Een antwoord uit het verleden

Wie mij een beetje kent, kan zich allicht voorstellen dat ik me wel eens afvraag hoe mijn vader, met wiens nalatenschap ik inmiddels bijna 20 jaar in de weer ben, zich in deze tijd tot de wereld verhouden zou hebben. Zou hij een computer hebben gehad? Antwoord: ja, want die had hij immers al, vanaf het eind van de jaren tachtig. Zou hij hebben geblogd? Zeer waarschijnlijk: zijn dagboeknotities uit zijn laatste jaren laten precies die combinatie van persoonlijk wedervaren, bespiegeling, politiek commentaar en faits divers zien die het genre kenmerkt.
En wat zou hij van Benno Barnard en zijn literaire kornuiten hebben gevonden, die deze querulant-met-persoonlijke-agenda vandaag in De Standaard hun steun betuigen? Welnu: uit zijn reactie op de Rushdie-affaire die in 1989 om zich heen greep, kan het antwoord zonder veel moeite worden afgeleid.

Niet overigens dat Barnard en zijn bende met Rushdie vergeleken kunnen worden. Rushdie zocht geen gelegenheid om zich te profileren en samen met ‘gelijkgezinden’ een intelligentsia te vormen. Zelf Sartretje spelen: de verborgen wensdroom achter de oproep tot meer rumoer in de letteren.

Een antwoord uit het verleden dus, op een prangende kwestie van vandaag.

—o0o—

18 februari 1989

Rushdie heeft iets geschreven, dat hem in de Islamitische wereld niet in dank is afgenomen. In Canada en Duitsland zal zijn boek niet opnieuw worden uitgegeven, in de V.S. is de voorraad allang weer uitverkocht, en ziet men uit naar een tweede druk. In Iran werd zijn boek verbrand, hij vogelvrij verklaard; in Pakistan vielen doden. De wereld in rep en roer, het Verenigd Koninkrijk en de British Airways vooral. Alleen hier zijn we dat niet. Wij houden niet van chaos. Wij vinden goddank de gramschap der moslims interessant: veel interessanter dan alle terreur en alle doden bij elkaar. Bij ons vergelijkt men hun religieuze opwinding met die van de E.O. bij bijvoorbeeld de film The last temptation of Christ. Nog mooier werd het toen voor deze gelegenheid het Ezelproces van Van het Reve van stal werd gehaald. Maar wat is dat allemaal toch armetierig, vergeleken bij het grote en gevaarlijke gebaar van de mohamedaan.

Al in ’51, herinner ik me, kreeg W.F. Hermans, die in het eerste hoofdstuk van Ik heb altijd gelijk 1 de katholieken beledigd zou hebben, een proces aan zijn broek. Hij werd vrijgesproken, omdat niet hij er een mening op na hield: dat deed de hoofdpersoon van zijn boek, zijn fictie. Maar hoe straf je een hoofdpersoon? Fictie is geen mening, maar literatuur, en misschien betekent literatuur in tegenstelling met de rechterlijke uitspraak helemaal niets. 2 Ik wil maar zeggen dat het gezonde verstand het hier steeds won sinds ’51: de vrijdenker kreeg altijd gelijk, de ware christen werd een beetje voor krankzinnig gehouden. Zijn de moslims eigenlijk niet ook krankzinnig? Nietzsche zei van de boeddhisten dat ze anders doen dan de niet-boeddhisten en voor de moslims geldt toch wel hetzelfde, denk ik. Maar christenen, zei Nietzsche, doen alles als alle andere mensen en hebben bovendien “een christendom van ceremoniën en stemmingen” daarbij. Dat is misschien hun gekte.

Sinds kort is de vrijheid van meningsuiting een heilige koe in ons land. Opeens wordt zij verdedigd met een geloofsijver die op het voorteken na niet te onderscheiden is van deze die letters als ketters wil verbranden. Een buitengewone nervositeit maakt zich meester van onze schrijvers, uitgevers, lezers, journalisten en media. Uitspraken die al te boud, ideeën die al te lichtzinnig, plannen die al te bont zijn, te groots, te meeslepend en te ver weg van alle realisme. Die voortkomen uit de onuitgesproken eis om koste wat het kost, te handelen. Kijk daarentegen naar Roald Dahl in de krant van vandaag:

“Wanneer het leven van een schrijver en diens uitgever op het spel staan voor een morele kwestie en wanneer men van doen heeft met fanatici, kan men beter wijken (…). Als ik in een zelfde positie zou verkeren als Rushdie, zou ik er geen moeite mee hebben als het boek in de papiervernietiger belandt voor het welzijn van alle personen die worden bedreigd. Dat zou mensenlevens sparen”.

