Aan een roman beginnen is voor mij vaak een gewichtig besluit want ik lees er zelden of nooit een. Daarvoor is mijn leestempo te traag en mijn uithoudingsvermogen te gering. Ik ben ook te veel gesteld op de overzichtelijke vorm van poëzie: de structuur van een roman moet je vaak aan de inhoudsopgave ervan (als die er is) aflezen, of de vorm moet op een indirecte manier door de woordenbrij heen schemeren. In proza geef ik daarom de voorkeur aan beschouwend werk: daar ‘heb’ je nog eens wat aan.
Toch ben ik eergisteren aan deze roman begonnen, een van de laatste van Mulisch die ik nog niet eerder las (De diamant en De ontdekking van de hemel zijn de andere). Natuurlijk, hij was net overleden, en hoe kun je een schrijver beter eren – maar Mulisch was een van mijn laatste levende helden: ik ben met zijn werk opgegroeid, bewonderde stiekem De aanslag toen dat van de Reve-politie niet mocht, mijn vader schreef twee dozijn essays en een half boek over hem, en vooral heeft Mulisch voor mij alchemie als structuurprincipe in literatuur en kunst zichtbaar gemaakt, kortom: voor deze grote man maak ik graag een uitzondering.
Bovenaan mijn lijstje favorieten staan twee beschouwende werken: De zaak 40/61 en Voer voor psychologen. De Manifesten uit dat laatste boek, waarvan ik een aantal op Facebook zette, zijn nog altijd bepalend voor hoe ik over schrijven en literatuur denk. Daarnaast was ik erg onder de indruk van zijn verhalen uit De versierde mens, en natuurlijk van de romans, van archibald strohalm tot De verteller en De aanslag. Voor zijn poëzie ben ik minder geporteerd, en zijn toneelwerk ken ik eigenlijk niet.
Daarmee is meteen de kern van het kritische apparaat gegeven waarmee ik de komende weken op deze plek verslag zal doen van mijn lectuur van deze roman, Hoogste tijd, uit 1985. Een onbevangen lectuur zal het dus niet zijn, hoe mooi dat experiment ook altijd is, maar ik ben hierin nu eenmaal geen onbeschreven blad. Of het zin heeft wat ik ga doen moet nog blijken; misschien is wat volgt alleen van belang voor mijzelf, als neerslag van iets dat in een andere vorm uitgewerkt moet of kan worden, of als vormexperiment: is zoiets mogelijk, en interessant en onderhoudend genoeg? Maar misschien zijn er mensen die mee willen lezen, voor het eerst of opnieuw: jullie zijn van harte welkom om te reageren.
—o0o—
Mijn exemplaar van Hoogste tijd is er een uit de 2e druk van oktober 1985, blijkens een potloodaantekening op de franse pagina ooit voor 6 euro op de boekenmarkt gekocht. Deze tweede druk (de 1e is die van een gebonden uitgave in 10.000 exemplaren) beslaat het ’11e tot en met 60ste duizendtal’, zo staat voorin het boek: ik weet niet hoeveel drukken er tot heden van verschenen zijn, maar hieruit blijkt wel dat Mulisch destijds, zo vlak na het enorme succes van De aanslag (1983) een groot en gevierd schrijver was, met wie de uitgever meteen flink uitpakte.
Het motto van de roman is een citaat uit The Tempest van William Shakespeare, dat begint met de woorden ‘These our actors…’. De laatste regels ken ik:
… We are such stuff
As dreams are made on; and our little life
Is rounded with a sleep.
Shakespeare, ’s werelds grootste toneelauteur, als mottogever van een roman met als titel Hoogste tijd: dit zal op een of andere manier met toneel te maken hebben.
Mulisch en het toneel? Hier begint mijn gebrek aan bekendheid met zijn toneelwerk (Tanchelijn, De knop, Reconstructie, OidipousOidipous, Bezoekuur, Volk en vaderliefde en Axel, volgens het overzichtelijke overzicht dat Mulisch achterin zijn boeken liet afdrukken) zich meteen al te wreken. Ik ken Mulisch’ ervaringen met en opvattingen over het toneel niet. Maar allicht hóeft dat voor een roman ook niet.
De inhoudsopgave bevestigt mijn vermoeden: het boek is niet in hoofdstukken, maar in ‘bedrijven’ ingedeeld, vijf stuks, met een ‘epiloog’ ter afsluiting. De bedrijven bestaan uit 4 tot 7 afzonderlijk getitelde – scènes?
Fijn, daar hou ik van, een regelmatige structuur, waarin je kan ademhalen. Er wachten 351 pagina’s tenslotte…
In de volgende notitie de openingszin maar eens proberen!
Zelf worden – ontbreekt er iets aan die titel? Je kunt zelf ‘iets’ worden, of je kunt ‘jezelf’ worden, maar zonder meer ‘zelf worden’? Heel gek is het misschien toch niet, want in 2008 verscheen een bundel van Nachoem Wijnberg onder de titel Het leven van. Punt, verder niets. Eerder al had Hans Kloos zichzelf een ‘leverancier van mogelijkheden’ genoemd en signeerde Lucas Hüsgen eens een gedicht met een stippeltjeslijn.
Alleen Tonnus Oosterhoff schreef een gedicht getiteld Tonnus Oosterhoff, maar wie zich met die naam identificeren wil, doet iets waarvan het gedicht zegt dat het niet mogelijk is.
