Tussen ik en atoom

 

Over: Sasja Janssen, Ik trek mijn species aan, Querido, Amsterdam 2014.
Bron: Awater, zomer 2014, jaargang 13, nr. 2, p. 22-23.

Omslag van Sasja Janssen, 'Ik trek mijn species aan'

 

Aan Sasja Janssens derde bundel gaat een motto van W.F. Hermans vooraf: ‘dat ik altijd en in alles weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom ben’.

Hoe onmetelijk groot ook de afstand tussen ik en atoom, deze eigenschappen blijven door alle ontwikkelingsfasen heen beide vormen aankleven. Met de titel Ik trek mijn species aan doet de dichteres enerzijds afstand van dit ik en geeft ze zich over aan de species, d.i. de soort waartoe ze behoort; aan de andere kant vereenzelvigt ze zich met die soort en verklaart onomwonden

Ik ben mijn geslacht

dat ze enkele regels eerder als ‘kutje’ heeft aangeduid, en waarvan een roze sculptuur in dons het omslag siert.

Het lijkt een openhartige bekentenis, in antwoord op een identificatieplicht die altijd van vrouwen wordt verlangd zodra ze zich buiten het huishouden en het moederschap wagen, ook in de dichtkunst helaas. De dichteres voldoet aan de verwachting, maar vertelt met deze uitspraak in feite niets over zichzelf; ze ontkleedt zich, maar bedekt haar naaktheid in dezelfde beweging met het dons van haar geslacht. Ze houdt het midden tussen wie zij ‘zelf’ is en de species waartoe ze behoort.

En geef haar eens ongelijk. Waarom zou ze zich ook terug laten dringen op een ‘identiteit’, een vast punt dat haar de wet zou voorschrijven? Alsof aan het begin van de dingen het meest waardevolle en wezenlijke zou staan: een beroemde voorouder, of een ster die ons lot bepaalt. Het tegendeel is het geval. De weg terug is er niet een van selectie, maar van verdeling. Hoe verder we teruggaan, hoe meer we opgaan in ontelbare levens die ons onder het mom van het ik elke identiteit verbieden. Vrijwel niets is daar nog bepaald; de ordes, geslachten en soorten moeten zich er nog vormen. Voor de ontsnapping uit het ik waar deze dichteres op uit is, is het daarom nodig dat dit ik oplost en zich verspreidt over de talloze levensvormen waaruit het voortkomt, helemaal terug tot aan Hermans’ atoom, ‘diep in de stof, verder dan onze instrumenten reiken’, zoals ook Achterberg eens schreef. Het gaat er niet om terug te vinden wat al was, een ‘eerste identiteit’, een oorsprong, maar om herkomst, om sporen uit het verleden die in ieder individu een onontwarbare kluwen vormen.

Ik herinner me mijn gedichten, niemand begrijpt ze

is bij Janssen daarom geen klacht, maar eerder een geruststelling aan de lezer: haar gedichten zijn er niet om te begrijpen, want begrip veronderstelt een hanteerbaar object, een vrouw uit één stuk, een wezen waar je de hand op kan leggen. Alles wat in beweging is daarentegen, alles wat nooit thuis is, ook bij zichzelf niet, alles wat zich afspeelt tussen ik en atoom zonder nader te kunnen worden bepaald, onttrekt zich aan begrip. Het kan hooguit worden ‘herinnerd’, met inbegrip van de hele evolutie: als mens, als vrouw, als atoom – even weerloos, machteloos en vervangbaar.

Impliciet – want stellig en poëticaal is ze nergens – kiest Janssen hiermee positie tegenover twee dominante richtingen in de hedendaagse poëzie: een op het ik gerichte, humanistische dichtkunst waarin de dichter zichzelf en zijn lotgevallen bezingt of betreurt, en een ‘posthumanistische’ poëzie waarin het ik zich tot andere ikken moet zien te verstaan in meerstemmige, flarfachtige experimenten.

Voor een dichterschap dat het ik als instantie überhaupt afwijst is een dergelijke keuze niet nodig. Bij Sasja Janssen keert in moderne vorm iets terug van het aloude begrip ‘persoonlijkheid’, dat ooit een criterium was voor de waarde van literatuur. Er werd het vermogen van een auteur onder verstaan om tegenstellingen in zich te verenigen en niet alleen te zijn wie hij was, maar ook wie hij niet was, of wie hij worden kon. De dichter valt dan niet samen met wie hij is, maar hoeft van zichzelf ook geen afstand te doen:

Ik draag mee mijn grenzeloosheid als wapen
mijn bloed tegen koortsen en knokkelangst
ontelbare landkaarten zodat ik weet waar ik niet moet zijn
mijn kinderjezus aan een kruis om die te laten zien
hoe hij hangt in het land waar het blaffen pas wegsterft
in de ochtend. We dragen dezelfde naam, aanbidden
dezelfde grond, de hond en ik.

