Rudy Kousbroek, Vijftiger tout court

Eén keer heb ik hem ontmoet, bij mij thuis nog wel, in 1996. Wim Hazeu, de beoogde uitgever, had me geadviseerd om iemand van naam en faam te vragen voor het schrijven van een inleiding bij een keuze die ik uit mijn vaders werk had gemaakt. Mijn idee om Kousbroek daarvoor te benaderen was uitsluitend op formele overwegingen gebaseerd: zowel hij als mijn vader waren in hetzelfde jaar (1929) in Indië geboren, beiden waren in de eerste plaats essayist, hadden met de Vijftigers en met name Lucebert te maken gehad, en ja, beiden heetten ook nog Rudy…

Dat er buiten het formele om meer was dat die twee scheidde dan verbond leek me geen probleem, maar juist wel zo aardig, en zo stelde ik het ook aan Kousbroek voor. In werkelijkheid had ik maar een heel oppervlakkige indruk van zijn werk, wat natuurlijk ook de reden was dat ik het alleen in die formele overeenkomsten zocht. Kousbroek zelf zei het werk van mijn vader niet heel goed te kennen, maar zich er wel in te willen verdiepen, en was in elk geval bereid tot het maken van een afspraak. Dat was natuurlijk al heel aardig. En zo kon het gebeuren dat op een avond de bel ging en de grote Vijftiger bij me voor de deur stond.

Grote Vijftiger? Dat is allicht een wat merkwaardige typering voor de grote essayist, technicus, ingenieur, wetenschapsman en rationalist Kousbroek. Bovendien was hij, ook naar eigen idee, de minste dichter van die club. Vinkenoog had hem zelfs buiten Atonaal gehouden – maar voor mij is Kousbroek altijd in de eerste plaats Vijftiger gebleven. Met al zijn belangstelling voor wetenschap, machines, apparaten, wiskunde, taal en de ratio tout court is hij er nooit in geslaagd om die Vijftiger in hem helemaal het zwijgen op te leggen.

Tout court, een echte Kousbroekuitdrukking.

Omslag Rudy Kousbroek, 'Begrafenis van een keerkring' (1953)

Ik had nog geen letter gepubliceerd en nog nooit een schrijver ontmoet, laat staan een van de statuur van Kousbroek, en nu stapte hij zomaar mijn woning binnen: een verlegen man in een herenpak. Ik liet hem een videoband met opnamen van Lucebert zien, en natuurlijk viel zijn oog op de grote collage van Brigitte Bardot van mijn vader. Die vond hij erg mooi, en daarmee trad dan toch een eerste, wat minder formele verwantschap tussen beiden aan het licht. Ook toonde ik hem mijn exemplaar van zijn eigen en enige Vijftigersbundel Begrafenis van een keerkring (1953), met de tekening van Lucebert op het voorplat, die hij met een gegeneerd wegwerpgebaar begroette. Wel vertelde hij zijn oude anekdote over een man die tijdens een lezing had gezegd: ‘Meneer Kousbroek, ik heb die bundel van u gelezen…’ waarop Kousbroek had gerepliceerd: ‘O, bent u dat?’

Wat ik me vooral van die avond herinner is dat hij zich bij het weggaan – we gingen in de buurt naar een Indisch restaurant – bij de deur omdraaide en de kamer nog eens inkeek, alsof hij die in zijn herinnering wilde bewaren. Kennelijk zag hij na een uur al kans om ook een eenvoudige kamer toe te voegen aan dat ‘meer der herinnering’ waar hij zo graag in verwijlde.

Als ik daaraan terugdenk, vraag ik me vooral af: hoe rationeel was hij nou eigenlijk? Op beslissende plaatsen in zijn werk lijkt hij in een diffuse, nooit meer te betreden verte te turen, veel meer dan dat hij de onmiddellijke omgeving met de klaarheid van zijn heldere geest verlicht – alsof zijn scherpe blik daadwerkelijk door tranen wordt vertroebeld. Uit al zijn werk spreekt een onophefbaar gemis dat zich in die verder zo nuchtere beschouwingen uit in emotionele, niet zelden larmoyante wendingen. Dat laatste heb ik altijd veel kenmerkender voor zijn werk gevonden dan die superieure rationaliteit. Een kuil om snikkend in te vallen: welke wetenschapsman geeft een boek zo’n titel? Maar het zou een regel uit een Vijftigersgedicht geweest kunnen zijn. 1 Zijn verwantschap met de Vijftigers, die aan het rationele maar weinig boodschap hadden – tenzij het om de geest van kinderen of geesteszieken ging – berustte dan ook uiteraard niet daarop, maar integendeel op zijn weerloze overgave aan kinderen en dieren, aan het menselijke met al zijn zwakheden, strevingen en mislukkingen. ‘De mens van vlees en zenuwen is toch belangrijker dan zijn geïdealiseerd portret gebleken’, zei Kouwenaar.

