Beguiled – volgens het woordenboek betekent dat zowel bekoren, charmeren en betoveren als bedriegen en verleiden, met als pregnant voorbeeldzinnetje ‘The serpent beguiled me and I did eat’.
Maar wie is er eigenlijk beguiled in de film? In de meeste kritieken wordt er als vanzelf vanuit gegaan dat het om de dames gaat, die het hoofd verliezen bij de aanblik van de onbekende man in hun gesloten universum. Maar er is er maar één die het hoofd verliest en dat is hij, terwijl de dames, bij alle lusten die hij in hen opwekt, het hoofd tot het eind toe koel houden – op die ene na die écht voor hem valt. Don’t fuck with us, lijkt Coppola te willen zeggen, behalve als we echt voor je vallen.
Ik sluit me trouwens graag aan bij het pleidooi van Basje Boer in De Groene1 voor meer feministische invloeden in de filmpraktijk, maar het is wel een omissie dat ze in haar artikel – geen recensie – Kelly Reichardt niet noemt, wiens feminisme veel eenduidiger, laten we zeggen minder intersectioneel is dan dat van Coppola met haar white privilege.
Al tijdens het kijken naar dit drieluik besefte ik dat dit een van de fijnste films is die ik de laatste jaren heb gezien. Er zijn misschien betere films, van grotere regisseurs, met grotere budgetten en meer ambitie (het woord ‘mannelijker’ valt me in) maar geen waarbij ik me zo thuis voelde – ook al speelt de film op een plek op aarde die ik niet ken en ook al ben ik geen vrouw en stelt het leven me voor heel andere vraagstukken.
Het was dus geen kwestie van identificatie met de personages. Ook was het niet een of ander ‘haakje’ – de plot, de visuele stijl, een talent, actualiteit of ethische kwestie – dat mijn betrokkenheid wekte. Het was juist het open karakter van de film, het gevoel dat er niets was voorzien, maar ook niets was uitgesloten, waardoor ik maximaal betrokken raakte.
Reichardt laat veel ruimte open in haar film: van het weidse landschap van Montana, in de verte begrensd door het blauwe graniet van de Rocky Mountains, tot aan het kalme, ik zou haast zeggen sobere tempo waarin de drie verhalen zich afspelen. Gestuurd wordt er nergens, en het is die openheid die zorgt dat de film geen moment verveelt. Er is geen bescherming tegen het onverwachte; evenmin is er een plan of programma dat houvast biedt. Het is alsof je er zelf bij bent en er van alles kan gebeuren. Elk moment is spannend.
Suspense dus, maar van een heel bijzondere aard. Het probleem met film is dat het een medium is dat tijd in beslag neemt. Om te voorkomen dat het publiek daarbij zijn geduld verloor, voorzag Hitchcock de kijker van informatie: een tikkende tijdbom onder een tafel bv. 1 Zo bouwde hij ahw een laag om de film heen: een verhaal met een bepaalde inzet, waardoor je wilde weten hoe het afliep en je vergat dat je naar een rolprent van een bepaalde lengte keek.
Bij Reichardt is dit radicaal anders. In haar film komt de spanning niet voort uit het script, maar uit de suggestie dat er géén script is – alsof wat er gebeurt niet is voorzien en de dingen gebeuren omdat ze nu eenmaal gebeuren, net als in het leven. De scènes volgen elkaar op zonder uit elkaar voort te komen of naar een einde toe te werken. De vraag is natuurlijk waarom Reichardts film dan niet verveelt. Ik denk dat dit is omdat het tempo in haar film niet wordt bepaald door wendingen in het verhaal, maar door de motieven van de personages. Zij bepalen het belang van de gebeurtenissen. De manier waarop het verhaal wordt verteld komt overeen met de manier waarop zij de gebeurtenissen beleven en er waarde aan toekennen. Daardoor hoef je je als kijker niet in hen te verplaatsen. Door alleen het verhaal te volgen, leer je hen niet kennen als subject, maar als waarnemer en ontwerper van het eigen lot. In die zin zijn zij eerder auteur van hun verhaal dan subject.
