over Henk van der Waal, Zelf worden
Zelf worden – ontbreekt er iets aan die titel? Je kunt zelf ‘iets’ worden, of je kunt ‘jezelf’ worden, maar zonder meer ‘zelf worden’? Heel gek is het misschien toch niet, want in 2008 verscheen een bundel van Nachoem Wijnberg onder de titel Het leven van. Punt, verder niets. Eerder al had Hans Kloos zichzelf een ‘leverancier van mogelijkheden’ genoemd en signeerde Lucas Hüsgen eens een gedicht met een stippeltjeslijn.
Alleen Tonnus Oosterhoff schreef een gedicht getiteld Tonnus Oosterhoff, maar wie zich met die naam identificeren wil, doet iets waarvan het gedicht zegt dat het niet mogelijk is.
Er zijn ook dichters die zich juist graag aan een of andere fetisj laten herkennen, de beginletter van een bundeltitel bij voorbeeld, zoals Erik Lindner met zijn T-serie. Maar eerder dan daar het symptoom van een tekort van te maken, laten de hierboven genoemde dichters zich aan de vorm en structuur van hun werk herkennen. Het zijn anonymi zou je kunnen zeggen, die een virtueel bestaan leiden. Pas wanneer ze zich in hun werk kenbaar maken, dwz wanneer ze schrijven, worden ze actueel en kan hun naam aan het werk worden verbonden.
Men zal zich afvragen: wat doet dat er allemaal toe? Welnu: het doet ertoe, omdat in deze voorstelling van zaken het werk voorwaarde is voor de dichter, in plaats van andersom. En dat betekent dat het ‘worden’ uit de titel van deze bundel het zonder object kan stellen: het worden gaat immers al van het object uit (‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ zegt Tonnus Oosterhoff ergens). De vraag naar het wat van het worden blijkt geen ander doel te hebben dan het worden, d.i. de creativiteit, in te dammen door het op een doel te fixeren en vast te leggen. Deze dichters doen niet mee aan de gewoonte om wat onafhankelijk en vrijuit stroomt te koppelen aan onbewogen bewegers en lijdende voorwerpen. ’Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, zolang wij nog geloven in de grammatica‘, zei Nietzsche.
Zelf worden dus, of ‘hoe men wordt wie men is’, de ondertitel van Ecce homo van diezelfde Nietzsche: zie de mens! Zie hem niet in zijn menselijk-al-te-menselijke staat, existentieel, teruggeworpen op zichzelf – dwz overgeleverd aan wie maar over hem wil beslissen – maar hoe hij in zijn omgeving is ingebed en daar, ondanks die verknoping in een groter geheel, een kleine slag veroorzaakt wanneer de tijd langs hem strijkt, even hikt als een niet te negeren ritmische hobbel in een metrische structuur. Hoor, daar ging een mens voorbij…
Maar natuurlijk staat dat ‘zelf’ ook aan de andere kant van het ‘ik’ waarmee alles begint. In Van der Waals bundels gaat het eigenlijk altijd om die beweging van ik naar zelf, waarbij het ‘zelf’ zoveel mag zijn als de vereniging van het subject met het Al, dus met inbegrip van de Ander. In De Aantochtster (2003), kwam die Ander ‘vanuit onbekend gebied aangewaaid’, als teken van een ‘buiten’; Van der Waal had over ettelijke pagina’s zelfs een heuse landingsbaan voor haar aangelegd. Of zij er ooit op is geland mag worden betwijfeld, maar Van der Waal bedoelde dan ook niet per se een verlosser te onthalen. Er was een ethische vraag in het spel: hoe kun je je openstellen voor iets dat het subject, het ik, te boven gaat? Ook in deze bundel gaat het nog steeds om die ontsnapping van het ik, alleen is Van der Waal daarbij niet langer in afwachting van een ander. Het zwaartepunt en de verantwoordelijkheid liggen nu bij het subject en bij diens ontvankelijkheid, zonder dat daarbij de vraag ‘voor wie’ nog erg nadrukkelijk wordt gesteld. Van der Waals ethiek heeft geen Ander meer nodig als stok achter de deur.
Hoe zou je die verhouding tussen ik en zelf grafisch vormgeven?