Er zijn ook dichters die zich juist graag aan een of andere fetisj laten herkennen, de beginletter van een bundeltitel bij voorbeeld, zoals Erik Lindner met zijn T-serie. Maar eerder dan daar het symptoom van een tekort van te maken, laten de hierboven genoemde dichters zich aan de vorm en structuur van hun werk herkennen. Het zijn anonymi zou je kunnen zeggen, die een virtueel bestaan leiden. Pas wanneer ze zich in hun werk kenbaar maken, dwz wanneer ze schrijven, worden ze actueel en kan hun naam aan het werk worden verbonden.
Men zal zich afvragen: wat doet dat er allemaal toe? Welnu: het doet ertoe, omdat in deze voorstelling van zaken het werk voorwaarde is voor de dichter, in plaats van andersom. En dat betekent dat het ‘worden’ uit de titel van deze bundel het zonder object kan stellen: het worden gaat immers al van het object uit (‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ zegt Tonnus Oosterhoff ergens). De vraag naar het wat van het worden blijkt geen ander doel te hebben dan het worden, d.i. de creativiteit, in te dammen door het op een doel te fixeren en vast te leggen. Deze dichters doen niet mee aan de gewoonte om wat onafhankelijk en vrijuit stroomt te koppelen aan onbewogen bewegers en lijdende voorwerpen. ’Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, zolang wij nog geloven in de grammatica‘, zei Nietzsche.
Zelf worden dus, of ‘hoe men wordt wie men is’, de ondertitel van Ecce homo van diezelfde Nietzsche: zie de mens! Zie hem niet in zijn menselijk-al-te-menselijke staat, existentieel, teruggeworpen op zichzelf – dwz overgeleverd aan wie maar over hem wil beslissen – maar hoe hij in zijn omgeving is ingebed en daar, ondanks die verknoping in een groter geheel, een kleine slag veroorzaakt wanneer de tijd langs hem strijkt, even hikt als een niet te negeren ritmische hobbel in een metrische structuur. Hoor, daar ging een mens voorbij…
Maar natuurlijk staat dat ‘zelf’ ook aan de andere kant van het ‘ik’ waarmee alles begint. In Van der Waals bundels gaat het eigenlijk altijd om die beweging van ik naar zelf, waarbij het ‘zelf’ zoveel mag zijn als de vereniging van het subject met het Al, dus met inbegrip van de Ander. In De Aantochtster (2003),kwam die Ander ‘vanuit onbekend gebied aangewaaid’, als teken van een ‘buiten’; Van der Waal had over ettelijke pagina’s zelfs een heuse landingsbaan voor haar aangelegd. Of zij er ooit op is geland mag worden betwijfeld, maar Van der Waal bedoelde dan ook niet per se een verlosser te onthalen. Er was een ethische vraag in het spel: hoe kun je je openstellen voor iets dat het subject, het ik, te boven gaat? Ook in deze bundel gaat het nog steeds om die ontsnapping van het ik, alleen is Van der Waal daarbij niet langer in afwachting van een ander. Het zwaartepunt en de verantwoordelijkheid liggen nu bij het subject en bij diens ontvankelijkheid, zonder dat daarbij de vraag ‘voor wie’ nog erg nadrukkelijk wordt gesteld. Van der Waals ethiek heeft geen Ander meer nodig als stok achter de deur.
Hoe zou je die verhouding tussen ik en zelf grafisch vormgeven?
Elk ik, hoe onvolgroeid ook nog, gaat van start met een naam. Ook Van der Waals gedichten in deze bundel hebben een titel, maar die is grijs afgedrukt, alsof het om niet meer dan een formaliteit gaat. Wat is een naam ook anders dan een opdracht die men van zijn ouders meekrijgt? Maar halverwege het gedicht keert de titel terug, en wordt dan geïntegreerd in de lopende zin die het gedicht aflegt. Die identificatie met de titel gaat met verlies gepaard: het gedicht is niet langer zichzelf – vrij, alleen nog beantwoordend aan een betekenisloze klank – maar betrekt een orde waarin het zich alleen als subject kan handhaven. Het teken daarvan is de hernomen titel, die ditmaal in het zwart verschijnt. De winst is dat het gedicht zich de titel eigen kan maken en niet alleen als formele aanduiding, maar ook als uitdrukking van eigen ziel en karakter kan aanvaarden. Zo voltrekt zich in die identificatie niet alleen de deconstructie van de titel, maar ook de ontwikkeling van ik tot zelf, en ontstaat de volgende figuur:
dubbel hart
met weke handen ben je uitgerold
over het zenuwslopende raamwerk van
beperkingen dat jou heeft aangesticht om
de paradijselijke woede te tomen, om de
huivervloed te binden, om de woekering van
de woorden in te dammen en in te kapselen
in de winderige lankmoedigheid die gonst in je
dubbel hart
dat is je hoop en kans op tweevoud, dat
is je complexe wezenlijkheid, dat is je
manische opoffering aan het doffe dons
op je andere wang, aan de regenboog
in je verdronken oog, aan de horizon
waarop je de uren te drogen legt
die de toekomst heeft afgestoten
Zo ziet men hoe een thema – het ‘zelf worden’ – in de handen van een ernstige dichter een daarbij behorende vorm produceert. Is die vorm eenmaal gevonden, dan spreekt het vanzelf dat alle gedichten die dit ‘zelf worden’ nastreven dezelfde vorm aannemen.