De maat wordt dus niet geslagen door een script, maar door de wisselwerking tussen personage en diens (sociale) omgeving. In wezen is er geen tijd, is er alleen een nu waar de film zich in nestelt, eenvoudig door geen voorsprong te nemen en met een nieuwe verhaalwending klaar te staan. Er is een totaliteit waar de tijd ahw doorheen loopt: niet om een volgorde aan te geven, maar om verschillende kanten te kunnen belichten, zoals omgekeerd een kubistisch schilderij van een figuur verschillende kanten tegelijk laat zien.
Misschien is dat de reden waarom de film een drieluik is, alsof die vorm zich na films als Old Joy (2006), Meek’s Cutoff (2010) en Night Moves (2013) vanzelf voor Reichardts stijl van filmen aandiende. Samen laten de drie verhalen drie kanten van een tijd en een plaats zien. Soms zijn er raakvlakken, wanneer een personage even kort in een van de twee andere verhalen opduikt. Maar anders dan in het drieluik van Pulp Fiction kan het tijdsverloop na afloop niet worden gereconstrueerd. Alles vindt plaats in een enkel continuüm en de verbanden zijn even toevallig als noodzakelijk: toevallig omdat ze niet zijn voorzien; noodzakelijk omdat in een continuüm alles op een gegeven moment bij elkaar komt. Gebeurtenissen boeten daardoor aan belang in en worden lyrischer, poëtischer – minder dramatisch, minder geladen met consequenties. Alles wat gebeurt krijgt pas betekenis in het bewustzijn van de personages. Hun onderlinge interactie bepaalt de richting en het tempo van de film. En net als in poëzie gebeurt er meer dan je kunt overzien – of zoals Roger Ebert zei na het zien van Old Joy:
‘What happens in the story isn’t defined by incident. In that sense, I couldn’t synopsize what happens in Old Joy any more than I could tell you what happens in The Dead, or Yasujiro Ozu’s Late Spring, or Miles Davis’ In a Silent Way. *Everything* happens.’ 2
Kelly Reichardt.
Er is met films als Dunkirk (Nolan, 2017) veel te doen over ‘immersive cinema’: films die je met alle mogelijke visuele, akoestische, sensorische, stereoscopische enz. middelen in de filmische werkelijkheid onderdompelen. Regisseurs als Nolan willen, aldus Gawie Keyser in zijn recensie,
‘de mentale staat van de figuren op het scherm overbrengen: een gevoel dat of een gewaarwording die in een bepaald tijdsbestek wordt doorleefd. Ze plaatsen ons in het hoofd en in het lichaam van de mensen op het scherm. Het is alsof zij onze avatars zijn: wat zij voelen, voelen wij, wat zij doorleven, maken wij evenzeer mee. Ik weet niet of fictie, of misschien zelfs de hele beleving van kunst, intenser kan zijn dan dit.’ 3
Een totale identificatie dus, het opgeven van jezelf om maximale betrokkenheid te creëren. Dat laatste bereikt Reichardt in haar film ook, maar niet door de kijker van zichzelf te vervreemden. Reichardt neemt een weldadige distantie tot haar onderwerp in acht, en spreekt de kijker aan op diens vermogen om zich op eigen gezag tot de wereld te verhouden – dus door hem vrij te laten in het bepalen van zijn aandacht. Keyser noemt Dunkirk een ’triomf van de cinema’, maar de methode-Noland berust niet op het filmmedium, maar op identificatie met de personages. De kijker wordt verleid zijn positie van waarnemer-op-afstand op te geven en zijn lot in handen te leggen van instanties (personages) die nauwelijks invloed hebben op de gang van zaken, ook niet op de situaties die ze ‘zelf’ creëren. Het tempo wordt namelijk niet door hen, maar door een abstracte voorzienigheid gedicteerd, in dit geval door het genreformat, deze optelsom van productie-eisen – zoals galeislaven door een trommel. In Dunkirk wordt dat tempo zelfs letterlijk verbeeld door een klok. ‘Net als Farrier en Mr. Lawson zijn wij () gevangen binnen de grenzen van een werkelijkheid gemeten in seconden, minuten, uren, dagen’, schrijft Keyser. En: ‘Wanneer die klok aan het einde eindelijk stopt met tikken, zit ik doodop in mijn stoel’.