Alleen voor zichzelf maakte hij een uitzondering. Zijn eigen zwakheden, die hij maar al te goed kende, kon hij niet aanvaarden. Maar vooral lukte hem hem niet om de gaten die het verleden in het heden sloeg te dichten met een aan de poëzie of romankunst ontleende structuur. Hij schreef essays, dat meest vrije genre waarin hij zich naar hartenlust in herinneringen en bespiegelingen kon verliezen. Doordat het verleden permanent bezit van zijn heden nam, kreeg het voor romans en poëzie benodigde gevoel voor ritme en structuur geen kans bij hem. Er ontstond integendeel een soort verticale, paradigmatische inteelt van telkens hetzelfde op dezelfde plaats, – in plaats van dat hetzelfde, door zich ritmisch, horizontaal te herhalen, hem van zijn preoccupaties kon verlossen. Anders gezegd: hij was wel vertrouwd met de afgrond, maar was zelf geen luchtmens. ‘Begrafenis van een keerkring’ betekent zoveel als: er wordt niks herhaald, en die titel had voorspellende waarde.

Daarom was Kousbroek wel een Vijftiger qua inborst, maar niet qua vermogen. Het vrije, lichamelijke, in de aanvang lege woord dat de Vijftigers al experimenterend van nieuwe inhoud voorzagen, verzandde bij hem in vaste, klassieke, maniëristische en exotische vormen, in fetisjistische termen als tout court. Daaruit sprak diezelfde paradigmatische inteelt, maar dan op semantisch niveau.

In het Indische restaurant – Istana aan de Haagse Wagenstraat – bestelde ik nasi rames, waar ik onmiddellijk spijt van kreeg toen ik hoorde dat hij het op saté met alleen rijst en wat atjar hield. Hij moet die decadente westerse rijsttafel op één bord een afgrijselijk gerecht hebben gevonden. Het weerhield hem er niet van de rekening te betalen, wat ik ongelooflijk aardig vond; hij zal aan me hebben gezien dat ik het niet erg breed had toen.

Die inleiding bij die bloemlezing is niet doorgegaan, en dat is achteraf maar goed ook, want het zou een heilloze onderneming zijn geworden. Wat had Kousbroek moeten schrijven over mythen, magie, de kosmische metafoor en wat verder nog het begripsvermogen te boven gaat, kortom over al die zaken waar zijn grote antagonist Vinkenoog zo warm voor liep, maar waar hij als de dood voor was? In een interview met Max Pam suggereerde hij dat die angst hem door griezelverhalen van zijn baboe moest zijn ingegeven, en dat hij om die reden later ook die rationele kant was opgegaan. Daaruit blijkt opnieuw dat het hem aan zelfkennis niet ontbrak – maar die betrof dan vooral zijn tekortkomingen. Hij was vooral gevoelig voor verlies, niet alleen van mensen en dingen, maar ook voor verlies in de zin van falen, mislukken. Dat hij een succesvol en gelauwerd auteur was kon hij niet genoeg relativeren; in eigen ogen was hij mislukt. Wat had hij over De kunst van het falen moeten beweren?

Nu is hij zelf dood, opgenomen in het meer der herinnering. Gelukkig laat hij in het zachte omslag van De Aaibaarheidsfactor een uiterst tastbare, lichamelijk te beleven herinnering achter.


  1. En inderdaad, Victor Schiferli, samensteller van Luceberts Verzameld Werk, meldt me dat de regel afkomstig is uit diens gedicht ‘ik zing de aarde aarde’.

Digitus dei (Hans Kloos)

Digitus dei

Hij legt altijd eerst zijn vinger
tegen zijn lippen
mij tot stilte manend.

Daarna wenkt de vinger mij.

Als ik voor hem sta,
legt hij de vinger zacht tegen mijn voorhoofd.

De vinger gaat overal heen,
omhoog, omlaag, voor, achter,
maar altijd daar eindigend.

Dan komen er vingers bij,
en nog een hand en weet ik niet
waar zij niet zijn
tot hij de vinger daar
in duwt.