Dit wijze “bei Zweifel nie” zal hem nog wel lang worden nagedragen, vermoed ik, maar zijn woorden spreken mij aan. Rushdie zelf denkt er zo over:

“Als schrijver van The Satanic Verses erken ik dat islamieten in veel delen van de wereld oprecht verdriet hebben van de publikatie van mijn boek. Waar wij in een wereld met veel geloven leven, herinnert deze ervaring ons eraan dat wij ons allen bewust moeten zijn van de gevoeligheid van anderen” (tv-Journaal van vandaag).

Wij hebben nu eenmaal te maken met de morele soort: de christen, de politicus, de moslim en nou weer met de fundamentalistische rationalist, van wie Robespierre, die in Nederland veel te veel aanhangers heeft, het prototype is. Men denkt hier maar al te graag dat de vrijheid van meningsuiting belangrijker is dan de vrijheid van Rushdie, dan de vrijheid van mensen. Maar allicht vergist men zich daarin.

Ik denk dat fictie iets meer is dan literatuur. Fictie spoort tot denken aan en is een vorm van denken – over jezelf, de ander, de wereld. Maar een boek dat de politicus in ons activeert terwijl het de op sensatie beluste lezer in ons bevredigt, 3 is het offer van een mensenleven niet waard. Wij willen van een boek dat het ons in onze totaliteit aanspreekt. En ik? – ik ben niet eens nieuwsgierig naar dat boek van Rushdie.

—o0o—

19 februari

Toen Den Uyl, lang geleden, van de christenen (en van sommige sociaal-democraten) zei, dat ze zich “de betere helft van de samenleving” voelden, stelde hij een psychologisch feit vast dat hen in het verkeerde keelgat schoot. Dat moest hij de nederige medemens bij alle vrijheid van meningsuiting toch liever niet aandoen. In eigen kring hield men hem voor, dat hij zich als een Christen had moeten gedragen en niets had moeten zeggen. Dat is natuurlijk niet moeilijk. In Nederland eist het christelijk geloof nu eenmaal de gehele mens niet op. Geloof raakt ons maar half of niet. Den Uyl had dan ook de meerwaarde der christenen in die ceremoniën en stemmingen moeten zoeken, waar Nietzsche het over had. Dan pas had hij niets gezegd en was hij het Risico van zijn Vogelvrijverklaring en van smartelijk Partijleed in een Geschokte Kamer uit de weg gegaan.

Als men de mohamedaanse onverdraagzaamheid tegenover de beschaving van de christenen wil plaatsen, dan moet men dit zogenaamde “respect voor andermans geloof” bij mensen wier god al eeuwen halfdood of gestorven is, afwegen tegen de machteloze woede van de moslims, voor wie geloof en leven wèl éen zijn. Zij voelen zich geraakt in het diepste en waardevolste dat ze bezitten, in het hart van hun cultuur. Daar speculeerde Khomeini op en daar reageerde het verlichte westen weer op, door de vrijheid van meningsuiting op te blazen tot het fetisj van de mythe van het verlichte en superieure blanke ras. Maar wie zich afvraagt waar de geloofwaardigheid werkelijk woont, verwerpt die racistische mythe evenzeer als de geestdrijverij van de idioot van Teheran en brengt zich met enig verlangen Saladin en de “afvallige” Bassa Selim voor de geest. 4 Zou het vandaag de dag nou echt zo moeilijk zijn om in het oosten zulke mensen – échte mensen – te ontmoeten?

—o0o—

6 maart 1989

De Osservatore Romano noemt Rushdie’s boek “godslasterlijk en kwetsend voor miljoenen gelovigen”. Het religieuze gevoel van de moslims dat door Rushdie diep is gekwetst, “eist ons respect”, zegt het Vaticaan ondogmatisch. In de laatste tijd veroordeelde het uiterst dogmatisch Scorsese’s The last temptation of Christ, Je vous salue Marie van Godard, Umberto Eco’s De slinger van Foucault en nu staat ook Rushdie’s boek op de index. Hoe turks is de paap? Over Dantes Goddelijke komedie zwijgt hij. Maar Islamieten vinden dat boek kwetsend en godslasterlijk en Islamitische extremisten bereiden zich erop voor het graf van de dichter op te blazen. Met welke motivering de H. Vader de godslasterlijke taal van Dante zal rechtvaardigen – want daar moet het toch van komen – wacht de wereld geduldig af.