Daardoor lijkt die vorm een soort harnas waarin en waarachter ze zich verschuilen, maar dat is niet waar. Want juist in het uniforme gelid, de regelmaat en eenvormigheid die zorgt dat men in niets op een ander lijkt, is men zichzelf: daarin tekent een unieke, met geen ander te verwisselen persoonlijkheid zich af. Wat zei Nietzsche ook weer, in het voorwoord van Ecce Homo? ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’
De vorm van deze gedichten is dan ook geen harnas waarachter een zachte, humanistische persoonlijkheid schuilgaat; die strenge, formele buitenkant is juist die persoonlijkheid. Je hoeft deze dichter niet te lezen om een eerste indruk van hem te krijgen: een korte blik op de visuele vorm van zijn gedichten volstaat. Opnieuw, zie de mens: hier staat hij in al zijn kwetsbaarheid én glorie.
En toch is daarmee de typografische vorm van deze gedichten nog altijd geen symptoom van een tekort. Integendeel: die vorm probeert eerder een overvloed te beteugelen. In het hierboven geciteerde gedicht, maar ook in de andere uit de bundel, is te zien hoe de syntaxis in bijwoorden, voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden enz. telkens aangrijpingspunten vindt om zichzelf zonder onderbreking voort te zetten. Dat Van der Waal daar met een typografische ingreep een arbitraire grens aan stelt, duidt erop dat zijn taal het in zich heeft om maar voort te duren, net als de automatische schriftuur van een surrealist, of als de mateloze, dronken voortwoekering van een adept van Dionysos. Anders gezegd: deze taal vindt in zijn eigen orde, die van het denken, geen rust of eindpunt. De syntactische ankerplaatsen in de tekst zijn evenzovele vluchtlijnen waarlangs het gedicht probeert te ontsnappen aan de zelfbeschouwing die tot zijn eigen dood zou leiden. Pas een op visuele, dus concrete gronden gepleegde interventie kan aan die vlucht een eind maken. Maar in het volgende gedicht speelt hetzelfde procedé zich opnieuw af.
Daarmee wordt die typografie betekenisgevend, en krijgt ze ook rechten. In de tweede afdeling, getiteld het wufte van je zaaisel, neemt de voortwoekering die er eerder door werd ingedamd concreet gestalte aan in een grafisch weergegeven wortelstelsel dat zich, in een herneming van de landingsbaan uit De aantochtster, over de laatste 25 pagina’s van de bundel uitstrekt.
Het zou een omissie zijn om hier níet de namen van Deleuze en Guattari te laten vallen en hun idee van het rizoom, d.i. de wortelstok als beeld voor een ‘wuft’, want naar alle kanten uitgroeiend verlangen. Op dit punt in de bundel blijkt dat de vereniging van het ik met het al, het ‘zelf worden’, een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave is en bij mensen die halverwege de mutatie van ik tot zelf blijven steken zelfs in regelrechte promiscuïteit kan ontaarden.
Maar van groter belang dunkt mij dat de vrije, onnavolgbare alleingang van de taal in de gedichten hier zijn tegenwicht vindt in het ogenblikkelijke, direct herkenbare en onveranderlijke van het beeld. De iconiciteit van het gedicht wordt hier zo ver gedreven dat het beoogde beeld door het betekenisdragende taalraster heenbreekt en concreet zichtbaar wordt in de gestalte van het gedicht. Vandaar dat Van der Waals project ook een website kreeg, waarin de tweevoudige poging in de bundel om met concrete, typografische middelen iets subliems te evoceren in samenwerking met kunstenaar Jaap de Jonge als ‘latente meertaligheid’ wordt voortgezet. Hier blijkt dat het woord bij Van der Waal behalve een te kennen betekenis ook beeldende en hoorbare eigenschappen bezit, waarvan er op het digitale medium verschillende manifest gemaakt kunnen worden. Toch is het knappe vooral dat Van der Waal die totaalervaring ook op eendimensionaal papier voor elkaar krijgt.
—o0o—
Henk van der Waal, Zelf worden
Amsterdam | Antwerpen, 2010
Em. Querido’s Uitgeverij BV
ISBN 978 90 214 3795 8
86 blz., €17,95 www.zelfworden.nl www.henkvanderwaal.nl
Een leuke avond was het, de presentatie van Han van der Vegts nieuwe bundel en van de Exorbitans-opera in Perdu (zie het vorige bericht). En een hele eer om in een exclusief programma te staan met een aantal uitzonderlijke dichters: Van der Vegt zelf, Lucas Hüsgen, Peter Holvoet-Hanssen, en de fantastische Andy Fierens.
Han was bereid om wat ik uit zijn werk zou citeren zelf vanaf een voor het publiek onzichtbare plek, boven in de zaal, voor te dragen. Alsof God zelf – alom aanwezig maar onzichtbaar – met eigen teksten in mijn lezing inbrak. Of was het toch omgekeerd?
Hieronder dan die tekst. ’t Is nogal ongeslepen gelegenheidswerk, slam-essayistiek zou je kunnen zeggen, waarvan het maar de vraag is of die het op papier wel uithoudt. Maar we zitten hier dan ook op het net.
—o0o—
Omslag van 'De zeilen van de aarde'.
Een visie geven op de gedichten van Han van der Vegt – in de uitnodiging staat dat ik daarvoor ben gevraagd – is goed beschouwd net zoiets als drinken op een bijeenkomst van geheelonthouders. Want om een visie op iets te geven moet je ’t object van aandacht toch kunnen stilzetten, analyseren, eromheen lopen, als om een standbeeld… Hoe moet dat bij poëzie van een dichter die zegt dat het in zijn poëzie niet om betekenis gaat, dat ze veeleer beweegt, en zich in haar eigen beweging het beste herkent?