Als ik zo’n zinnetje lees, denk ik direct aan Bertolt Brecht. Die zou dat effect tegen elke prijs willen voorkomen. Wat heb je aan een uitgeput, genarcotiseerd publiek dat zich gevangen voelt en zich uitlevert aan dragers van angsten en visioenen, aan onderhorigen van een fataliteit: het script? Identificatie is niet hetzelfde als solidariteit. Door de subjectpositie van een ander te aanvaarden bereik je alleen dat je diens avonturen en sensaties mag ondergaan in een verder van hogerhand geschonken, onveranderlijke wereld. Volgens Brecht gaat het er niet om mensen onder te dompelen, maar ze tot inzicht te brengen, te confronteren met de wereld en aan te zetten tot activiteit.
Reichardts film wordt niet gestuurd door plotwendingen waar de personages willoos achteraan hollen. Er is geen lineaire, organische of anderszins evolutionaire ontwikkeling; elke scène staat op zichzelf. Wat overheerst is die gerichtheid op het onbekende, onvoorspelbare, op film als een medium van onbestemde duur, dat precies daarin de werkelijkheid spiegelt. De personages zijn dus wel de vormgevers van de film, maar hebben niet alles in de hand. Het is juist door het besef dat ze er fundamenteel alleen voor staan en net zo weinig houvast hebben als wijzelf, dat hun reacties en emoties een dringend appel komen doen op de kijker. Zo creëer je betrokkenheid. In dat opzicht is dit ook een politieke film, die aanzet tot solidariteit met de geportretteerde vrouwen.
Een van de hoogtepunten vond ik de confrontatie tussen een paardenhoudster en een advocate op een parkeerplaats, waar er in enkele momenten wordt beslist over liefde en geluk. Het is haast een vrouwelijke variant van de standoff in een western. Je hoeft geen partij te kiezen voor een van beide vrouwen in dit geweldig geacteerde moment. Beide posities zijn volkomen begrijpelijk en houden elkaar in evenwicht; ook hier blijf je als kijker zowel vrij als tot het uiterste betrokken. Op subjectniveau zijn ze vreemd voor elkaar – maar daarbuiten, in de ruimte van het volledige leven, zijn ze allebei verwant aan jou.
Het is niet moeilijk om werkelijkheid en schijn van elkaar te scheiden in Rock’n Roll: het verhaal is van a tot z fictie. Formeel is het een andere zaak: het hoofdpersonage, Guillaume Canet, wordt gespeeld door iemand die ook Guillaume Canet heet (en die de film bovendien schreef en regisseerde). Ook de andere acteurs in de film spelen zichzelf, of althans een personage met hun eigen naam.
Waarom?
Op het oog gaat de film over de midlifecrisis van de acteur Canet en hoe hij die probeert te overwinnen. Hij ontdoet zich van zijn oubollige imago als brave huisvader, stort zich in een rock’n’rollbestaan, geeft zich dan over aan botox en anabole steroïden en eindigt als hulk die iedereen van zich vervreemdt maar zichzelf hervindt, samen met vrouw en kind.
Acteur en personage zijn hetzelfde, maar het personage maakt een metamorfose door en is aan het eind dus een ander dan wie hij was.
Zijn vrouw, Marion Cotillard, met wie Canet ook in het echte leven een koppel vormt, is ook actrice en heeft een rol aangenomen waarvoor ze Quebequois moet spreken. Om het accent te oefenen spreekt ze voortdurend deze Canadese variant van het Frans, tot in het echtelijke bed aan toe, met veel hilarisch effect. Voor een andere rol, later in de film, loopt ze voortdurend mank, ook op straat en in huis.
Acteurs die hun personage worden: het onderwerp van deze film is niet Canets midlifecrisis, maar method acting, de acteermethode van Konstantin Stanislavski, die in New York aan de Actors Studio wordt onderwezen en die grootheden als Marlon Brando, Robert de Niro, Jack Nicholson, Ellen Burstyn, Harvey Keitel, Al Pacino 1 en vele andere grote Hollywoodsterren heeft opgeleverd.
Kernthese van deze methode is dat acteurs zich in hun personages inleven. Dit gebeurt onder meer door de motieven van het personage te verbinden met ervaringen uit het eigen leven. Maar het gaat verder: zo reed Robert de Niro maandenlang op de taxi in New York voor zijn rol in Taxi Driver; voor zijn rol in Raging Bull volgde hij eerst een intensieve bokstraining en kwam daarna een kleine 30 kilo aan, allemaal om op de meest letterlijke manier in de huid van Jake La Motta te kruipen.