—o0o—

Laten we maar afsluiten met een mooi stukje muziek:


  1. Dit hoofdstuk werd gepubliceerd in Podium, 1951.
  2. Mulisch zei in die tijd in elk interview dat hem werd afgenomen: “Ik heb geen mening”, en dat wou zeggen: “Ik ben een schrijver”. In Voer is die opvatting een beginsel.
  3. Ik zeg niet dat Rushdie’s boek dit oogmerk heeft; het heeft wèl dit effect.
  4. “Afvallig”, volgens Pedrillo uit Mozarts Die Entführung aus dem Serail, waarin Bassa Selim éen van de hoofdfiguren is.

Nog een keer over vertalen

In een discussie op de Contrabas naar aanleiding van mijn Lucebert-vertaling in het vorige bericht schrijft collega-vertaler Catharina Blaauwendraad onder meer: “De auteur brengt zijn bedoelingen gewoonlijk tot uiting in de letter van de brontekst.”

Dat klinkt zo vanzelfsprekend, zo onontkoombaar logisch, dat je tegen de geïmpliceerde gevolgtrekking  – hou je aan de letter van de brontekst – nauwelijks verweer kunt hebben. Toch is het een groot misverstand dat de taal voor iedere boodschap een daaraan equivalente tekenreeks in huis heeft. Ook in het schrijven, dus een stadium eerder, vindt al een vertaalslag plaats, nl. van die nog ongearticuleerde bedoelingen naar een taal die je nooit je privé-eigendom kan noemen, omdat anderen zich er eveneens in uitdrukken. De letter van de brontekst is dus maar een verre neef van die bedoelingen; er gaat onherroepelijk iets in verloren. Geen mens kiest zijn eigen gedachten.

Alleen: wát er verloren gaat is buiten de taal om niet te zeggen. De bedoelingen die iemand heeft worden voor een groot deel al bepaald door de manier waarop de taal waarin hij schrijft is georganiseerd. 1 In het Engels schrijft men anders dan in het Frans of Nederlands. Dat is geen kwestie van cultuur, maar van denken in een taal waarin dat denken al is neergeslagen, en waarzonder dat denken niet eens mogelijk zou zijn.

Neem het woordje er: een typisch Nederlands tussenwerpsel in constructies die in andere grote talen – Engels, Frans, Duits, Spaans – niet op vergelijkbare manier voorkomen, zoals in het zinnetje ‘Er zijn er, die…’
De eerste ‘er’ is een bijwoord, de tweede een voornaamwoord. In het Engels wordt het voornaamwoord ‘er’ meestal door een persoonlijk voornaamwoord vervangen. Mensen en dingen onderhouden er rechtstreeks betrekkingen met elkaar, en worden daarin ook geïdentificeerd. Voor ‘Er wordt gevoetbald’ zeggen ze ‘They are playing soccer’; voor ‘Er wordt regen verwacht’: ‘We are expecting rain’. ‘Rain is expected’ kan weliswaar ook, maar is niet gebruikelijk.
In beide gevallen wordt de veroorzaker in het Nederlands buiten beeld gehouden. In het Engels doet men; ons overkomt iets. Vandaar ook het vaste paar er wordt of er worden waarmee in het Nederlands passieve zinsconstructies worden gevormd. In het Engels worden die niet met het werkwoord to become gevormd, maar met to be. Er is daar dus geen sprake van een proces waarin dingen zich aan ons voltrekken, maar van zijnstoestanden die men aantreft en waarin men eventueel kan ingrijpen.
‘Hoe je laten opnemen in de beweging van een grote golf, van een opstijgende luchtkolom, “aankomen tussen” in plaats van oorsprong te zijn van een inspanning, dat is fundamenteel’, zegt Deleuze ergens. Maar in het Nederlands staan wij überhaupt buiten het proces. Niet wij doen, maar er wordt.

Dit er nu is om zo te zeggen de ankerplaats van de band met een onzichtbare macht die in de betrekkingen tussen mensen en dingen bemiddelt. Het woordje is de uitdrukking van een zeker deïsme: een herinnering aan een God die zich na zijn schepping uit de wereld heeft teruggetrokken, maar aan wie wij alles wat gebeurt nog altijd toeschrijven. Wij kunnen niet zonder dit er. Het is als een soort offer dat de taal van de spreker verlangt. En dat laat zich nog lang voelen, hoe bevrijd wij ook denken te zijn. ‘Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, omdat wij nog geloven in de grammatica’, zei Nietzsche.