En wat voor iemand is het die een visie geeft op zoiets – een stuurman aan de wal? Een buitengeslotene, een wetenschapper die bewijzen zoekt voor een theorie? Nee, ik zou op deze avond volstrekt misplaatst zijn als ik niet tóch over twee systeemvereisten voor de poëzie van Van der Vegt beschikte: een lichaam en een stem – ja, dat had Han goed gezien toen hij me hiervoor uitnodigde.
Tussendoor merk ik op dat terwijl wij hier zo gezellig met elkaar aanwezig zijn, er iets heel belangrijks aan de gang is. Nee, niet het Nederlands elftal.1 Dat die wedstrijd samenvalt met deze presentatie was gepland, de data waren geprikt. Dan valt zoiets te verwachten. Maar dat er al weken, maanden inmiddels, en ook nu nog, elke dag, elke seconde, liters en liters en liters olie uit een bron van BP de oceaan instromen, dat is van een andere orde. Dat heeft meteen mythische allure. Fossiele brandstof, gevormd dus uit organisch materiaal, uit algen en zoöplankton, die gewonnen wordt om een niet-natuurlijke, door mensenhanden gemaakte en onderhouden wereld draaiende te houden, en die nu het leven in de oceaan bedreigt, en zich in grote bruine wolken door die oceaan verplaatst… Hier spant een geschiedenis uit een van ons door steenlagen gescheiden tijd samen met de onbekende gevolgen van de techniek, om het leven naar het leven te staan. Een titanenstrijd.
(…)
Tijdens proefboringen, uitgevoerd op onverkende diepten
zonder dat wij iets anders dan het hardste graniet bovenhaalden
vingen wij geluid op dat geen weerkaatsing kon zijn van het onze
en dat zelfs onmogelijk een mechanische oorsprong kon hebben.
Daar bonsde iets. Rusteloze bezigheid leek op zoek naar haar doel.
Kon zich daar in die verblinde, onontkoombare afzondering
een alternatieve levensarchitectuur hebben opgebouwd,
een stamboom die, terend op de slurpende energie van sulfer,
al wroette en broeide voordat de amoeben waren ontstaan
die ons tot hun recentere afstammelingen mogen rekenen?
Wetenschappers waarschuwden ons dat het tere metabolisme
van deze onbekende wezens waarschijnlijk niet bestand zou zijn
tegen onze lucht en stelden ons zo voor de moeilijke keuze
tussen nooit kennismaken met hun mogelijk superieure,
in ieder geval door de tijd gerijpte logica van leven
of die bij eerste ontmoeting onherroepelijk vernietigen
en haar hoogstens leren kennen via postume analyse.
Daarbij tekenden ze aan niet te verwachten dat deze dieren
– zo ze al dieren genoemd konden worden – tot meer in staat waren
dan glibberen of beven, en nooit de veroorzakers konden zijn
van de door onze instrumenten geregistreerde beroering.
Nog voor wij de moed hadden verzameld voor een noodlottig besluit
hoorden wij het lage, aanhoudende dreunen van een zware boor,
misschien uit dood, misschien ook uit hoornig, organisch materiaal,
die zich van binnenuit door de steenlagen probeerde te breken.
aldus Van der Vegt in het gedicht ‘Parallelle evolutie’uit de nieuwe bundel die vanavond wordt gepresenteerd, De zeilen van de aarde.
Wat vinden wij in het diepst – niet alleen van de wereld, maar ook van onze ziel? Want dat is natuurlijk de vraag die Van der Vegt zijn metafoor ingeeft. Een parallelle evolutie wil zeggen dat ik en wereld synchroon lopen, dat wat je beleeft en waarneemt te maken heeft met wat er met jou gebeurt. Alchemisten weten daar alles van. Die stoppen de materie waaruit het heelal is opgebouwd in een fles, een retort, verhitten dat en kijken wat er gebeurt – niet alleen in die fles, maar ook in hun eigen ziel. Slagen ze erin het materiaal te sublimeren, de Steen der Wijzen te bereiden uit de ruwe prima materia, dan is ook hun eigen ziel gelouterd.
Dat Van der Vegt een alchemist is, dwz in zijn poëzie te werk gaat zoals een alchemist in zijn laboratorium, hoeft nauwelijks betoog. Het blijkt op iedere pagina van zijn cyclus Experimenten waarin hij opeenvolgende homunculi bouwt: kleine kunstmensjes, telkens op basis van een andere receptuur. Het blijkt in het algemeen uit zijn fascinatie voor artificiële levensvormen, voor machinemensen of cyborgs, of zoals Mulisch ze eens noemde, ‘versierde mensen’. Daarover straks nog. En het blijkt ten slotte maar niet in de laatste plaats uit de chemische vergelijkingen waar hij zijn poëtica mee aanduidt. Hoor maar eens hoe hij te werk gaat:
Een koorts in het hoofd slaat een koorts door de taal, een oertoestand van continue beweging, waarin de vaste verbindingen loslaten, waarin woorden en betekenissen geen gegevenheden meer zijn maar vloeibare mogelijkheden worden. (…) Er kunnen nieuwe atomen geboren worden, die in het oorspronkelijke mengsel niet aanwezig waren. Zo spatten tijdens het dichten woorden uiteen in twee delen, die zich ieder vastmaken aan een ander woord, zo springen associaties over van het ene woord naar het andere, zo smelten de kernen van twee begrippen samen tot een nieuw begrip. Ik ben de glasblazer, bezig deze bruisende, kokende taalklont te bewerken, ik vul haar met mijn eigen adem, ik voeg mijn eigen bewegingen naar haar beweging om haar te begrijpen en te sturen, ik verhit haar net zo lang tot ze een vorm heeft gekregen die ik bij haar beweging vind aansluiten (…).