Sasja Janssen schreef een sterke, doordachte en thematisch samenhangende bundel die – en dat is nog het mooiste – in alles het tegendeel uitdrukt van de kwalificaties uit Hermans’ motto.

 

Sasja Janssen
Ik trek mijn species aan
Querido, 2014
73 blz., €18,99
ISBN 9789021456010 

 

Twee minuten

Bron: Hot Road Review, jaargang 30, juli 2014.

Twee minuten duurde de sprong door het luchtledige. Twee minuten waarin ik overeind en in beweging moest zien te blijven. Twee minuten, vier keer achter elkaar, met telkens twee minuten wandelen tussendoor: zo stond het op het schema dat ik had gedownload. In de tweede week werden dit drie minuten, in week 3 vier minuten en in week 4 vijf minuten. Vijf minuten! Met meer verbazing nog dan trots vertelde ik het mijn omgeving: ik kan vijf minuten achter elkaar hardlopen! Van schrik liet men zijn sigaret vallen.

Het is alweer lang geleden. Niet eens in jaren, maar – hoe zal ik het zeggen: in kilometers. Inmiddels sta ik voor de vraag: wat nu? Hóe nu? Met welk doel? Want het mag duidelijk zijn: zonder doel wordt er niet gelopen. Mét doel daarentegen, en dan een goed doel, zweven we als vanzelf over de keien, opgetild door naastenliefde en liefdadigheid, om maar niet zómaar te lopen, voor niks, voor het lopen zelf… Want al die energie die in dat lopen wordt gestoken en dus aan de maatschappij wordt onthouden, dat is gewoon immoreel. Maar waar had ik het over.

Je grenzen verleggen. Van twee minuten naar vijf. Van je eerste vijf kilometer naar tien. Van de halve marathon naar de hele. En dan de hele over een bergkam, of over de Chinese muur, of dwars door de woestijn of over de Noordpool. En dan, op een goede dag, na de zoveelste ultratrail, adventure race of survivalrun door modder, ijswater en stroomdraden, hang je met spijkers aan een bergwand boven de peilloze diepte van het spoor dat je bent kwijtgeraakt.

Salvador Dalí, ‘El Christo de San Juan de la Cruz’, 1951.

En ineens weet je: dit had niets met grenzen verleggen te maken. Al die excessen waren evenzovele tekenen dat die grens allang was bereikt. Je was iets aan het bewijzen, maar je weet niet meer wat, of waarvoor, of aan wie – behalve dat er nooit een grens was, alleen maar een doel dat telkens opschoof. Het was nooit goed, maar altijd te weinig. En nu, hangend boven die afgrond, is het alsof je zelf bent verschoven, ‘verrückt’ zoals de Duitsers zeggen. Geen übermensch die zichzelf overwon, maar een groteske parodie daarvan, een hysterische robot die voldeed aan een eis.

Het cadeau gekregen al

 

Over: Frans Kuipers, Molwerk, Atlas Contact, Amsterdam 2014.
Bron: Awater, zomer 2014, jaargang 13, nr. 2, p. 12-13.

Omslag bundel 'Molwerk' van Frans Kuipers

Molwerk heet de nieuwe bundel van Frans Kuipers, maar met ondergrondse arbeid heeft die titel niet veel te maken. ‘Ik ben een lichtknoeier op weg naar een zwart gat en wie ben jij?’ vraagt Sjamaya voorin de bundel. Een dichter dus op zoek naar het licht, die onderweg is verdwaald: die interpretatie ligt wat meer in de lijn van Kuipers’ eerdere werk, waarvan de titels veelal aan het blaue Hinein refereren: Wolkenjagen (1997) bijv. of Het nergensgesternte (2005). Maar ook een dichter op weg naar inzicht: in de wereld en in zichzelf. Sjamaya blijkt trouwens een oud pseudoniem van Kuipers zelf te zijn, waarmee de vraag ‘Wie ben jij?’ vooral een zelfbevestiging van de dichter aankondigt. En dat blijkt nodig te zijn ook, in de confrontatie met de onbepaalbare en overweldigende werkelijkheid waarvan zijn dichterschap het product is:

Omdat de wereld tot mij spreekt spreek ik,
Vallend Blad, Vogeltje voor de Kat, tot de wereld.