Een voorbeeld: alle Amerikanen dragen een chequeboekje bij zich waarmee ze betalingen doen: in winkels, maar ook rechtstreeks aan elkaar. Met die cheque moet de ontvanger weliswaar naar de bank, maar hij ontvangt de cheque rechtstreeks van de betaler. In Nederland vragen wij het rekeningnummer van de ontvangende partij, en verzoeken dan de over ons gestelde autoriteiten, i.c. het bankwezen, om een bedrag over te maken.

Denken over vertalen

In het artikel ‘Passief en perspectief’ uit de bundel Denken over vertalen (Vantilt 2004), waaraan ik hierboven het een en ander heb ontleend, geeft Louise Cornelis een aantal voorbeelden van de moeilijkheden die dit soort eigenaardigheden voor vertalers opleveren. ’t Gaat hier eigenlijk niet meer over idioom of taaleigen, maar over een hele manier van denken die wederkerig onder invloed staat van de taal waarin men zich uitdrukt. Ook Roman Jakobson wijst er in een klassiek opstel in dezelfde bundel op dat een categorie als het grammaticale geslacht, dat doorgaans als een formele kwestie wordt beschouwd, een hele mythologie van een volk kan bepalen: ‘In Slavische en andere talen waarin “dag” mannelijk en “nacht” vrouwelijk is, wordt de dag door dichters voorgesteld als de minnaar van de nacht.’ En: ‘De Russische schilder Repin begreep maar niet waarom Duitse kunstenaars de Zonde als een vrouw voorstelden: hij besefte niet dat “zonde” in het Duits vrouwelijk is (die Sünde), in het Russisch daarentegen mannelijk (grex).’

Wat iemands bedoelingen zijn, ligt dus grotendeels al vast nog voor hij ‘ik’ gezegd heeft. En om datgene wat vastligt kan men in vertalingen niet heen. Men kan zelfs niet de ‘bedoelingen’ van de auteur daarvan losmaken om die al interpreterend in een andere context weer te geven. Zijn tekst is niet een manifeste weergave van een latente inhoud, omdat er buiten de symbolische orde van de taal niets is; hij is dus niet langer ‘zichzelf’, maar gaat als subject volledig op in de taal waarin hij schrijft.

Daaruit volgt dat een vertaling geen parafrase van de bedoelingen van de auteur kan zijn. Het gaat er – vooral in poëzie – juist om op het niveau van de betekenaar te vertalen, dat wil zeggen: zo concreet mogelijk, en zo dicht mogelijk bij wat de spreker van de doeltaal kan verstaan. Niet de lezer, maar de vertaler dient zich te verplaatsen. Die moet dus in zijn eigen taal worden aangesproken, ipv dat hij via de omweg van de betekenis (waarvoor een interpreterende manoeuvre nodig is) een secundaire indruk van de zeggingskracht krijgt.

Ongetwijfeld letten literaire vertalers bij poëzie op rijm en ritme, enz.: formele eigenschappen waar een vertaling rekening mee moet houden. Maar voor het overbrengen van betekenis is het nodig om een lezer daar te raken waar hij het gevoeligst is: in de materialiteit van zijn eigen taal. En soms moet daartoe enige afstand van de ‘letter van de brontekst’ worden genomen, wanneer daar althans het semantische ‘vlees’ mee wordt bedoeld. Via klank, woordbeeld, syntaxis, idioom kan vaak meer bereikt worden dan met het zoeken naar equivalenten in een woordenboek dat geacht wordt als een vlekkeloze i/o stream te functioneren. Een tekst bestaat niet uit semantische waarden die elk zonder verlies overgezet kunnen worden, het is geen automaat met een ingebouwde set instructies waarmee de tekst in wisselende omstandigheden aan zichzelf gelijk kan blijven. Zeker bij een dichter als Lucebert, die zo’n waarde hecht aan het lichaam van een woord, heeft het meer zin om de betekenis van een woord of een regel te versterken door van het semantische af te wijken en gebruik te maken van de materiële eigenschappen van de doeltaal.