Dat klinkt misschien wat abstract zo zonder voorbeeld, maar vergelijk het maar eens met de poëzie van iemand als Rutger Kopland, tegen wie Van der Vegt zich in een befaamd essay afzette. Die vond hij ‘bespiegelend en weerspiegelend, [handelend] over het leven, maar nergens’, zei hij, ‘wordt ze zelf een vorm van leven die zich op gelijke voet kan meten met andere vormen van leven’.
En dat komt doordat het werk van Kopland niet beweegt, maar beschrijft wat beweegt: wat Harry Mulisch reportage noemde. ‘Het schrijven’, zei Mulisch, ‘bespreekt niet iets, dat gebeurd is, schrijven is iets dat gebeurt: op het papier, in het schrijven. Het is werkelijkheid. Ik heb geen geheugen, fantasie nog minder. De meeste boeken: reportage (van gebeurtenissen, gedachten, fantasie, enz.).’
Wat er geschreven wordt dient volgens deze opvatting niet ter vergelijking met de realiteit, maar is zelf realiteit. Er hoeft niet iets te gebeuren om geschiedenis te worden en behouden te blijven. Het schrijven zelf is geschiedenis. Vergeleken daarmee zijn de daden van het ik die van ‘een beer die op de rotsgrond krabbelt: stuifsel stort neer in de afgrond’ zoals Mulisch zegt: géén geschiedenis. En wat zegt Van der Vegt?
Alles in mijn poëzie is echt gebeurd. Niet in de werkelijkheid, niet in de taal. Het is gebeurd in mijn lichaam. Mijn lichaam zet mijn stem in beweging en maakt geluid. ‘Ik maak geluid.’ Kan ik iets zeggen dat vanzelfsprekender, helderder en zelfverklarender is? Ik zeg wat er gebeurt, en daarmee gebeurt het.
Vergelijk dat eens met Mulisch wanneer die het heeft over ‘het niets dat gebeurt’. Poëzie betékent ook niets, dwz er is niets in de werkelijkheid dat haar kan bewijzen, legitimeren, bijstaan. Ze is zelf werkelijkheid, heilige optekening. Daarom, zegt Van der Vegt, is ‘wat we denken, vinden of menen (…) onbelangrijk. Belangrijk is het effect dat we bereiken. (…) Er moeten gedichten te schrijven zijn die ziektes genezen, die botten breken en denkbeelden vervormen.’
Mulisch, ongetwijfeld de meest uitgesproken alchemist in onze letteren, is niet de enige in wiens bijzondere gezelschap Van der Vegt zich bevindt. Neem om te beginnen – dit lijkt op een recept – Gerrit Achterberg, die al even bedreven was in de mythologisering van natuurwetenschappelijke ontdekkingen als Mulisch en Van der Vegt, en wiens Spel van de Wilde Jacht opvallende gelijkenis vertoont met de manier waarop Exorbitans is opgebouwd. Of neem Sybren Polet, met zijn Mr. Iks en zijn Avatar: onwerkelijke karakters, maar met reële gevoelens. Net als het bushokje van Hans Kloos, die een neef heeft waar nooit iemand uitstapt. Of neem anders, als we ’t over een wilde jacht hebben, Navagio van een van onze gasten vanavond, Peter Holvoet-Hanssen – beschrijft die geen queeste, vergelijkbaar met die van Exorbitans? En niet alleen in Navagio – zijn hele oeuvre is zo’n queeste. En wat te denken van die andere gast, de even onnavolgbare als onfeilbare Lucas Hüsgen, die met zoveel pathos dicht dat alles wat hij zegt goed is en onmiddellijk waar, hoewel hij de realiteit best zou willen veranderen; op Facebook blijkt hij trouwens al even betrokken bij natuurwetenschap en de vaak schadelijke gevolgen daarvan als de eerste de beste aanhanger van de Partij voor de Dieren.
Als je een naam voor de poëzie van deze dichters moet verzinnen, ontkom je niet aan de term hermetisch. En dat is prima vind ik, maar dan niet afgezet tegenover toegankelijke, anekdotische poëten, of in relatie tot allerlei opeenvolgende stromingen en bewegingen. Hermetisch wil niet zeggen: gesloten. Het wil zeggen: poëzie die naar geheime zijde openstaat. En die poëzie is van alle tijden, – maar misschien vooral van de onze, nu wetenschap en techniek ons zoveel materiaal aanreiken dat haast vanzelf naar mythologisering neigt.