Dan is het wit
en zwart en ver

tot de vinger mijn kin optilt
en zich weer tegen zijn lippen legt

die als de vinger naar boven wijst
zeggen dat ik moet vertrouwen
op onze lieve heer

Hans Kloos, gedicht van de dag voor Dit is de dag, 26-3-10, Radio 1
© 2010 Hans Kloos

To the break of dawn, baby! (The Bad Lieutenant)

Bad Lieutenant

It’s amazing how much you can get done when you have a simple purpose guiding you through life.

Dit zinnetje zegt Nicolas Cage halverwege Werner Herzog’s remake van Abel Ferrara’s hit uit 1992, die ik vorige week in een veel te kleine zaal in de grote stad Amsterdam zag. Wat zou die eenvoudige leidraad kunnen zijn? Van een moreel richtsnoer, zoals in de vorige versie, lijkt bij de verslaafde politie-inspecteur Terence McDonagh (Cage) geen enkele sprake. Toch loopt er wel degelijk een rode draad door het verhaal. En ’t is alsof de duvel ermee speelt, maar na de melk in Inglourious Basterds moet ik nu aandacht vragen voor het water in deze film.

Het verhaal speelt zich af in New Orleans, vlak na de overstromingen door de Katrina-orkaan, en zoals San Francisco met zijn hoogteverschillen de aangewezen locatie was voor Hitchcocks Vertigo, zo is deze stad dat voor deze film. In de openingsscène redt McDonagh iemand die in een ondergelopen politiecel dreigt te verdrinken. Tijdens het onderzoek naar een vijfvoudige moord leest McDonagh een gedicht van een van de slachtoffers over een visje in een glas water. Later hallucineert hij over krokodillen en leguanen – monsters die oprijzen uit zijn onderbewustzijn. Tegen het einde van de film heffen hij en zijn afgekickte vriendin, zijn ex-alcoholische vader en diens vrouw vier glazen mineraalwater op de goede afloop.

Maar is er met dat zuivere bronwater ook sprake van een loutering, een veredeling van onzuivere bestanddelen? Kennelijk niet, want in het volgende shot zien we McDonagh alweer druk in de weer met een grote zak cocaïne, en speelt een eerdere scène waarin hij drugs van twee verdachten aftroggelt zich opnieuw af. Helemaal aan het eind van de film komt ook de man die McDonagh in het begin heeft gered weer terug in de film. Samen gaan ze naar een groot aquarium, een soort Sea World: een vergroting van het visje in het glas en symbool voor het ondergelopen New Orleans. In het laatste shot zitten ze samen tegen een wand van het aquarium, en zien we McDonagh de gebeurtenissen uit het verhaal overdenken, waarbij hij met een kort lachje tot een zeker inzicht lijkt te komen.

Herzog stuurt zijn kijker duidelijk met een opdracht naar huis: niet om tot inkeer te komen, zoals Ferrara destijds, maar tot inzicht. Want wat is het inzicht waar McDonagh toe komt? Om die vraag te beantwoorden moeten de verschillen worden nagegaan tussen die vrijwel gelijke scènes aan het begin en het einde van de film, waarin McDonagh die drugs aftroggelt van een stelletje. Het gaat in die scène aan het eind weliswaar om een ander stel, maar de locatie is hetzelfde en ook de handelingen zijn een kopie van elkaar. Als er tussen die twee scènes hoegenaamd geen verschil bestaat, tot welk inzicht kan McDonagh dan zijn gekomen?

Eén ding is zeker: Werner Herzog thematiseert door die herhaling het fenomeen van de remake zelf. Wil hij suggereren dat zijn versie nauwelijks afwijkt van die van Ferrara? Zo niet, wat is dan, nogmaals, het verschil?

Logischerwijze – ik wil daar in het voorbijgaan toch op wijzen – kan een herhaling, zelfs een exacte kopie, nooit hetzelfde zijn als het origineel. Iets kan immers alleen maar hetzelfde zijn wanneer iets één keer gebeurt – maar dat is bij remakes nou juist niet het geval. Door de herhaling wordt het verschil dus veeleer tot stand gebracht; hetzelfde moet daarom principieel als verschil worden begrepen. Zo is er van een origineel ook pas sprake vanaf het moment dat er een volgende versie is; zonder die laatste is het origineel niet origineel, aangezien het dan behalve het begin ook het einde van de reeks al in zich bergt.

