselves’. Omgekeerd worden menselijke uitingen gedehumaniseerd: faces worden pennies, voices worden motor-horns.

Zo is het ook niet the slow sky die in r. 3-4 over de white shelves and domes trekt, maar de white shelves and domes die door the slow sky trekken. Die witte (dak)lijsten en koepels verwijzen naar de 19e eeuwse bouwstijl van Belfast waar Larkin in 1950, het jaar van Arrival, bibliothecaris werd. Het is met die shelves and domes alsof hij de stad door zijn oogharen heen bekijkt, om alleen de pure vormen ervan te zien, en vooral om elk leven dat eraan vast mag zitten buiten beschouwing te kunnen laten. De shelves and domes zijn beelden van geometrische vormen: horizontalen en parabolen. Het is een prachtig voorbeeld van Larkins schakelen tussen abstrahering en figuratie: het levenloze dat leven wordt ingeblazen en omgekeerd.

Toen ik zag dat de dehumanisering in strofe II niet op zichzelf stond maar zijn tegenwicht had in een humanisering of althans animering van levenloze objecten in strofe I viel mijn belangrijkste bezwaar tegen het gedicht weg, mijn godvergeten ethische voorbehoud. En toen ik op John Cage stuitte wist ik ook dat Sartre en zijn problemen met de Ander niet de enige bron van het gedicht waren. Van Sartre’s existentialisme, dat een humanisme is, ging het naar een weldadig bevrijdend antihumanisme:

Hoewel Larkin ongetwijfeld elitair was en weinig op had met gemeen volk, drukt zijn onverschilligheid in II geen waardeoordeel over hen uit, integendeel. Ze is de voorwaarde voor zijn meditatie, het leegmaken van zijn hoofd, de terugkeer naar het Zelf. Daarbij kan hij de sociale omgeving vanzelfsprekend niet gebruiken: die onderbreekt de concentratie en zorgt ervoor dat het ik zichzelf weer gaat zien als een aspect van de Ander. Maar op die basis valt er helemaal geen ethiek te formuleren. Men moet eerst zichzelf zijn.

En toen viel me nog iets op. Hoewel ik in het eerste deel van dit essay zei dat de drie strofen lineair op elkaar volgden en geen alternatieve gezichtspunten van elkaar zijn, hebben ze wel elk hun eigen karakter. Die karakters stemmen overeen met Vestdijks driedeling in de Toekomst der religie (1947) van religieuze typen in achtereenvolgens het ‘metafysische’, het ‘sociale’ en het ‘mystisch-introspectieve’ type. Ik zal daar geen uitgebreide uitleg van geven, 1 maar men vergelijke:

– strofe I metafysisch: betrokken op de band tussen hemel en aarde, steil, verticaal, kenmerkend voor individualisten met hun eigen, erfelijke, historische, religieuze en ideologische hangups, voor wie de verhouding tot God (of het hogere) meer betekent dan die tot de naaste.

– strofe II sociaal: hier is juist de – horizontale – verhouding tot de gemeenschap doorslaggevend. Het sociale type is, in eigen oog, het middelpunt van een sociale kring waarop taal, traditie, godsdienst etc. hun invloed voortdurend en krachtig doen gelden, – ook als hij meent voor zulke invloeden niet toegankelijk te zijn.

– strofe III mystisch-introspectief: het zg. ’tussentype’ noemt Vestdijk het. Voor dit type zijn het individualisme en het collectivisme twee mogelijke standpunten, die het beurtelings in kan nemen, afhankelijk van de omstandigheden (Vestdijk zelf behoorde tot dit type).

Conclusie: Arrival is een uitbeelding van een schema (nl. van dat van de verhouding ik : gemeenschap). Voor zover het daardoor ook een geschiedenis is met een zeker lineair tijdsverloop zou je kunnen zeggen dat het evolueert van het verticale en horizontale naar een zeker inzicht in de merites van beide in de derde strofe.

‘Till my own life impound it’ is dan de kernzin, omdat die het voor het metafysische (het individualistische) verpest – je kunt nu eenmaal niet aan jezelf vast blijven houden in een sociale omgeving – terwijl ‘my own life’ juist de kern van het metafysische type uitdrukt. Maar ‘my own life’ is hier het sociale! En dat inzicht, die erkenning, ten slotte, is mystisch-introspectief.

—o0o—

Als ik kijk naar de opbouw van het gedicht, die eerst zo overzichtelijke regelmaat die steeds geconcentreerder wordt, totdat de bestanddelen in de laatste regels haast smelten door oververhitting, dan is dat ronduit ontroerend. Deze man verlangt naar poëzie, niet om de elitaire genoegens die ze biedt, maar om alleen te kunnen zijn, bij zichzelf. Hij verlaat de scène niet, zoals ik eerst dacht, maar komt juist aan in het gedicht, precies zoals de titel zegt. Je ziet hem naar de verdichting in de slotregels toeschrijven. Het gedicht is zelf een verslag van een arrival, een aankomst in de poëzie. Zó hult hij zich in een uit Eden overdrijvende wolk van niet-weten waarin hij tot zichzelf kan inkeren.
Alleen, en dat is de keerzijde, is het een tragische poëzie die hij schrijft. Want die inkeer valt alleen in het gedicht te verwezenlijken, en wel op voorwaarde dat het in de werkelijkheid mislukt: de equivalentie van poëzie en dood stelt hier een aan Achterberg herinnerend mechanisme in werking. Wie poëzie wil moet het leven ervoor laten, en alleen in de poëzie komt de dood tot leven.

—o0o—

Aankomst

De ochtend, een glazen deur, schittert
gouden namen uit de nieuwe stad
die met witte lijsten en koepels
door de trage lucht trekt.
Hier land ik, hier blijf ik;
en de ramen springen open
en gordijnen vliegen als vogels uit
en wat voorbij is droogt in een wind.

Nu wil ik rusten, onder
een onverstoorbaar bladerdek,
schuif gezichten als stuivers
over de rand van mijn brein,
herken stemmen in
een kakofonie van claxons,
en laat de volgestouwde huizen
alleen met hun stomme bestaan.

Want deze wolk van niet-weten
is als een onschuld, die ik
snel genoeg moet verwonden;
tot dan adem ik
haar melklucht uit Eden,
tot mijn eigen leven haar vordert –
traag zakkend, grauw gesluierd: een roof,
een wijze van sterven, meer niet.

Philip Larkin, vert. RHCdG

Terug naar deel 1
Terug naar deel 2


  1. Men kan daarvoor natuurlijk bij mijn vader terecht.