Elk ik, hoe onvolgroeid ook nog, gaat van start met een naam. Ook Van der Waals gedichten in deze bundel hebben een titel, maar die is grijs afgedrukt, alsof het om niet meer dan een formaliteit gaat. Wat is een naam ook anders dan een opdracht die men van zijn ouders meekrijgt? Maar halverwege het gedicht keert de titel terug, en wordt dan geïntegreerd in de lopende zin die het gedicht aflegt. Die identificatie met de titel gaat met verlies gepaard: het gedicht is niet langer zichzelf – vrij, alleen nog beantwoordend aan een betekenisloze klank – maar betrekt een orde waarin het zich alleen als subject kan handhaven. Het teken daarvan is de hernomen titel, die ditmaal in het zwart verschijnt. De winst is dat het gedicht zich de titel eigen kan maken en niet alleen als formele aanduiding, maar ook als uitdrukking van eigen ziel en karakter kan aanvaarden. Zo voltrekt zich in die identificatie niet alleen de deconstructie van de titel, maar ook de ontwikkeling van ik tot zelf, en ontstaat de volgende figuur:
dubbel hart
met weke handen ben je uitgerold
over het zenuwslopende raamwerk van
beperkingen dat jou heeft aangesticht om
de paradijselijke woede te tomen, om de
huivervloed te binden, om de woekering van
de woorden in te dammen en in te kapselen
in de winderige lankmoedigheid die gonst in je
dubbel hart
dat is je hoop en kans op tweevoud, dat
is je complexe wezenlijkheid, dat is je
manische opoffering aan het doffe dons
op je andere wang, aan de regenboog
in je verdronken oog, aan de horizon
waarop je de uren te drogen legt
die de toekomst heeft afgestoten
Zo ziet men hoe een thema – het ‘zelf worden’ – in de handen van een ernstige dichter een daarbij behorende vorm produceert. Is die vorm eenmaal gevonden, dan spreekt het vanzelf dat alle gedichten die dit ‘zelf worden’ nastreven dezelfde vorm aannemen.
Daardoor lijkt die vorm een soort harnas waarin en waarachter ze zich verschuilen, maar dat is niet waar. Want juist in het uniforme gelid, de regelmaat en eenvormigheid die zorgt dat men in niets op een ander lijkt, is men zichzelf: daarin tekent een unieke, met geen ander te verwisselen persoonlijkheid zich af. Wat zei Nietzsche ook weer, in het voorwoord van Ecce Homo? ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’
De vorm van deze gedichten is dan ook geen harnas waarachter een zachte, humanistische persoonlijkheid schuilgaat; die strenge, formele buitenkant is juist die persoonlijkheid. Je hoeft deze dichter niet te lezen om een eerste indruk van hem te krijgen: een korte blik op de visuele vorm van zijn gedichten volstaat. Opnieuw, zie de mens: hier staat hij in al zijn kwetsbaarheid én glorie.
En toch is daarmee de typografische vorm van deze gedichten nog altijd geen symptoom van een tekort. Integendeel: die vorm probeert eerder een overvloed te beteugelen. In het hierboven geciteerde gedicht, maar ook in de andere uit de bundel, is te zien hoe de syntaxis in bijwoorden, voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden enz. telkens aangrijpingspunten vindt om zichzelf zonder onderbreking voort te zetten. Dat Van der Waal daar met een typografische ingreep een arbitraire grens aan stelt, duidt erop dat zijn taal het in zich heeft om maar voort te duren, net als de automatische schriftuur van een surrealist, of als de mateloze, dronken voortwoekering van een adept van Dionysos. Anders gezegd: deze taal vindt in zijn eigen orde, die van het denken, geen rust of eindpunt. De syntactische ankerplaatsen in de tekst zijn evenzovele vluchtlijnen waarlangs het gedicht probeert te ontsnappen aan de zelfbeschouwing die tot zijn eigen dood zou leiden. Pas een op visuele, dus concrete gronden gepleegde interventie kan aan die vlucht een eind maken. Maar in het volgende gedicht speelt hetzelfde procedé zich opnieuw af.
Daarmee wordt die typografie betekenisgevend, en krijgt ze ook rechten. In de tweede afdeling, getiteld het wufte van je zaaisel, neemt de voortwoekering die er eerder door werd ingedamd concreet gestalte aan in een grafisch weergegeven wortelstelsel dat zich, in een herneming van de landingsbaan uit De aantochtster, over de laatste 25 pagina’s van de bundel uitstrekt.
Het zou een omissie zijn om hier níet de namen van Deleuze en Guattari te laten vallen en hun idee van het rizoom, d.i. de wortelstok als beeld voor een ‘wuft’, want naar alle kanten uitgroeiend verlangen. Op dit punt in de bundel blijkt dat de vereniging van het ik met het al, het ‘zelf worden’, een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave is en bij mensen die halverwege de mutatie van ik tot zelf blijven steken zelfs in regelrechte promiscuïteit kan ontaarden.
Maar van groter belang dunkt mij dat de vrije, onnavolgbare alleingang van de taal in de gedichten hier zijn tegenwicht vindt in het ogenblikkelijke, direct herkenbare en onveranderlijke van het beeld. De iconiciteit van het gedicht wordt hier zo ver gedreven dat het beoogde beeld door het betekenisdragende taalraster heenbreekt en concreet zichtbaar wordt in de gestalte van het gedicht. Vandaar dat Van der Waals project ook een website kreeg, waarin de tweevoudige poging in de bundel om met concrete, typografische middelen iets subliems te evoceren in samenwerking met kunstenaar Jaap de Jonge als ‘latente meertaligheid’ wordt voortgezet. Hier blijkt dat het woord bij Van der Waal behalve een te kennen betekenis ook beeldende en hoorbare eigenschappen bezit, waarvan er op het digitale medium verschillende manifest gemaakt kunnen worden. Toch is het knappe vooral dat Van der Waal die totaalervaring ook op eendimensionaal papier voor elkaar krijgt.
—o0o—