Maar er is meer. Ook moreel gesproken bestaat er in deze film geen verschil tussen de McDonagh uit het begin en de McDonagh uit het einde van het verhaal. Zoals gezegd redt hij in de eerste de beste scène – nota bene tegen het advies van zijn collega (Val Kilmer) – die arrestant al van de verdrinkingsdood. Hij is dus vanaf het begin al zuiver. Zijn opeenvolgende bevorderingen bereikt hij niet ondanks, maar juist dankzij zijn onorthodoxe praktijken. Anders dan in Ferrara’s film is er bij hem geen conflict tussen hoe het moet en hoe het gaat, en er is dus ook geen wroeging uit schuldbesef waar Harvey Keitel in die film zo door werd geteisterd (en die de film voor mij onverdraaglijk maakte). McDonagh is volledig akkoord met de manier waarop hij zijn zaakjes regelt. Hij is vrij, en hoeft niet te worden gelouterd – alleen maar bevorderd. En dat betekent dat er ook geen behoefte is aan een alchemistisch zuiveringsproces – tenzij dan van de cocaïne, die hem aan het eind van de film inderdaad in 100% pure vorm in handen valt. Het water, symbool van zuiverheid, staat hier niet in tegenstelling tot de drugs, de alcohol en de corruptie, maar is eenvoudig de stof waarin alles, inclusief de stad zelf, is gedrenkt.

Daardoor komen de dingen in een enkelvoudig licht te staan, worden tegenstellingen tussen goed en kwaad vloeiend, en ontstaat een heel ander systeem: niet een van regels en wetten, maar een waarin men op zijn eigen intuïtie en dromen kan vertrouwen. Zo wordt de ruimte toegankelijk voor wezens die gewoonlijk naar het onderbewustzijn worden verbannen: slangen, krokodillen, leguanen, vissen, een hele onderwaterwereld waar McDonagh niet met een drietand maar met een cracklepel zijn weg in zoekt – een zilveren lepel die hij als kind kwijtraakte en die hij aan het eind van de film terugvindt – en die omgekeerd met een wakend oog op hem toeziet:

My friend
by Babacor Ndele

My friend is a fish
He live in my room
His fin is a cloud
He see me when I sleep

zoals hij in het gedichtje van een van de slachtoffertjes van de moordpartij leest.

Daarmee is de film geen pleidooi om van de regels af te wijken – dat kapitalistische voorschrift om ‘an original’ te zijn, waar als iedereen ernaar streeft niemand in kan slagen. Natuurlijk zou McDonagh niet bevorderd worden als zijn bazen wisten hoe hij te werk ging. Maar McDonaghs ‘originaliteit’ bestaat er onder meer uit dat hij wegens zijn rugpijn tot levenslang medicijngebruik is veroordeeld, zoals hij in het begin van de film van zijn dokter te horen krijgt. Zijn originaliteit, datgene waarop hij zich van anderen onderscheidt, is dus niet het gevolg van een vrije keuze. Tot welke ‘remake’ hij van zichzelf ook zou kunnen komen, ’t zou hem niet van die rugpijn en zijn medicijnen verlossen. Hij kan niet worden gelouterd; hij kan de beweging alleen herhalen, als een stripfiguur met vaste eigenschappen die bij elke aflevering weer als nieuw, maar onveranderd in de werkelijkheid staat. Hooguit bereikt hij door zijn opeenvolgende promoties een telkens hoger niveau, maar de lyriek van de herhaling is een direct gevolg van zijn ‘originaliteit’, van datgene waarmee hij zich van anderen onderscheidt, maar wat niet kan worden veranderd. Sterker uitgedrukt: de remake vloeit noodzakelijk voort uit zijn ‘corruptie’.

Want wat is corruptie, behalve een ander woord voor bederf, het rottingsproces waaraan in de alchemie de oude stof wordt onderworpen? Corrupt zijn wil zeggen dat je dingen op je eigen manier doet, buiten de regels om. Maar als men wil dat men een ‘original’ is, dan moet men ook aanvaarden dat mensen dat op hun eigen ‘original’ manier doen, en zelf bepalen hoe kwaad het kwaad is waarmee ze het kwaad bestrijden. Dan is niemand meer corrupt, want corruptie is immers de voorwaarde om aan die oproep te voldoen. Zolang het kapitalisme zich op wedijver baseert en consumenten aan de hand van hun productkeuze geacht worden zich van elkaar te onderscheiden – anders gezegd, zolang de zogenaamde individuele keuzevrijheid is voorgekookt – is men bij voorbaat tot corruptie veroordeeld. Wie het voorschrift opvolgt, is corrupt op grond van de eisen die het systeem stelt – nl. om ‘jezelf’ te zijn, wat betekent: net als alle anderen – terwijl wie werkelijk in vrijheid zijn eigen keuze maakt, corrupt is doordat hij dan niet aan het systeem voldoet. Onder het kapitalisme, kortom, is elke keuze corrupt.