Een voorbeeld uit ‘vrolijk babylon’ is de regel

goed als god bestiert

: in het woord ‘bestiert’ zit ‘stier’, waarmee verwezen wordt naar Spanje en de Inquisitie. De regel had best vertaald kunnen worden als ‘good as god manages’, want manage (besturen, beheren) betekent ook ‘manege’ en kan via die weg nog iets van die stier oproepen. Ik heb er ‘good as god governs’ van gemaakt, omdat God daardoor geflankeerd wordt door twee van zijn belangrijkste eigenschappen, terwijl het stafrijm en het sterke ritme zijn volmaaktheid nog eens benadrukken – zeker ook ten opzichte van het verder zo grillig gevormde gedicht, waarin die stier kennelijk al heeft huisgehouden.

Heb ik de tekst hierdoor verbeterd, en is die nu een bewerking? Of heb ik me de tekst toegeëigend, dat wil zeggen: me er als vertaler verantwoordelijk voor gemaakt? Natuurlijk matig ik mij niet aan te weten hoe Lucebert de regel zou hebben geschreven als hij in het Engels had gewerkt. Maar dit is wat de tekst van mij vraagt. En is dit niet een ‘ethisch’ moment van elk vertalen: de toe-eigening van de brontekst en de herschepping daarvan in de doeltaal, waardoor de vertaler niet meer in commissie handelt, maar op eigen gezag? Komt daarentegen zijn ‘dienstbaarheid’ aan de oorspronkelijke tekst en aan de auteur niet neer op een verontschuldiging: ik kan het ook niet helpen, maar zo staat het er – wend je met vragen tot de auteur, ook al ligt de vertaling buiten diens bereik? Wordt de vertaler daardoor niet gedevalueerd tot een soort overslagbedrijf, die zich op de tekst, het woordenboek en een zwijgrecht beroept? En wat, ten slotte, betekent het voor de emancipatie van de beroepsgroep wanneer vertalers elkaar oproepen ‘dienstbaar’ te zijn en ‘hun plaats te kennen’?


  1. Zie de Sapir-Whorfhypothese

Lucebert vertalen

De vraag of een vertaler ‘dienstbaar’ moet zijn aan tekst en auteur, ‘zijn plaats moeten kennen’, en meer van zulke, de creativiteit indammende vermaningen word ik niet gauw moe. Gisteren was het weer zover, uiteraard op Facebook (daarbuiten is alle leven onmogelijk geworden). Ik dacht dat het wel aardig zou zijn om de discussie aan de hand van een concreet voorbeeld te voeren, en plaatste een vertaling die ik twaalf jaar geleden, aan het begin van mijn vertaalcarrière (overigens een eclatant succes) eens maakte van een vroeg-experimenteel gedicht van Lucebert. De discussie die erop volgde kan ik hier helaas niet weergeven, maar wie zin heeft begint eventueel vrolijk opnieuw.

Het gedicht heeft geen titel en gaat als volgt:

vrolijk babylon waarin ik
met mijn tongklak als een behaarde
schotel met een scheiding woon
ik ben zo verwonderd overwon-
derlijk kinderlijk
ik mij petergrad lucas pooldoof corejan
mal als mary wigman en veeg
teken als el greco
leef ik met de vertakte crapeaux
met de beboste weezees in de gekielhaalde
rookgordijnen van begoochelde fotoos
van de naaiekerre folls
9000 m hoge wierook
daar ben ik
boven ben ik
op ben ik
vaag vleselijk daarbovenop leef ik
met 10 maniakken in mijn rechterhand en 13 in
mijn breintuin lekker bros en beweeggeluk
goed als god
gespierd als spaanse peper
goed als god bestiert
zijn bloedeigen land zijn vrome
en zijn diepe bodem
het teder sodom en ’t vrolijk babylon

(Uit: Atonaal, 1951)

Tekening door Lucebert

Mijn vertaling:

happy babylon where i
live with the click of my tongue
as a hairy saucer with a parting
i am so amazingly so dis-
armingly childlike
i me petergrad lucas poledeaf corian
mad as mary wigman and bad
sign as el greco
i live with rhizomatic crapeaux
with the afforested restrooms in the keelhauled
smoke screens of deluded pics
of honeoye follies
incense 9000 feet high
there i am
up i am
done i am
faintly carnal there on top i live
with 10 maniacs in my right hand and 13 in
my brain garden nice and crunchy fortune cookie
good as god
strong as spanish pepper
good as god governs
his own flesh and bloody country his pious
and his deep bottom
the tender sodom and the happy babylon

(RHCdG, 1998)

