Rinus van den Bosch (1938-1996) leerde ik eind jaren tachtig kennen in café 2005 aan de Haagse Denneweg. Hij had zijn atelier op het Lissabon, een steegje aan de overkant. Een grote man, met een hoed, een dikke das en een vale regenjas. Hij dronk bamboekoffie; drank en marihuana had hij toen al geruime tijd afgezworen.
Hij sprak mij aan met zijn humor, waarin cynisme en onschuld onnavolgbaar samengingen. Bovendien toonde hij belangstelling voor mij. Ik hield me in die tijd voornamelijk bezig met niets, en dat was een situatie die in zijn ogen niet kon duren. Huisschilder en timmerman moest ik worden, en hoe trof het dat hij een huis in het Statenkwartier bewoonde dat nagenoeg geheel gerenoveerd moest worden!
Ik had geen enkele aanleg voor handenarbeid. Maar ik hield van literatuur en van muziek, en zo liet hij me tijdens de vele werkonderbrekingen kennismaken met de liederen van Schubert en Schumann. Elkaar om beurten begeleidend zongen en speelden we die muziek, weliswaar alleen de stukken die we op de piano enigszins aan konden, maar dat tekort kwamen we in zijn oude Volvo, op weg van of naar zijn huis, zingend maar weer te boven. Zijn woning was een onbeschrijflijke chaos, alleen in zijn enorme wandkast hielden de vele meters grammofoonplaten van Bach tot Webern zich aan een nauwgezette volgorde.
Op een dag vroeg hij me hem te helpen met het opruimen van een metershoge en -brede stapel oud hout in zijn achtertuin. Hij zag niet minder tegen de klus op dan ik: het spul lag er tenslotte niet voor niets al jaren. Wat te doen? Met touw ombinden en op de stoep zetten? Dat zou minimaal twee dagen kosten. Een beter idee dan: de fik erin – wat lag eigenlijk meer voor de hand? We maakten een brandstapel, goten er een blik spiritus over uit, en inderdaad, dat brandde goed, prachtig zelfs. Vuur is altijd mooi, – en zou de geest hierdoor over Rinus niet vaardig worden? Terwijl ik bij het vuur rond bleef scharrelen en er af en toe een stuk hout op wierp, ging hij naar binnen, richtte zijn videocamera met statief door de vitrage heen op de brandstapel, nam er zelf en profile voor plaats, zette een trompet aan zijn mond, en blies een op het Chet Baker-idioom geïnspireerd, melancholiek deuntje.
Was dat nu werken? Nee – maar het was toch een soort van kunst misschien: spontaan, zij het allerminst naïef. De door de buren gealarmeerde brandweerlieden, die ’t vuurtje met een geweldige brandspuit in luttele seconden uitejaculeerden, konden daar dan ook weinig aan veranderen. Rinus, zij en ik, wat waren wij anders dan figuranten in een prachtig kort filmpje, door hem van begin tot eind voorbeeldig geprovoceerd?
Ik kan me niet herinneren hem ooit aan een schilderij of tekening te hebben zien werken en over zijn eigen kunst spraken we zelden of nooit. Maar eens vroeg hij me of ik hem wilde helpen met een verhuizing, en bij die gelegenheid gingen er enige tientallen schilderijen door mijn handen. Uitermate ‘zuinig’ geschilderd leken ze me, met niet meer dan een paar lijnen en strepen tegen een achtergrond van maar een enkele kleur; in andere schilderijen ontbraken zelfs die lijnen, en werd alleen de strijkrichting gevarieerd. Maar misschien is zuinig niet het goede woord, en was zijn minimalisme gewoon het gevolg van luiheid: lui was hij immers zeker – wat zijn ook de voordelen van hard werken? Zijn luiheid was geen uiting van lamlendigheid, maar van het idee dat je niet iets tot stand hoeft te brengen om toch iets te doen dat de moeite waard is. Niet het resultaat telde, en ook niet de weg er naartoe, maar de tijd die werd gespendeerd: een duur, die niet per se hoefde te worden gematerialiseerd in zoiets als een ‘werk’. Het hoefde alleen mogelijkheden in zich te bergen voor een werk, dat best alleen in het hoofd van de beschouwer tot stand mocht komen.
Later begreep ik dat dat eveneens geldt voor de werken die desondanks wél tot stand kwamen. Ook daarin suggereerde Rinus van den Bosch meer dan dat hij stelde; niet omdat hij niets durfde te beweren, maar omdat wie vrij wil blijven – en wat is er belangrijker voor een kunstenaar? – zijn meningen als voorwaardelijk en voorlopig zal willen beschouwen. Rinus’ engagement was fundamenteler en werd meer door het kijken gemotiveerd dan door het object van dat kijken. In een formule uitgedrukt: zijn engagement – of misschien is pedagogie hier wel een beter woord – beoogde de bevordering van inzicht door aan de hand van visuele beelden het onderscheidend vermogen van de kijker te stimuleren.
Dat geldt ook voor meer extreme beelden, zoals voor de door Rinus gesignaleerde overeenkomst tussen de gezichten van Adolf Eichmann en Ronald Reagan. Wie die gelijkenis opvat als uitdrukking van de mening Eichmann = Reagan (of andersom), doet daarmee aan Rinus’ intentie geen recht. Want zo gemakkelijk kunnen we ons ongemak niet op hen afwentelen: het gaat tenslotte niet om Eichmann en Reagan, maar om onszelf en deze beide heren. En dat is meteen de reden waarom ook dit werk, als alle andere, het cartooneske niet zozeer ‘overstijgt’ maar doorboort. Het spreekt de kijker aan, niet alleen de afgebeelde.