Tegen het eind van de film is er een korte scène waarin de oplossingen voor al McDonaghs problemen plotseling als manna uit de hemel op hem neerdalen. Hoe dat mogelijk is geweest, moet de vraag zijn die hem in de laatste minuut van de film, gezeten tegen de wand van dat aquarium, bezighoudt. Het lachje waarmee dat shot en de film eindigt, is zijn reactie op het inzicht dat zijn ‘corruptie’ hem kennelijk de gunst en de zegen heeft opgeleverd van een ander systeem, – een dat het zonder regels stelt. Daar zit dan toch iets alchemistisch in: niet door formules en wetten toe te passen, maar door te werk te gaan via de weg van het obscurum per obscurius, ignotum per ignotius (het duistere door het duisterdere, het onbekende door het onbekendere): zo bereikt McDonagh zijn verlichting – to the break of dawn.

Filmposter Bringing out the Dead

Wat het kwaad nog betreft, Nicolas Cage heeft eerder al laten zien ook daar doorheen te kunnen gaan, in een film van een regisseur die van het ombuigen van schuld zijn specialiteit heeft gemaakt: Bringing out the Dead (1999) van Martin Scorsese. Dat is een hele andere film dan de oefening in zelfkastijding van Abel Ferrara (die overigens bij het horen van de plannen voor een remake wenste dat Herzog ‘would die in Hell’ of woorden van die strekking) – en toch kan Herzogs film ook als een remake van Scorsese’s film worden gezien. In beide films speelt Cage iemand die drie dagen achter elkaar in touw is. En ook in Bringing out the Dead acht zijn personage zichzelf niet te goed om drugs te nemen, en zo zijn status van verantwoordelijke gezagsdrager af te leggen om solidariteit in de zonde te betrachten. En zo is het natuurlijk: wie Jezus wil navolgen, doet het laatste en houdt op zijn licentie van autoriteiten te betrekken.

Bringing out the dead was zelf trouwens ook al een remake, maar dan van een roman: Reis naar het einde van de nacht van Céline (het boek prijkt in die film op het leesplankje van het Cage-personage). Zou dat nog een andere reden zijn voor die uitzinnige kreet “To the break of dawn, baby!” in deze film?

—o0o—

Als afsluiter nog een andere trailer (zelf geselecteerde scènes staan de studio’s helaas niet toe):

Shutter Island – met Northwest naar Guantánamo Bay

Affiche van Shutter Island

Altijd een feest om naar uit te zien, een nieuwe film van Scorsese – hoewel het de laatste jaren een beetje tegenviel, gemeten naar de maatstaven die hij zich met dat imposante oeuvre zelf op de hals heeft gehaald. Toch heb ik van zijn laatste vier films het meeste plezier aan Shutter Island beleefd, die momenteel in de bioscopen draait. Het is weliswaar geen 3D-film, maar met productieontwerper Dante Ferretti en Scorsese zelf is de film van a tot z een esthetisch, ik zou haast zeggen Italiaans genot om naar te kijken. Het is ook een echte Scorsese, met een verlosser die gekruisigd wordt, een gegeven dat in bijna al zijn films het verloop van het verhaal bepaalt, maar dat in zijn vorige films naar mijn gevoel nogal formalistisch werd behandeld.

Een jaar of tien geleden al ben ik begonnen aan een essay over hem dat met zo’n 40 pagina’s inmiddels behoorlijk omvangrijk is geworden, maar nog altijd niet af is. Het heet Martin Scorsese en de apotheose van het beeld – een mooie titel al zeg ik het zelf, die verwijst naar Scorsese’s behoefte om de verleden werkelijkheid in een blijvend beeld te bewaren. Dat zie je vanaf The Age of Innocence (1989) vooral aan de slotscènes van zijn films, waarvan ik tijdje geleden een compilatie maakte:

(Klik hier voor deel twee).