Wat uitleg bij de gevonden oplossingen: volgens een interpretatie van RACdG (een kettertje verschik) begint het gedicht met een beschrijving van een tongklak: “Wie zo’n geluid wil veroorzaken, brengt het tongblad tegen het harde verhemelte, om het daarna met enige kracht terug te laten vallen in de mond. Dit verhemelte voelt hard aan, glad, porceleinachtig, komvormig. Maar het voelt ook geribbeld aan; de ribbels zijn mooi regelmatig verdeeld, er is een as van symmetrie, aan weerszijden waarvan die ribbels zich bevinden. Het patroon is heel goed te vergelijken met een kapsel dat door een scheiding – precies over het midden van het hoofd – wordt verdeeld. De uiterst raadselachtige formulering blijkt een natuurgetrouwe beschrijving van een deel van het interieur van het spraakorgaan, dat met ‘vrolijk babylon’ wordt aangeduid.” (‘Het milieu van de meesterkraker’, Met de gnostische lamp, p. 78).

‘petergrad lucas pooldoof corejan’: verhaspelde plaatsnamen. “Dat dit Babylon, waarin ‘ik’ en ’tongklak’ gevallen zijn, de wereld is, blijkt uit de aardrijkskundige associaties: petergrad, lucas (= van Lucanië), pooldoof (stil als op de pool), corejan (Korea), el greco (= van Griekenland), naaiekkere folls. Dit laatste is de fonetisch gespelde naam van Niagara Falls, een natuurfenomeen, en het enige in de reeks.” (Domesdaybook (III), p. 36).

De woorden ‘veeg teken als el greco’ bevatten maar liefst drie verwijzingen naar de schilderkunst, waar in deze vertaling vrijwel niets van is overgebleven. Er kon iets worden goedgemaakt door ‘bad’ te laten rijmen op ‘mad’, maar voldoende compensatie is dat uiteraard niet. Mary Wigman was overigens een Duitse danseres en choreografe.

Om althans iets van het naaien en het lekkere in ‘naaiekkere’ te behouden heb ik er ‘honey’ in verwerkt, en de locatie overgeplant naar het plaatsje Honeoye Falls (NY) waar ik destijds trouwens in de buurt woonde. ’t Gedeelte vanaf ‘naaiekerre folls’ lijkt overigens een scène uit van de afgrond en de luchtmens, hoewel die bundel pas geruime tijd later verscheen.

‘rhizomatic crapeaux’ voor ‘vertakte crapeaux’: een crapaud is behalve een fauteuil ook een pad (kikvorsachtige). Het vertakte heb ik zo opgevat dat een pad alle kanten opspringt, van de hak op de tak, net zoals een wortelstok of rizoom in alle richtingen ontspruit. De overdreven spelling van ‘crapeaux’ kon in vertaling uiteraard gewoon gehandhaafd blijven.

‘9000 m hoog’ werd ‘9000 feet’ (de meter zou Engelstaligen uit hun eigen context lichten) en niet 30,000 feet (of 29,527.47 ft) dan wel 3000 meter. Iets moest hier sneuvelen, en ik vond het woordbeeld ‘9000’ het belangrijkst om te behouden.

‘lekker bros en beweeggeluk’ leverde ‘nice and crunchy fortune cookie’ op: een gelukkige vondst.

‘spaanse peper’ werd ‘spanish pepper’ en niet ‘chilli pepper’, ‘capsicum’ of ‘jalapena’ oid, om zo de verwijzing naar de Spaanse Inquisitie te kunnen behouden. Dat ‘spanish pepper’ geen bekende term is in het Engels is dan een concessie.

Qua klank werd winst geboekt met de regel ‘good as god governs’ voor ‘goed als god bestiert’. Weliswaar zit er in die stier weer iets Spaans, maar de alliteratie is ook wat waard.

‘zijn bloedeigen land’: his own flesh and bloody country’ waarin uiteraard ‘his own flesh and blood’ doorklinkt.

‘zijn diepe bodem’ werd ‘his deep bottom’ om via de betekenis ‘achterwerk’ een extra verbinding tot stand te brengen met ‘sodom’ in de volgende regel.

—o0o—

Of deze vertaling op Engelstaligen dezelfde indruk maakt als destijds op sommige Nederlanders valt te betwijfelen. Maar onvertaalbaar is het gedicht niet gebleken.