Want waarop berust die manoeuvre? Waar zijn die mythologen, alchemisten, hermetici nou zo gevoelig voor? In elk geval niet voor het menselijke zonder meer. Niet voor het kwetsbare, onbehaarde, rillende lijf dat zich in de natuur nauwelijks staande kan houden. Maar dat hoeft dan ook niet. Want mensen zijn vrijwel meteen al ‘versierd’: met kleding, met wapens, met huizen en vervoermiddelen. En vooral met apparaten. De stem van de versierde mens is een microfoon, zijn oor een luidspreker, zijn oog een camera, zijn hand een richtingsaanwijzer. ‘Mijn uitlaat is kapot’, zegt de versierde mens, of: ‘Ik sta verderop om de hoek’. Hij is de techniek zelf. De naakte, kwetsbare, humanistische mens, de mens van Rutger Kopland, maar ook de aan zichzelf overgeleverde mens van Sartre bestaat nauwelijks. Hij is van begin af aan ‘bedraad’, zegt Han van der Vegt, en zelfs dat niet meer, want in Exorbitans beschikken Rolfo, Brand, Mim en Zark inmiddels over draadloze neusplugs.
Dit zijn overigens geen reële karakters. Ze zijn afkomstig uit de sience fiction-literatuur en uit strips: vaste typen dus, irreëel van karakter, maar met reële gevoelens. Net als het robotjongetje uit de film Artificial Intelligence dat gemaakt werd van synthetisch materiaal, maar werd geprogrammeerd om lief te hebben. Allicht dat we ook in de poëzie steeds meer die kant op gaan: naar situaties en personages die niet alleen maar zijn wat ze zijn (en dan meestal hulpeloos en kwetsbaar, menselijk-al-te-menselijk) maar waarbij subject en individu niet langer samenvallen. Door zich te koppelen aan een kunstmatige wereld moeten de krachten die op het subject worden uitgeoefend hun aandacht verdelen en blijft er voor de samenstellende delen altijd ruimte over om te ontsnappen. Men is dan niet meer een kerel uit één stuk, maar om zo te zeggen vele kerels uit één stuk.
En misschien is dit de poëzie van de toekomst: een waaruit het ‘menselijke’ – dwz het herkenbare, identificeerbare, de mens in zijn zogenaamde naaktheid die geen naaktheid is maar een schild en een vluchtplaats – is verdwenen. Ik bedoel die routekaart waarmee we de stad kunnen verlaten maar altijd via dezelfde weg weer naar terugkeren. Alles wat stroomt maar wordt teruggevoerd op een beeld of een idee, op een gemeenschappelijke grond, op iets waarover wij overeenstemming hebben bereikt. Alles wat kan worden stilgezet, of wat stolt in een apotheose zodat een criticus er een visie op kan geven. Het wordt tijd dat onze poëzie en onze dichters zich met iets anders bezighouden dan met de stand van zaken.
Niet voor niets eindigt Exorbitans in wartaal. Wat kan hermetische taal in zijn uiterste vorm ook anders zijn dan dat: mededeelzaam, maar niet informatief. Niet erop gericht een lichamelijke uiting overeen te laten stemmen met een afgesproken code. Taal die ontsnapt, die er vandoor gaat, die te zeer stroomt en leeft om in een beeld of idee te verstarren.
Daarom hebben Van der Vegts gedichten een lichaam nodig en een stem – en daarom zijn Andy Fierens en Jan Frans van Dijkhuizen er ook vanavond. Daarom is dit een avond van en voor performers: voor kunstenaars, illusionisten, alchemisten, creators, artifexen en andere adepten van Hermes Trismegistos, voor artiesten kortom, die het raadsel vergroten door er hun stem aan te verbinden, een klank die onvervreemdbaar hen toebehoort.
Het nadeel is dat we dit niet langer begrijpen. Het voordeel, dat we het wel verstaan, en er alle kanten mee op kunnen. Niet betekenis gaf de doorslag, weet u nog, maar wat een tekst doet in de wereld.
Voorts ben ik van mening dat er een einde moet komen aan de bio-industrie. Ik dank u wel.
Op het moment dat ik mijn mond opende werd er afgetrapt in de WK-wedstrijd Nederland-Kameroen. ↩
Ontzet door hun klaarblijkelijke overbodigheid
zonderden groepen mensen zich van de beschaving af
en trachtten, op grond die voorheen als onbewoonbaar gold,
een bestaan vorm te geven dat het hunne mocht heten.
De robots hadden de vlucht natuurlijk kunnen stuiten.
Ze doorzagen nu alle menselijke bedoelingen
maar wisten van tevoren waar die stuklopen zouden.
Het waren niet de schamele leefomstandigheden,
het was niet de hoge sterfte in de eerste paar jaar,
zelfs niet de wetenschap dat zijzelf met al hun wanhoop
en vindingrijkheid niets konden scheppen dat de robots
niet veel doeltreffender en eleganter volbrachten
die die mensen na verloop van jaren vereenzaamd en
vrijwel onopgemerkt in ons midden deed opduiken.
Ten slotte was het het heimwee naar de redelijkheid
en milde leiding van de robots die de doorslag gaf.
Niet langer had de mens aan andere mensen genoeg.
We waren trots een bescheiden functie te vervullen
in de nieuwe samenleving van mensen en robots
zoals zij die naar hun superieure processen
hadden ingericht, en deden wat ons werd bevolen.
Zij waren de kinderen aan wie wij vol vertrouwen
het grootse menselijk project konden overdragen
(Han van der Vegt, De zeilen van de aarde, Meulenhoff, 2010)
—o0o—
Donderdag 24 juni a.s. presenteert Han van der Vegt in Perdu, Kloveniersburgwal 86, Amsterdam, zowel zijn nieuwe bundel De zeilen van de aarde als de cd-versie van zijn ruimte-opera Exorbitans. Naast Jan Frans van Dijkhuizen, Andy Fierens, Lucas Hüsgen en Han van der Vegt zelf zal ik er ook zijn om wat te zeggen over deze uitzonderlijke poëzie. Hieronder de tekst van het persbericht.