De reden dat dat essay maar groeit en niet afkomt, moet wel te maken hebben met de manier waarop Scorsese’s werk zelf zich heeft ontwikkeld: van de jonge wereldverbeteraar (het vroege werk tot aan Taxi Driver), via het inzicht dat men zelf niet onschuldig is (Raging Bull t/m After Hours), een daaropvolgende vereenzelviging met het kwaad (The Color of Money t/m Cape Fear) tot aan een herformulering van nieuwe, eigen ‘idealen’ (sinds The Age of Innocence). In zijn laatste drie films leek die queeste of ‘Bildung’ vrijwel ten einde te zijn gekomen; ze maakten op mij de indruk gemaakt te zijn door een meester, niet langer door de pupil die hij altijd is geweest. Misschien geldt dat ook voor Shutter Island, maar ja, het is ook echt een meesterwerk, althans dat vind ik.

Ik zal hier verder geen recensie van maken, maar wil, zonder iets over de toedracht te verklappen, alleen wat zeggen over een aspect dat merkwaardigerwijs in de recensies tot dusverre volledig over het hoofd is gezien. Dat is de nogal opzichtige metafoor van het psychiatrisch instituut op Shutter Island voor het gevangenkamp op Guantánamo Bay. Misschien komt het doordat recensenten vooral letten op verwijzingen naar de filmische werkelijkheid, maar zelfs dan had dit hun toch niet mogen ontgaan. Want de manier waarop Scorsese zijn kritiek op dat kamp in de film vormgeeft geeft blijk van hetzelfde filmische bewustzijn dat bij hen voor die kennelijke blikvernauwing zorgt.

De scènes kan ik misschien pas over vele jaren laten zien, 1 maar ik herkende ten minste drie verwijzingen naar Hitchcock in de film: de douchekop uit Psycho, de wenteltrap uit Vertigo en de klauterpartij op de rotsen uit North by Northwest.

Nu heeft Scorsese onlangs in The Key to Reserva weliswaar een geestig en inventief eerbetoon aan Hitchcock gebracht, maar anders dan bij Brian DePalma – hoe fantastisch die overigens óók is – dienen de Hitchcock-verwijzingen in Shutter Island niet om van zijn schatplicht of bewondering voor de meester te getuigen. Hij gebruikt hem om zijn kritiek op dat gevangenkamp kracht bij te zetten. Die klauterpartij speelt zich in North by Northwest immers af op Mount Rushmore, die rots in South Dakota waar de koppen van vier presidenten in zijn uitgehakt. In deze film is die klauterpartij van Mount Rushmore verplaatst naar Guantánamo Bay. Dat betekent dat Leonardo diCaprio, als de hedendaagse manifestatie van Cary Grant, niet langer houvast zoekt aan een in steen uitgehouwen eerbetoon aan de VS, maar aan een schandvlek. En dat betekent dat de film geen kritiek is op een verfoeilijke psychiatrische praktijk  – zoals bv. One Flew over the Cuckoo’s Nest dat was – maar het verleden laat uitstralen naar het heden. Er gaat van Mount Rushmore via North by Northwest een directe lijn uit naar Guantánamo Bay.

‘De apotheose van het beeld’ kan bij Scorsese dus niet letterlijk genoeg worden genomen: in Mount Rushmore beleven vier stervelingen in een in steen uitgehouwen beeld hun apotheose, hun vergoddelijking, een blijvend beeld van een voorbije werkelijkheid. Tegelijkertijd is dat beeld vloeiend (vgl. ook Lucebert: ‘de stenen of vloeibare engel’): het is voor bewerkingen en aanpassingen vatbaar, waardoor het zijn betekenis voor deze tijd kan behouden.

Een Steen der Wijzen – wat? Is Scorsese nu ook al een alchemist?


  1. De filmkritiek beschikt met YouTube-achtige platforms in potentie over een fantastisch middel, maar mag van studio’s niet citeren en moet het doen met een trailer die vaak, ook in dit geval, een verkeerde indruk geeft van de film.

e-Bibliofilie

sitestat

Het klinkt wellicht ongeloofwaardig, maar toen ik 15 jaar geleden voor het eerst van Adobe Acrobat en pdf-documenten hoorde, stelde ik me er als vanzelf al een apparaat bij voor dat voor het lezen van dat soort “e-teksten” ontworpen zou zijn. Daar bleek helemaal geen sprake van te zijn, en daar heb ik me altijd over verwonderd: ik zou althans niet weten wat de ontwikkeling van dat apparaat technisch gesproken zo lang heeft opgehouden als je de opeenvolgende generaties van allerhande gadgets nagaat: ’t is toch maar een zonwerend schermpje met een paar knoppen, een tot een paar basisfuncties uitgeklede minilaptop, of vergis ik me?
Ook vroeg ik me af wat toch de toegevoegde waarde van pdf ten opzichte van html mocht zijn. Het leek alsof pdf vooral tegemoet kwam aan de wens om van een digitale tekst ook een papieren versie te maken: een ‘definitieve’ versie, iets ‘waar je wat mee kan’, een formaat waarin het vochtig voortvluchtige lichaam van het woord in een stabiele grafische context gevangen kon worden. Veilig waren ze daardoor wel natuurlijk, die pdf’s, maar vooruitstrevend bepaald niet.