Rudy Kousbroek, Vijftiger tout court

Eén keer heb ik hem ontmoet, bij mij thuis nog wel, in 1996. Wim Hazeu, de beoogde uitgever, had me geadviseerd om iemand van naam en faam te vragen voor het schrijven van een inleiding bij een keuze die ik uit mijn vaders werk had gemaakt. Mijn idee om Kousbroek daarvoor te benaderen was uitsluitend op formele overwegingen gebaseerd: zowel hij als mijn vader waren in hetzelfde jaar (1929) in Indië geboren, beiden waren in de eerste plaats essayist, hadden met de Vijftigers en met name Lucebert te maken gehad, en ja, beiden heetten ook nog Rudy…

Dat er buiten het formele om meer was dat die twee scheidde dan verbond leek me geen probleem, maar juist wel zo aardig, en zo stelde ik het ook aan Kousbroek voor. In werkelijkheid had ik maar een heel oppervlakkige indruk van zijn werk, wat natuurlijk ook de reden was dat ik het alleen in die formele overeenkomsten zocht. Kousbroek zelf zei het werk van mijn vader niet heel goed te kennen, maar zich er wel in te willen verdiepen, en was in elk geval bereid tot het maken van een afspraak. Dat was natuurlijk al heel aardig. En zo kon het gebeuren dat op een avond de bel ging en de grote Vijftiger bij me voor de deur stond.

Grote Vijftiger? Dat is allicht een wat merkwaardige typering voor de grote essayist, technicus, ingenieur, wetenschapsman en rationalist Kousbroek. Bovendien was hij, ook naar eigen idee, de minste dichter van die club. Vinkenoog had hem zelfs buiten Atonaal gehouden – maar voor mij is Kousbroek altijd in de eerste plaats Vijftiger gebleven. Met al zijn belangstelling voor wetenschap, machines, apparaten, wiskunde, taal en de ratio tout court is hij er nooit in geslaagd om die Vijftiger in hem helemaal het zwijgen op te leggen.

Tout court, een echte Kousbroekuitdrukking.

Omslag Rudy Kousbroek, 'Begrafenis van een keerkring' (1953)

Ik had nog geen letter gepubliceerd en nog nooit een schrijver ontmoet, laat staan een van de statuur van Kousbroek, en nu stapte hij zomaar mijn woning binnen: een verlegen man in een herenpak. Ik liet hem een videoband met opnamen van Lucebert zien, en natuurlijk viel zijn oog op de grote collage van Brigitte Bardot van mijn vader. Die vond hij erg mooi, en daarmee trad dan toch een eerste, wat minder formele verwantschap tussen beiden aan het licht. Ook toonde ik hem mijn exemplaar van zijn eigen en enige Vijftigersbundel Begrafenis van een keerkring (1953), met de tekening van Lucebert op het voorplat, die hij met een gegeneerd wegwerpgebaar begroette. Wel vertelde hij zijn oude anekdote over een man die tijdens een lezing had gezegd: ‘Meneer Kousbroek, ik heb die bundel van u gelezen…’ waarop Kousbroek had gerepliceerd: ‘O, bent u dat?’

Wat ik me vooral van die avond herinner is dat hij zich bij het weggaan – we gingen in de buurt naar een Indisch restaurant – bij de deur omdraaide en de kamer nog eens inkeek, alsof hij die in zijn herinnering wilde bewaren. Kennelijk zag hij na een uur al kans om ook een eenvoudige kamer toe te voegen aan dat ‘meer der herinnering’ waar hij zo graag in verwijlde.

Als ik daaraan terugdenk, vraag ik me vooral af: hoe rationeel was hij nou eigenlijk? Op beslissende plaatsen in zijn werk lijkt hij in een diffuse, nooit meer te betreden verte te turen, veel meer dan dat hij de onmiddellijke omgeving met de klaarheid van zijn heldere geest verlicht – alsof zijn scherpe blik daadwerkelijk door tranen wordt vertroebeld. Uit al zijn werk spreekt een onophefbaar gemis dat zich in die verder zo nuchtere beschouwingen uit in emotionele, niet zelden larmoyante wendingen. Dat laatste heb ik altijd veel kenmerkender voor zijn werk gevonden dan die superieure rationaliteit. Een kuil om snikkend in te vallen: welke wetenschapsman geeft een boek zo’n titel? Maar het zou een regel uit een Vijftigersgedicht geweest kunnen zijn. 1 Zijn verwantschap met de Vijftigers, die aan het rationele maar weinig boodschap hadden – tenzij het om de geest van kinderen of geesteszieken ging – berustte dan ook uiteraard niet daarop, maar integendeel op zijn weerloze overgave aan kinderen en dieren, aan het menselijke met al zijn zwakheden, strevingen en mislukkingen. ‘De mens van vlees en zenuwen is toch belangrijker dan zijn geïdealiseerd portret gebleken’, zei Kouwenaar.