Method acteurs geven zo intieme ervaringen prijs en leveren zich met huid en haar uit aan hun personage, aan het stuk, aan de schrijver, de regisseur en het publiek – en bij uitbreiding aan het culturele leven, de overheid en andere belanghebbende partijen die daarop toezien. Zo wordt de acteur van zichzelf vervreemd: hij moet zich offeren zodat het publiek in een fictieve realiteit kan opgaan. Wie zich de acteerprestaties van de genoemde acteurs en andere alumni van de Actors Studio voor de geest haalt, ziet hoe hun personages zich van hen meester maken en zij zich psychisch en lichamelijk laten exploiteren vanwege deze romantische opvatting van het metier.
Het is mijn indruk dat Rock’n Roll één lange kritiek is op deze manier van acteren. De acteur wordt gedwongen zichzelf op te geven en een ander bezit van hem te laten nemen. De film laat zien waar dat toe kan leiden, en dat is geen prettig gezicht – al is het vermakelijk genoeg. Het slot van de film zie ik in elk geval niet als een omarming van de methode, maar als een cynisch exposé van de uiterste consequentie ervan.
Het was Bertolt Brecht die – hoewel niet in reactie op Stanislavski – met een tegengestelde theorie kwam. Ten eerste, vond hij, moest het publiek zich niet door een stuk laten meeslepen, maar er juist van worden vervreemd; alleen zo kon het zich bewust worden van zijn sociale situatie en daartegen in verzet komen, in plaats van zich erbij neer te leggen. Daarom maakte Brecht korte metten met elke werkelijkheidssuggestie en toonde hij het medium achter de illusie. Hij onderbrak de handeling veelvuldig met liedjes, voerde een verteller in en liet zijn acteurs het publiek direct engageren via de befaamde doorbreking van de vierde wand – stuk voor stuk ingrepen waarmee het kunstmatige karakter van de voorstelling werd benadrukt. Ten tweede moest de acteur zich niet van zichzelf, maar van zijn personage vervreemden, om te voorkomen dat die zijn ziel en zaligheid van hem opeiste en hij de volledige last van het werk te dragen kreeg. In plaats van zichzelf over te leveren aan een tribunaal van publiek, pers en de verdere sociale omgeving, verdeelde Brechts acteur via gestiek zijn personage over de sociale relaties waaruit het personage was opgebouwd en die hem reliëf gaven.
Het komt mij voor dat waar Martin Scorsese bijna al zijn acteurs uit de Actors Studio recruteert, de Coen broers naar het Brechtiaanse acteren neigen, vooral in hun komedies. Denk aan acteurs als John Turturro (The Big Lebowski; O Brother, Where Art Thou?) en George Clooney (Burn after Reading; Hail! Caesar). Zij beelden geen mens uit, maar de representatie van een mens, en dat dubbele bewustzijn zie je terug in de ironische distantie waarmee ze hun personage van impliciet commentaar voorzien. Bij de Coens zijn mensen vaak niet van vlees en bloed, maar vleesgeworden ideeën, of afschaduwingen daarvan. Men verhoudt zich niet tot elkaar, maar tot een voorbeeld waaromheen men cirkelt als satellieten om een zon. Dat onvermogen om te groeien en zich te ontwikkelen, grenst aan het groteske, en daarin lijken ze dan weer op Kubrick, die eveneens de Brechtse acteerpoëtica lijkt te hebben voorgestaan (vooral in Dr. Strangelove en A Clockwork Orange). Het is dezelfde grandiose over-the-tophumor die ik terugzag in deze fijne film van Canet.
De laatstgenoemde drie voeren er momenteel het bewind.↩
Ik sloeg La La Land en Brimstone nog even over en ging naar deze Iraanse film, want Iraanse films zijn over het algemeen heel goed. In Iran mag namelijk niets, maar gebeurt alles. Ofwel: hoe een repressief systeem als vanzelf kunstenaarschap stimuleert. Dat zet zich soms dan weer vast in een verlangen naar cultuur, meer in het bijzonder naar westerse cultuur, van Sponge Bob tot science fiction en het beroemde stuk van Arthur Miller. Ik geef niet heel veel om de inbedding in dat laatste verhaal; de Iraanse werkelijkheid van nu is al boeiend genoeg en boeiend genoeg in beeld gebracht.