Nu is dat apparaat er dan wel, en lijkt het alsnog de revolutie te ontketenen die zich destijds al had kunnen voltrekken, tegelijk met de ontwikkelingen in de film- en muziekbranche. In zijn column voor Neder-L schreef Marc van Oostendorp onlangs: “U gaat binnen nu en drie, vier jaar ook een e-boek kopen en dan gaan de meesten van u ook voor de bijl. (…) Over tien, vijftien jaar gaan we al onze boeken wegdoen, behalve de hele mooie. U gelooft mij niet, u denkt dat ik overdrijf. Mensen willen boeken in de kast hebben staan, want dat staat zo gezellig. Ze willen een boek kunnen ruiken, zegt u, en het papier horen ritselen. Dat mag allemaal zo zijn – maar er zijn ook mensen die boeken willen lezen. Dat is nu al in sommige opzichten prettiger vanaf een e-boeklezer dan uit een stapel papier. Het duurt niet meer dan een paar jaar en dan gaan al onze leesboeken dezelfde richting op als onze langspeelplaten en de Winkler Prins.”

Dat zijn onheilspellende woorden – niet voor lezers natuurlijk, maar voor de boekenbranche. Hoewel – niet voor de hele boekenbranche. Zeker, drukkers en binders, papierleveranciers en het Centraal Boekhuis hebben het nakijken. Maar voor uitgevers is er een wereld te winnen. En niet alleen omdat ze deze partijen niet meer hoeven te betalen.

Er wordt vaak gewaarschuwd, ook in het filmpje hierboven, dat de boekenbranche niet dezelfde fouten moet maken als de muziekindustrie. Dat klinkt wat gemakkelijk, want muziek is wat anders dan taal, en ook wat anders dan beeld. Het oor is een weerloos orgaan: het kan zich niet of nauwelijks voor klanken afsluiten, en omgekeerd kunnen klanken zich niet verbergen voor wie ernaar wil luisteren. Daarnaast is muziek, als georganiseerd geluid, een stroom die vrijwel niet door een idee of een beeld kan worden samengevat. Het kan zich alleen bij ononderbroken doorgifte aan het gevoel en het verstand meedelen. Waar een enkel plaatje uit een film al voldoende is voor een algemene indruk van die film, daar is een halve of hele seconde ‘muziek’ te weinig om te kunnen vaststellen of het überhaupt muziek is waar je naar luistert.

Dat betekent dat de muzikale structuur niet kan worden opgesplitst, uitgebreid of door elkaar worden gegooid: het geeft zelf immers al vorm aan de tijd. En dat betekent dat de muziekindustrie geen andere keus heeft gehad dan om haar producten integraal aanbieden; er kon nooit iets worden achterhouden, en wat eraan werd toegevoegd – beelden, videoclips – bleef gebonden aan de manier waarop geluid is gestructureerd, dwz aan een organisatievorm die continuïteit vooronderstelt, en die desintegreert zodra die stroom wordt onderbroken.

Hoe anders is de situatie in de filmindustrie. Dankzij een nieuw hulpmiddel voor het onvolmaakte oog zijn, ondanks alle downloadsites en de te verwachten dvd, miljoenen mensen inmiddels naar de 3D-film Avatar geweest. Sterker nog, de filmstudio’s hebben dankzij die vinding ook weer hun oude zelfbewustzijn hervonden, zo las ik gisteren in een bericht op de NOS-site:

“De Nederlandse bioscopen weigeren de nieuwe Disneyfilm Alice in Wonderland te vertonen. Ook in de rest van Europa en de VS wordt de film geboycot. De 3D- film zou begin maart wereldwijd gaan draaien. De bioscopen protesteren met hun actie tegen het besluit van Disney om de film al drie maanden later uit te brengen op dvd. Met de dvd-branche was afgesproken dat tussen het begin van de vertoning in de bioscoop en de dvd-verkoop ten minste vier maanden zouden zitten. Disney weigert te buigen, omdat het denkt dat mensen de 3D-film toch wel in de bioscoop willen zien.”