—o0o—
Dubbelpresentatie Han van der Vegt: De zeilen van de aarde en Exorbitans, een ruimte-opera Met Rutger H. Cornets de Groot, Jan Frans van Dijkhuizen, Andy Fierens, Lucas Hüsgen en Han van der Vegt
De zeilen van de aarde is de vijfde dichtbundel van Han van der Vegt, met 21 voor zijn doen korte gedichten. Deze bezien de bizarre mogelijkheden van de menselijke soort en de wereld vanuit wetenschappelijk perspectief en onthullen soms adembenemende, soms afschrikwekkende, maar altijd verrassende vergezichten.
Exorbitans, een ruimte-opera is de cd-versie van zijn gedicht Exorbitans, met muziek van Jan Frans van Dijkhuizen. Deze versie stelt u in staat nog intiemer deel te nemen aan de reizen van het intergalactische ruimteschip Exorbitans, voorbij de grenzen van het universum en de poëzie zoals we die kennen. Dichters Andy Fierens en Lucas Hüsgen zullen beide een voordracht geven en Rutger H. Cornets de Groot geeft zijn visie op de poëzie. Daarna volgt een optreden van Han van der Vegt en Jan Frans van Dijkhuizen.
Dit staat er, en Awater’s strak gelaat
geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.
Martinus Nijhoff
De recensie van Lindners bundel heeft in de paar dagen dat hij hier staat meer dan 700 bezoekers getrokken. Voordat deze week voorbij is, is het ding door meer mensen gelezen dan wanneer het in Awater was verschenen.
Er zijn ook reacties op gekomen, zowel onder het bericht zelf als privé aan mij. Geen van die mensen lijkt te begrijpen waaróm het vermaledijde stuk door Ron Rijghard, de hoofdredacteur van Awater, is geweigerd. Het is ook moeilijk te begrijpen. Ik heb sinds 2006 een stuk of tien recensies voor dat blad geschreven, die door Thomas Möhlmann – de vorige hoofdredacteur – onveranderlijk ongewijzigd werden overgenomen: misschien was wat feedback op zijn tijd me wel welkom geweest, maar er sprak allicht vertrouwen uit.
Diepgravende essays zijn het nooit geweest, daar was de beschikbare ruimte te klein voor. Wel gaf ik dichters vaak vooraf inzage in de recensies van hun werk. Zo hadden zij gelegenheid om te reageren op werk dat hen aanging, en kon ik in voorkomende gevallen profijt trekken van hun inzichten. Dat ging altijd goed, ook wanneer ze zich er niet helemaal in konden vinden. Zo zag ik me door F. Stariks reactie genoodzaakt om mijn recensie van zijn Victoria vrijwel geheel te herschrijven: hij bleek sommige dingen beter te hebben gezien dan ik in eerste instantie. De recensie over een bundel van Nachoem Wijnberg leidde tot een alleraardigste gedachtewisseling op mijn blog. Andere dichters – Sybren Polet, Peter Holvoet-Hanssen – bleken zich goed te kunnen vinden in wat ik over hen schreef.
Alleen Erik Lindner niet. Die wees deze recensie onverkort af. ‘Die T’s daar zit niets achter’ zei hij – alsof hij geen dichter is. En: ‘Noch is er ooit sprake van een systeem in mijn werk’ – alsof een titel als ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’ een labyrint zou uitbeelden. Hij, zelf criticus voor De Groene Amsterdammer, bracht het zover me met mensen als Gerbrandy, Pfeijffer en Harmens te vergelijken – uitgerekend drie mensen van wier kritische praktijk ik me in het verleden heb gedistantieerd – natuurlijk niet op grond van wat er in die recensie stond, maar om de manier waarop ik me in online discussies wel eens wil roeren. Daar doet Lindner liever niet aan mee, want hoe kun je dan nog netwerken, nietwaar.
Enkele dagen na deze misser kreeg ik een mailtje van Rijghard, die verschillende bezwaren tegen mijn recensie bleek te hebben. Dat had ik van Awater nooit eerder meegemaakt, en dus mailde ik hem: ‘Mag ik eens op de man af vragen: heb je hier contact over gehad met Lindner?’ – waarop hij vroeg of ik soms iets wilde ‘insinueren’. Een rare vraag, want ik vroeg het hem nu juist op de man af.
Ik mailde hem terug met antwoorden op zijn vragen en bezwaren, maar dat was niet genoeg, want ‘zo werkt eindredactie niet’. En dit laatste – het beroep op een eindredactionele verantwoordelijkheid – is in het verdere contact telkens de vluchtheuvel gebleven waar vandaan Rijghard me met bezwaren en eisen tot herschrijving bleef bestoken.