Een andere inbedding, veel minder expliciet maar des te veelzeggender, is die in een klassiek schema van vrouwenfiguren. Want aan het begin van het drama staat een hoer, en aan het eind ervan een vergevingsgezinde Maria. Zo wil de film zich inschrijven in een cultuur die als een wenkend perspectief wordt ervaren – “Are you ready for take-off” zegt de mannelijke hoofdrolspeler halverwege de film in het Engels – maar blijft ingebed in de eigen cultuur. Dat is jammer, want Iran kan een modernere opvatting van filmmakers over vrouwen goed gebruiken. Wie weet durft regisseur Farhadi die inbeddingen in een volgende film wat meer los te laten. Afgaand op de manier waarop het verhaal zich in de film uit zichzelf ontwikkelt, zou ik zeggen dat hij die Amerikaanse vraag positief kan beantwoorden.
Veel meer dan over een commune gaat Kollektivet over een gezin en over een klassiek conflict binnen het gezin: een vader die zijn vrouw bedriegt met een jonge meid, i.c. een leerlinge van zijn school. Ik kan er over meepraten. 1 De commune die zich om het gezin heen heeft gevormd is meer entourage van het gezin en belichaming van het idealisme van de moeder. De nieuwe liefde van de man wordt ook niet uit de commune gerekruteerd, maar daarin op voorstel van de vrouw geïntegreerd, in een poging deze bedreiging van haar huwelijk te neutraliseren. Met andere woorden: voor de vrouw komt het huwelijk op de eerste plaats en is de commune daarvan niet meer dan een uitbouw. Haar idealisme staat zo in dienst van haar burgerdom.
De man is gespeend van elk idealisme, zou het door hem geërfde huis net zo lief te gelde maken (‘1 miljoen kronen!’), staat halverwege de film daadwerkelijk op het punt iedereen er weer uit te gooien, en ondermijnt zijn huwelijk en de kleine gemeenschap door te bezwijken voor de verleidingen van de jonge meid. Een soort burgerdom dus van de tweede graad.
De 15-jarige dochter intussen beziet haar ouders van een afstand, via het scherm van een tv, waarop haar moeder als nieuwslezers bericht over de miljoenen slachtoffers in de Cambodjaanse landbouwcommunes onder Pol Pot. Deze dochter calculeert haar weg naar haar eigen vorm van burgerdom, voorbij het idealisme dat door het zoontje van een van de communeleden wordt verbeeld en dat ze voor de tijd die het duurt onder haar hoede neemt. Zij is het die het vonnis over de onhoudbaarheid van het ideaal ten slotte voltrekt als ze haar moeder, de initiator ervan, de deur wijst. Wat na haar vertrek overblijft, is een clubje opportunisten dat zich rond de nieuwste aanwinst, een vaatwasser, aan het bier zet: burgerdom van de derde graad.
Dat het gezin als hoeksteen van de samenleving geldt, heeft misschien minder te maken met de samenstelling ervan als met de sedentaire behoefte die eruit ontstaat. In een korte scène geeft Vinterberg blijk van sympathie voor een nomadische levensstijl, in tegenstelling tot de ‘rationele’ architectuuropvatting van de bekrompen vader. Huizen zijn er om als tipi’s op te bouwen, af te breken en elders weer op te bouwen. Het kapitale huis dat de vader erft, is een droomhuis, beter gezegd een luchtkasteel, door Vinterberg mooi aangegeven via een korte reminiscentie aan de tennisbalscène uit Antonioni’s Blow-Up, 2 dit symbool van naïef idealisme van die jaren. De hippies uit die film zouden de communeleden van deze film kunnen zijn.
Als ik tot slot ook eens de recensent mag uithangen, dan wil ik graag punten geven voor de authentieke aankleding van de film en de manier waarop de jaren zeventig als op vergeelde foto’s tot leven worden gewekt, maar punten aftrekken voor de onnatuurlijke, clichématige, van buitenaf waargenomen dialogen en scènes. De acteurs maken er nog wat van, maar hier had enige improvisatie à la John Cassavetes voor iets meer waarachtigheid en leven kunnen zorgen in wat nu soms te dicht in de buurt komt van een gedramatiseerde documentaire.