Het is om deze relatieve onaanzienlijkheid dat hij zijn stem moet laten horen. Niet omdat hij daar recht op heeft, maar omdat de wereld zichzelf ook in het kleinste moet kunnen terugvinden. De dichter moet zich dus rekenschap geven van zijn ervaringen met een sublieme werkelijkheid; alleen is de verhouding tot de wereld zo ongelijk dat hij er pas recht aan kan doen als hij zelf tekortschiet. Bij Kuipers heeft de wereld niet genoeg aan zichzelf, maar is verdeeld in object en waarnemend subject, waarbij dat subject zich maar moet zien te handhaven wanneer de wereld op het punt staat hem te verzwelgen.

Want zoveel staat er bij deze ervaring van het sublieme op het spel. De dichter wordt aangedaan door ervaringen waarvan hij de enorme proporties wel beseft, maar waaraan hij in beelden geen uitdrukking kan geven. Hij kan alleen terugdeinzen voor het ‘stomwonder’. Precies dat onvermogen wordt door Kuipers gethematiseerd. De vraag is natuurlijk of dat bevredigende poëzie kan opleveren. In het eerste gedicht geeft hij meteen al toe:

Ik verklaar ding noch gedaante, jota noch job

en even later, in het vierde gedicht, vertelt hij over zijn ervaring van

de wijde, wisselvallige, ongenaakbare zee

: een plaatje van een subliem beeld. Hij kan er niks mee, met die zee, ze is hem te groot, te onvatbaar. En van die onmacht getuigt de dichter de hele eerste afdeling. Hij wordt ‘niet ontmoedigd door vergeefsheid’, maar loopt ‘zonder deugdelijk kompas’ in situaties ’te dolzinnig voor woorden’. Later volgen nieuwe pogingen:

Laten wij voor één keer proberen bij het begin te beginnen.
Laten wij voor één keer proberen te schetsen de situatie.

Met deze verwoording van de inzet is meteen het maximale bereikt – en kennelijk ook het doel van deze poëzie.

Het bezwaar hiertegen is natuurlijk dat er teveel aan de taal wordt overgelaten en te weinig aan de verbeelding. Je kunt als dichter niet zeggen dat iets subliem is en je vervolgens verontschuldigen; de ervaring moet worden overgebracht.

Een poging daartoe levert Kuipers toch door zijn gebruik van neologismen. Ze komen in deze bundel minder vaak voor dan in eerder werk, maar ze zijn er nog wel: ‘ingewitseld geworden, vlokkenweversvlug’, bv. De vergelijking met de Tachtigers dringt zich op, die hun veelsoortige indrukken vaak ook niet anders dan in samengestelde begrippen kwijt konden. Maar het is ook weer een symptoom van het onvermogen om die indrukken te verwerken in een vorm waarmee greep op die wazige, impressionistische werkelijkheid kan worden verkregen. De totale gescheidenheid van object en subject heeft op zijn minst ook dit effect, dat er met alle overweldigende indrukken niets kan worden gedaan. Ze klonteren letterlijk in de neologismen samen, als het equivalent van lichtgeknoei, zonder het zwarte gat van inzicht te bereiken.

Wat desondanks blijft is een volkomen oprecht en getuigend dichterschap, even bescheiden als trots en dankbaar voor ‘het cadeau gekregen al’. Om dat voorbeeld alleen is deze poëzie de moeite toch al waard.

Frans Kuipers
Molwerk
Atlas Contact, 2014
64 blz., €21,99
ISBN 978 90 254 4288 0 

Buiten bereik

Bron: Hot Road Review, jaargang 30, maart 2014.

Screen shot van Runkeeper interface

Als dit nummer verschijnt ligt de 40e editie van de CPC 1 net achter ons en kan er worden teruggezien op een ongekend succes. Voor het eerst, en al maanden van tevoren, was het spektakel uitverkocht; zelfs de reservelijst was vol. Beetje raar wel: hoe kan een reservelijst ooit vol zijn?

Aan mij heeft het in elk geval niet gelegen. Een van mijn voornemens voor dit jaar was om niet meer aan dit soort massale loopevenementen mee te doen. Ik heb geen zin meer om bij de start boven beukende muziek uit naar een volksmenner te luisteren die vanwege zijn almachtsdroom wil dat we allemaal even zwaaien. Ik heb ook geen zin meer om tijdens de race omver te worden gelopen, of om af te remmen, of om het hele parcours te slalommen. Wat heeft dat met hardlopen te maken? Het is net zo erg als de Spuistraat op zaterdagmiddag.