Dat heb ik ten aanzien van één passage welgeteld vijf keer gedaan. De laatste versie daarvan luidt als volgt:
“(…) Het is een vingerwijzing voor wat er in deze poëzie aan de hand is, en het maakt op mij een wat in zichzelf gekeerde en ouderwetse indruk. De werkelijkheid is in onze tijd zo onoverzichtelijk geworden dat er alleen nog schakelend en zappend een indruk van kan worden verkregen. Ook de klinkende, herkenbare stem van de dichter is opgegaan in de veelheid van het aanbod en kan niet langer op exclusief gezag en exclusieve aandacht bogen. Daarom neigen veel dichters ertoe een poëzie te schrijven die de lezer dezelfde keuzevrijheid biedt als die hij in de door media en techniek gedomineerde wereld ervaart. Dat zie je aan flarfpoëzie, maar ook aan uiteenlopende dichters als Arjen Duinker, Hans Kloos, Van Dixhoorn en anderen. Hun poëzie is meerstemmig en volgt verschillende sporen tegelijk. Lindner gaat in vergelijking daarmee onverstoorbaar zijn eigen gang, maar aan zijn gedichten zie je dat zijn eenzelvige weg hem vaak tot een punt leidt waar hij ook letterlijk zichzelf tegenkomt.”
Dit vond Rijghard ‘warrig’ en ‘gewoon niet goed geschreven’. Ik maakte, vond hij, een veel te ingewikkelde omweg en haalde er van alles bij zonder dat ik de poëzie van Lindner daar helder tegenover zette. “Hoe jij de wereld ziet, wordt veel duidelijker als je het afzet tegen die zin van Lindner en dan maak je ook je punt: de wereld als demonteerbaar netwerk met talloze vertakkingen. Daar komt wat je wil zeggen in terug.”
Dat zal schrijftechnisch, eindredactioneel gesproken best waar zijn, maar economie is ook niet alles in de literatuur. Mij ging het er niet in de laatste plaats om de manier waarop deze dichter zich tot de wereld verhoudt af te zetten tegen de positie van de poëzie in deze tijd, die Vaessens terecht, althans vergelijkenderwijs, ‘onpoëtisch’ heeft genoemd. Dichters beschikken niet meer over een stem waar met onverdeelde aandacht naar wordt geluisterd. In tv-programma’s worden ze alleen geduld als cabaretiers en halve garen. Zelfs de autonomie van het woord – uitgevonden om dichters in een betoverd rijk te situeren waar ze als onschadelijk vee konden worden getolereerd – voldoet niet meer, want dat woord verbindt zich aan de meest uiteenlopende toepassingen en moet voortdurend strijden met andere teksten, om van beeld en geluid maar te zwijgen. Het is lang geleden dat dichtbundels in alle rust onder de schemerlamp bij de pendule werden doorgebladerd.
Ik heb er dus op gestaan die passage in een of andere vorm te handhaven, omdat ze uitdrukking geeft aan mijn poëzieopvatting en aan wat ik verwacht van poëzie als die zich met de huidige tijd wil verstaan. Dat is dus een stukje ‘ideologie’. Het is bovendien échte kritiek, zoals ik die opvat; ik zou niet weten op grond waarvan ik een bundel als gegeven grootheid buiten elke samenhang zou moeten bespreken. Poëzie is geen natuurverschijnsel.
Zonder die passage zou de ziel wat mij betreft uit het stuk worden gehaald. En nu was ’t het een of het ander: óf de passage was inderdaad warrig geschreven maar niet onzinnig, in welk geval schrijver en redacteur samen tot een aanvaardbare verwoording moesten kunnen komen; óf het was weliswaar goed verwoord, maar de redacteur kon zich niet met de strekking ervan verenigen.
Aangezien Rijghard vijf opeenvolgende versies heeft afgewezen en geen poging heeft gedaan om op grond van diezelfde eindredactionele verantwoordelijkheid de passage zelf stilistisch aan te passen, kan ik niet anders concluderen dan dat hij de ideologische angel uit het stuk heeft willen halen. De la poésie avant tout autre chose, zal hij hebben gedacht, met de leraar, de verpleegster en de agent in het achterhoofd.
Men begrijpe mij goed: mij maakt het allemaal heel weinig uit. Ik heb Awater niet nodig; ik heb hier, bij mijzelf, een podium, en overal waar ik mij online maar wil roeren. Dat is voldoende en lukt prima, zolang men mijn bijdragen op prijs stelt en niet op eigen gezag reacties wist om die vervolgens te parafraseren. Dat laatste leverde netwerker en symbioticus Marc Kregting mij, die graag mensen rond zijn spreekwoordelijke honingpot verzamelt om elkaar wederzijds met symbolisch kapitaal te behangen. Wat een verspilling aan denkkracht daar plaatsvindt, grenst aan het onvoorstelbare. Je zou wensen dat ze er het heelal mee afspeurden op zoek naar buitenaards leven, dat zou meer zin hebben. Het kletst maar door over ‘het literaire tijdschrift’ – natuurlijk op een weblog, maar dáár hoor je ze maar niet over – over ‘spreekrecht’ en de ‘publieke ruimte’. Alsof dat nog problemen zijn op dit medium waar ze volop gebruik van maken, maar altijd met een angstvallig, door smetvrees ingegeven voorbehoud. Het is ook een veel te lastig terrein om je op te profileren of een positie op te verwerven; alleen daarom al moet het literaire tijdschrift worden gered.
Intussen speelt de praktijk waar zij hun gratuite en decadente salondiscours op bouwen zich bij mij af. Want hier is dan zo’n literair tijdschrift dat een onafhankelijke, althans niet-netwerkende medewerker laat gaan. En hier is dan zo’n schrijver, ‘literair criticus’, ‘recensent’, weet ik veel, die zegt: jongens, bekijk het lekker. Ik zet geen voet meer in welk literair tijdschrift ook – tenzij het een themanummer aan me wijdt. Zelfs niet in online periodieken. Zoek je talent elders. Ik kies en schrijf alleen nog voor RHCdG.