Wat stellen dvd’s (en BluRay-schijven) daar tegenwoordig tegenover? Niet veel meer, nu het medium massaal is geaccepteerd: van de mogelijkheden die het formaat biedt, m.n. het heen en weer schakelen tussen gesynchroniseerde onderdelen, blijft alleen de ondertiteling nog over, en daarnaast de bladerfunctie. Ik heb nog een oude dvd van Taxi driver liggen, waarmee je heen en weer kunt schakelen tussen scènes en de bijbehorende plaats in het script van de film, waarmee je de film dus vanuit verschillende invalshoeken kunt benaderen en er zelfs een hele studie van kunt maken als je dat wilt – maar dat soort toepassingen zie je nauwelijks meer. En alles waarvan de “special” of “collector’s editions” tegenwoordig worden voorzien – het bekende rijtje “deleted scenes”, “making of”, de trailer, een doorgaans weinig boeiende portrettengalerij en eventueel nog een “documentaire” – hadden we destijds ook op onze videobanden al gehad kunnen hebben.

Toch – hoe mooi zou het niet zijn om op een e-reader een boek te kunnen lezen en de tekst te kunnen vergelijken met eerdere manuscriptversies, zoals dat onlangs door het Huygensinstituut met Van Deyssels Menschen en Bergen is gedaan? Of om een stukje van de film te laten zien waar Frits van Egters in De avonden naar kijkt? De tekst van Nooit meer slapen aan Google Maps of Google Earth te koppelen? De muziek te laten horen waar Nol in De koperen tuin zo zijn hoofd door verliest? Luceberts eigen voordracht bij zijn gedichten, al dan niet in karaokevorm? Allicht is dat het waar Thomas Vaessens het laatst op De Amsterdamse lezing over had: de noodzaak om ons literatuurbegrip uit te breiden, niet omdat literaire middelen in deze tijd niet langer toereikend zouden zijn, maar juist “krachtig genoeg zijn om mediawissels te doorstaan”.
En dan zwijg ik nog over wat er allemaal te bedenken valt bij kook- en tuinierboeken, reisgidsen, woordenboeken, kinderboeken, studie-, kunst-, filosofie- en geschiedenisboeken. En vanzelfsprekend staat in het mobiele web 2.0 tijdperk niets een koppeling naar andere bronnen in de weg, want waarom zouden uitgerekend die apparaten buiten het netwerk worden gehouden waarin tegenwoordig nagenoeg het hele sociale bestaan zich afspeelt?

gemberwortel

Het zijn niet in de laatste plaats deze overwegingen geweest die me er destijds toe brachten om De open ruimte in het leven te roepen. De status van de daar bijeengebrachte teksten is anders dan die ze destijds op papier hadden. De ruimte is er veel opener dan die van de bundel De open ruimte ooit kon zijn. Dat boekje was een object met een commerciële, en later nostalgische waarde, dat men op grond van onderwerp, alfabet of andere formele indeling in de boekenkast kon klemmen. In een virtuele ruimte, veel opener dan de schrijver destijds (1966) kon vermoeden, is de verwevenheid met andere teksten veel groter, doordat andere websites er naar verwijzen, en zoekmachines de teksten op meer gegevens indexeren dan alleen die beginletter of dat onderwerp. Verschillende toepassingen: tekst, beeld, geluid, pop-ups, een menu, een zoekfunctie, een gehyperlinkte bibliografie, een eveneens gehyperlinkte auteursindex, en hyperlinks die intern essay aan essay koppelen zorgen voor een rhizomatische ervaring, waarbij ieder punt verbonden is met ieder ander punt: een verbonden zijn van alles met alles. De open ruimte als e-book: waarom niet?

Ten slotte: de beveiliging. Natuurlijk, dat is een probleem. Wat te doen tegen de peer-to-peer-netwerken? Niets, helaas. Maar we hebben het hier over het woord – niet over beeld of geluid.  De elitemarkt die door uitgevers wordt bediend is een andere dan die van film- en muziekconsumenten. Boekenliefhebbers worden van nature aangetrokken door het aura dat het boek, ondanks zijn massaverspreiding, altijd is blijven omgeven: de fetisjisering van het woord om zo te zeggen, waar uitgevers zich vanaf het begin van de boekdrukkunst op hebben toegelegd. Die behoefte wordt straks bevredigd door het gevoel de onvervreemdbare status van het woord, die bizarre illusie, te bevestigen door te betalen voor een “authentieke”, “erkende” versie.

Bibliofiele boeken worden er straks misschien niet meer gemaakt, maar bibliofielen zullen er altijd zijn. Op naar de e-bibliofilie dan maar!