Alleen voor zichzelf maakte hij een uitzondering. Zijn eigen zwakheden, die hij maar al te goed kende, kon hij niet aanvaarden. Maar vooral lukte hem hem niet om de gaten die het verleden in het heden sloeg te dichten met een aan de poëzie of romankunst ontleende structuur. Hij schreef essays, dat meest vrije genre waarin hij zich naar hartenlust in herinneringen en bespiegelingen kon verliezen. Doordat het verleden permanent bezit van zijn heden nam, kreeg het voor romans en poëzie benodigde gevoel voor ritme en structuur geen kans bij hem. Er ontstond integendeel een soort verticale, paradigmatische inteelt van telkens hetzelfde op dezelfde plaats, – in plaats van dat hetzelfde, door zich ritmisch, horizontaal te herhalen, hem van zijn preoccupaties kon verlossen. Anders gezegd: hij was wel vertrouwd met de afgrond, maar was zelf geen luchtmens. ‘Begrafenis van een keerkring’ betekent zoveel als: er wordt niks herhaald, en die titel had voorspellende waarde.

Daarom was Kousbroek wel een Vijftiger qua inborst, maar niet qua vermogen. Het vrije, lichamelijke, in de aanvang lege woord dat de Vijftigers al experimenterend van nieuwe inhoud voorzagen, verzandde bij hem in vaste, klassieke, maniëristische en exotische vormen, in fetisjistische termen als tout court. Daaruit sprak diezelfde paradigmatische inteelt, maar dan op semantisch niveau.

In het Indische restaurant – Istana aan de Haagse Wagenstraat – bestelde ik nasi rames, waar ik onmiddellijk spijt van kreeg toen ik hoorde dat hij het op saté met alleen rijst en wat atjar hield. Hij moet die decadente westerse rijsttafel op één bord een afgrijselijk gerecht hebben gevonden. Het weerhield hem er niet van de rekening te betalen, wat ik ongelooflijk aardig vond; hij zal aan me hebben gezien dat ik het niet erg breed had toen.

Die inleiding bij die bloemlezing is niet doorgegaan, en dat is achteraf maar goed ook, want het zou een heilloze onderneming zijn geworden. Wat had Kousbroek moeten schrijven over mythen, magie, de kosmische metafoor en wat verder nog het begripsvermogen te boven gaat, kortom over al die zaken waar zijn grote antagonist Vinkenoog zo warm voor liep, maar waar hij als de dood voor was? In een interview met Max Pam suggereerde hij dat die angst hem door griezelverhalen van zijn baboe moest zijn ingegeven, en dat hij om die reden later ook die rationele kant was opgegaan. Daaruit blijkt opnieuw dat het hem aan zelfkennis niet ontbrak – maar die betrof dan vooral zijn tekortkomingen. Hij was vooral gevoelig voor verlies, niet alleen van mensen en dingen, maar ook voor verlies in de zin van falen, mislukken. Dat hij een succesvol en gelauwerd auteur was kon hij niet genoeg relativeren; in eigen ogen was hij mislukt. Wat had hij over De kunst van het falen moeten beweren?

Nu is hij zelf dood, opgenomen in het meer der herinnering. Gelukkig laat hij in het zachte omslag van De Aaibaarheidsfactor een uiterst tastbare, lichamelijk te beleven herinnering achter.


  1. En inderdaad, Victor Schiferli, samensteller van Luceberts Verzameld Werk, meldt me dat de regel afkomstig is uit diens gedicht ‘ik zing de aarde aarde’.

Digitus dei (Hans Kloos)

Digitus dei

Hij legt altijd eerst zijn vinger
tegen zijn lippen
mij tot stilte manend.

Daarna wenkt de vinger mij.

Als ik voor hem sta,
legt hij de vinger zacht tegen mijn voorhoofd.

De vinger gaat overal heen,
omhoog, omlaag, voor, achter,
maar altijd daar eindigend.

Dan komen er vingers bij,
en nog een hand en weet ik niet
waar zij niet zijn
tot hij de vinger daar
in duwt.

Dan is het wit
en zwart en ver

tot de vinger mijn kin optilt
en zich weer tegen zijn lippen legt

die als de vinger naar boven wijst
zeggen dat ik moet vertrouwen
op onze lieve heer

Hans Kloos, gedicht van de dag voor Dit is de dag, 26-3-10, Radio 1
© 2010 Hans Kloos