Over ‘Waterpas’ van Joop Leibbrand

[Mededeling vooraf: de serie over Mulisch’ roman Hoogste Tijd wordt binnenkort voortgezet]

Omslag bundel 'Waterpas' van Joop LeibbrandInleiding bij de presentatie van de bundel ‘Waterpas’ van Joop Leibbrand, stadsdichter van Den Helder, op 25 november 2010

Dat ik hier wat mag zeggen over Joop Leibbrands Helderse gedichten is op het eerste gezicht wat vreemd, want ik kom niet uit Den Helder; ik kom uit Den Haag. Dat zijn maar een paar letters verschil, maar in de poëzie en in de werkelijkheid kan dat toch behoorlijk schelen. En het betekent vooral dat de gedichten van deze stadsdichter niet alleen lokaal belang hebben. Dat ik hier ben betekent dat ik in elk geval vind dat u in dit bijzondere stadje gezegend bent met een stadsdichter van nationale allure.

‘Het mooiste van Den Helder is het kerkje van Den Hoorn’ zegt Joop Leibbrand in een regel met wat mij betreft klassieke potentie. Er spreekt, behalve humor, een verlangen uit naar een land, ginder, ver, en afwijzing van het hier en nu; en toch is dat hier en nu onderwerp van al deze gedichten. Maar men moet in het hier en nu staan om naar het daar en dan te kunnen verlangen, om het in de verte als markeringspunt van een ‘eiland der ziel’ te kunnen zien. De barre realiteit is voorwaarde voor elk idealisme.

Natuurlijk kom ik in deze gedichten dingen tegen die ik niet kan thuisbrengen; in dat opzicht is het hermetische poëzie, die zich richt tot ingewijden, tot u, de inwoners van deze stad. Soms verbreedt die kring van ingewijden zich tot het hele land: ook ik hoorde in Den Haag van de Hulmanaffaire. Het zal niet lang meer duren voor iedereen die naam vergeten is. Dan is het hier en nu plotseling het daar en dan geworden, alleen nog bereikbaar via het gedicht dat Joop Leibbrand eraan wijdde, en dat het zonder toelichtend commentaar dan niet goed meer kan stellen. Maar dat is nu al het geval: de gedichten zijn achterin van soms uitvoerige toelichtingen voorzien, en doen daarin wel aan de Laaglandse hymnen van H.H. ter Balkt denken, waarin deze de geschiedenis van Nederland optekende – voor velen inmiddels ook een obscuur onderwerp.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er verband bestaat tussen de opkomst van het stadsdichterschap en onze huidige, nog altijd overwegend postmoderne tijd. Er is een gevoel alsof dat nu allemaal moet worden opgetekend, vlak voor het allemaal teloor gaat in de maalstroom van de alles nivellerende eenheidsworst die voor de deur staat. Je kunt het je nu niet meer voorstellen, maar ooit was het anders – dat lijken deze gedichten aan toekomstige generaties te willen zeggen. Het gekke is dat wij zelf die toekomstige generatie zijn. Wij zelf leven in die postmoderne tijd, waarin het zo lastig is geworden om je plaats te bepalen en je oriëntatie, waarin de Albert Heijn en de McDonald’s van Den Helder niet te onderscheiden zijn van die in Den Haag, – waarin het eigene, autochtone algemeen bezit lijkt te zijn geworden. Deze gedichten bezweren onze angst, ook in dat opzicht zijn ze in het hier en nu gesitueerd.

Laten we het niet moeilijker maken dan het is. Joop Leibbrand is geen hermetisch dichter, die van het hier en nu iets obscuurs, iets bijzonders maakt. Hij heeft ook geen mythische bedoelingen: het hier en nu wordt bij hem niet opgetild naar een hoger en algemeen plan, niet in een apotheose vereeuwigd, niet daar neergezet waar iedereen erbij kan. Het ligt er eerder tussenin. Zijn bedoelingen zijn mimetisch: het verschil tussen het bijzondere en het algemene heft hij op door het hier en nu maar meteen aan afbraak prijs te geven: hoe zou het anders ook het hier en nu kunnen heten? Kijk maar eens naar dit gedicht:

Toeval

voor J.

Begin deze week, tegen elven, we zaten
achter aan tafel, lazen de krant, keken
we op van een tik tegen het raam.
Een lijster, dachten we in een flits

gezien te hebben, maar buiten viel hij
niet te vinden, hij leek genadig te zijn
vrijgekomen met de schrik – alleen wat
veertjes die resteerden in een vlek.

Drie dagen later, zelfde tijd, was er in huis
een geluid dat niet viel thuis te brengen –
geen post die op de deurmat viel,
geen deur die boven dichtsloeg,

maar met de boodschap van je dood
zagen we in de voortuin op haar zij
de merel die zich stukgevlogen had.

Geaarzeld. Opgepakt. In een krant
gewikkeld en in de compostbak bijgezet.

Toen ook de vogel achter weggeblazen.
Het raam met tissues schoongemaakt.

Achterbergiaans van toon, maar in plaats van een dode geliefde tot leven te wekken in zijn gedicht, wordt hier wat dood is opgeruimd. Daarom kom je bij Leibbrand nauwelijks symbolen tegen. Als een haikudichter beperkt hij zich tot het onmiddellijke, het aanwezige in heden èn verleden – niet tot wat niet is of wat zou kunnen of moeten zijn. Hij zoekt voor zijn gedichten geen eeuwigheid, maar biedt de vervlietende werkelijkheid een tijdelijk onderkomen.

‘Waar moet je heen in Den Helder?’ schreef hij me gisteren in antwoord op mijn vraag naar de bezienswaardigheden in de stad. ‘Als je een uurtje over hebt, ga dan vanuit het station rechtsaf, langs de viswinkel de Beatrixstraat in. Als je bij Blokker bent aangeland, loop dan even twintig meter de straat links in, dat is de Keizerstraat. Je ziet daar een dubbel pand van een speelgoedwinkel, Top Toys, of Inter Toys… Het linker gedeelte ervan was de slagerij, achter het linker bovenraam was mijn jongenskamer. Dan heb je het interessantste van de stad wel gezien, maar vooruit, ga terug, loop die Beatrixstraat uit, ga de brug over, neem linksaf een stukje Weststraat en ga dan het voetgangersbruggetje over naar Willemsoord en dwaal daar wat rond. Daarvandaan kom je ook makkelijk op de haven en de dijk, maar pas op, je bent dan zo een uur verder, en je moet op tijd terug zijn om die bundel de hemel in te prijzen.‘

Dat laatste is natuurlijk weer een typisch voorbeeld van Leibbrandiaanse ironie. Alsof het mooiste van de hemel niet de aarde zou zijn!