De tekeningen en schilderijen van Rinus van den Bosch nodigen de kijker uit om aan het werk deel te nemen door af te maken wat de kunstenaar zelf als voorstel voor bespiegeling aandraagt. Door op afstand van de waarneembare wereld te gaan staan en zijn ogen te sluieren – feitelijk een impressionistisch trekje – kreeg Rinus oog voor de kleine verschillen waaraan onze zozeer aan de sluier van Maya gewend geraakte blik meestal voorbijgaat. Daarin openbaart zich die pedagogische kwaliteit in zijn kunst: de leegte die door vergaande abstrahering wordt bereikt, maakt de kijker alert op kleine nuances, die toch een wereld van verschil kunnen maken, zoals ook bij Leopold één druppel gemorste wijn een hele oceaan kan kleuren. Wie wat wil bereiken kan dat doen met een uitroepteken, een expliciete voorstelling of een harde knal. Maar daarbij wordt de afstand tot het doel aanzienlijk verkleind; de horizon wordt dichterbij gehaald. Wie niets wil bereiken, maar alleen zoveel mogelijk ruimte voor zijn werk wil openen, zelfs in die mate dat hij het werken, het doen, aan de kijker wil overlaten, kan daarom met een ‘klein gebaar’ volstaan: de horizon is dan het verst, het gebruik van middelen het meest efficiënt. (Overigens is het opvallend hoeveel horizonten er in het werk voorkomen: het duidt op een grote bewustheid van perspectivisme, van het probleem van het al of niet richten van de blik). De voorstellen van Rinus van den Bosch, even onvoltooid als Leopolds werk, leren je oog te krijgen voor het onooglijke. Dat is het principe dat ten grondslag ligt aan de titel van zijn boek Eidènai dat hij in 1986 als overzichtswerk samenstelde: ‘het weten dat door zien ontstaat’.
Hoe belangrijk het waarnemen, het zien was voor Rinus blijkt uit een van zijn gedichtjes:
de weemoed
ik heb haar getekend
omdat zij onbeschrijvelijk is
onbeschrijvelijk is de
weemoed
Dit vers getuigt behalve van wijsheid ook van Rinus’ speciale gevoel voor humor. Dat de weemoed onbeschrijvelijk is, dat wil ook de dichter dan althans gezegd hebben. De vraag is: wat wordt hier gepriviligieerd: het woord of toch het beeld?
Twee jaar voor zijn dood gingen we samen naar de begrafenis van een andere schilder-dichter, die van Lucebert in het Noordhollandse kustplaatsje Bergen. Terwijl we door het centrum van het dorpje reden, sprak ik mijn ergernis uit over het toerisme dat dit oude kunstenaarsdorp in zijn greep had gekregen. Kijk nou toch, zei ik, die terrasjes, die rekken met ansichtkaarten voor de souvenirwinkels, die Duitse uithangborden. Jaja, dat was zo, beaamde hij, maar wat denk je, vroeg hij, wat Lucebert ervoor zou geven als hij hier nu kon rondlopen, in deze zon, onder deze bomen, langs dit water? Zou hij die ansichtkaarten, die terrasjes en dat Duits niet voor lief hebben genomen?
En zo is het. In het exemplaar van Eidènai dat hij mij gaf schreef hij: ‘Het is herfst, en ik hang nog aan de boom’. Dat was enkele maanden voor zijn dood, nu elf jaar geleden. Ongetwijfeld behoort Rinus tot de paar mensen die mij hebben gevormd, – niet doordat hij mijn denken heeft beïnvloed – dat is meer wat voor boeken – maar mijn kijken, wat allicht veel fundamenteler is. Bladerend door Eidènai vraag ik me wel eens af of het boek wel een overzichtswerk is. Anders dan bij het werk van kunstenaars van wie wij nu zeggen: ‘Zo keek en dacht men toen’ kan je je bij de voorstellen van Rinus nog altijd de vraag stellen: ‘Hoe kijken en denken wij nu?’
Onderstaand filmpje, ‘Het kleine gebaar’, werd op 28 januari 1987 uitgezonden door het programma Nederland C. Zie ook deze blogpost over Rinus’ compositie ‘Regenlicht – illusie voor piano’. Met dank aan Marike Bok voor overname van het hier geplaatste materiaal.
Het kleine gebaar, 1987. Interviewer: Cees van Ede. Camera: Frans Bromet.
(Gepubliceerd in: Rinus, afdh uitgevers, Enschede, 2009).
Ik ben gepakt, nee gegrepen, door de liefdevol weergegeven onnadrukkelijke perceptie van Van den Bosch. Hij komt mij bekend voor (mijn Enschedese tijd ligt tussen 1975 en 1986, vandaar?
Ha Wijnand, fijn te horen!
Rinus vd Bosch werd in de Haagse Schilderswijk geboren en is ook in Den Haag (maar in een betere buurt) gestorven. Ik geloof niet dat hij ooit een voet buiten Den Haag heeft gezet…
Heel bijzonder. Zo’n nestor gun je toch iedereen?
Zou heel graag willen weten ,waar zijn kunstwerk ,Een fontein die bij een gevangenis is geplaatst is die dacht ik van buiten naar binnen de vrijheid of een andere dachten symboliseert .waar is dat geplaatst .
Dat is in 1994/1996 geplaatst bij een gevangenis in Alphen aan de Rijn. Het is een fontein die van binnen over de gevangenismuur heen naar buiten spuit, en een tweede fontein buiten de muur die rechtstandig omhoog spuit. Je kunt er over lezen in het boek ‘Rinus’, uitgegeven door AFdH Uitgevers, op p. 11-13; op blz. 18 staat een foto.