Voeg daarbij nog de stress van de tijdmeting. Zeker, de CPC is een wedstrijd – maar ik ben geen topsporter. Ik weet wel zo’n beetje wat mijn tijden zijn. Vanwaar dan die druk om binnen een bepaalde tijd binnen te komen? ‘Meten is weten’ zeggen ze tegenwoordig – maar wat weet je dan precies? Van het zweet, de pijn, je wanhoop en je euforie hou je alleen een abstracte getallenreeks over, even objectief als nietszeggend.

Zo reduceren we onze ervaring tot een cijfer, een beoordeling, en krijgt ons NSA-profiel weer wat meer reliëf. Apps als Runkeeper, die via de satelliet je routes en je tijden vastleggen, leven van die vergissing. Ik heb er zelf een poos mee rondgelopen en het is mooie technologie, maar als ik ga hardlopen wil ik buiten bereik blijven van de grijpgrage handen van overheid, bedrijfsleven en medemens. Ik loop niet voor niets in de buitenlucht, door de duinen, in de natuur. En dan zo hard!

NSA-klokkenluider Snowden zei een tijdje geleden: ‘Een kind dat vandaag wordt geboren groeit zonder enig idee van privacy op. Het zal nooit weten wat het betekent een moment voor jezelf te hebben, een niet-opgenomen, niet-geanalyseerde gedachte.’

Enfin, vanavond weer een lekker stukje rennen. Zonder app, zonder telefoon. Ik vraag na afloop wel aan iemand hoeveel kilometer…


  1. De City Pier City, het grootste hardloopevenement in Den Haag.

Het stenen bruidsbed 2.0

Over ‘Her’ (Spike Jonze, 2013)
 

 
Twombly tegen de skyline van LA

De enige werkelijkheid in Her is de stad: de skyline van LA, het staketsel van wolkenkrabbers, de architectuur van gebouwen, pleinen en malls, het interieur van appartementen en slaapkamers. Ze vormen geen drukkende, Duits-expressionistische achtergrond maar zijn een gegevenheid: hierin zijn de mensen anno 2014+ geworpen, in deze ruimte zijn ze op de operating systems (OS) ingelogd die hen besturen. Twombly’s OS heeft dan wel de stem van ‘Samantha’ maar haar beeltenis is die van de stad: het web waarin hij en zijn lotgenoten gevangen en verloren zijn, hun stenen bruidsbed 2.0.

Er is één korte scène waarin de grondvorm van die architectuur wordt gegeven, nl. wanneer Twombly in een besneeuwd bos tussen donkere boomstammen loopt. Dat is die andere tijdloze ruimte – een waarbinnen we niet minder eenzaam en verloren waren, integendeel misschien, maar waarin we althans niet gevangen zaten. In die natuurstaat waren we niet ingelogd, hadden we alleen onszelf en de echo van onze eigen stem ipv een artificiële gesprekspartner.

Twombly doet wel zijn best om zichzelf te blijven: samen met Samantha speelt hij spelletjes in drukke ruimten waarin hij de confrontatie met zijn sociale omgeving zoekt of die juist probeert te ontwijken. De kern blijft niettemin zijn verbond met Samantha, dat exclusief is van zijn kant, maar niet van de hare, en dat ook niet kan zijn. Haar promiscuïteit berust op haar plooibaarheid (‘adaptibility’, vgl. Jonze’s Adaptation) en op de inwisselbaarheid van haar karakter (vgl. Being John Malkovich). Twombly’s trouw daarentegen berust op zijn volstrekte onderworpenheid aan deze Helena van Troje, die hem als een marionet in haar marionettentheater (vgl. opnieuw BJM) bestuurt.

De vraag wie er artificiëler is, is ten slotte niet moeilijk meer te beantwoorden. Waar zij zich kan ontwikkelen en losmaken van haar eigen programmatuur, daar blijft hij steken, als tussen de 7e en 8e etage van een gebouw (BJM); hij kan geen kant meer op. Waar zij leert te beschikken over eigen gevoelens, is hij de zeggenschap daarover allang kwijtgeraakt. En met hem de hele stad.

Het laatste shot, waarin hij en een lotgenote tegen de skyline van LA steun zoeken bij elkaar geeft het drama precies weer. Het is wij tegen deze ruimte van het overal aanwezige mobiele internet, verenigd in een dun verbond met onze stadgenoten: wezens die in alle opzichten op ons lijken maar met wie we niet meer kunnen verkeren.