Wanneer Guido (Roberto Benigni) en zijn vriend Ferruccio (Sergio Brustic) in de openingsscène van La vita è bella met kapotte remmen een heuvel afdenderen, lijkt dat maar één ding te kunnen betekenen: pas op, dit is slapstick, alle remmen zijn los. Maar wat betekent zo’n waarschuwing in een film die de jodenvernietiging tot onderwerp heeft? Wat is er hier eigenlijk misplaatst: het lachen, of de Holocaust? Aan de andere kant: wie zei er ook dat slapstick de werkelijkheid op een afstand zou houden?
La vita è bella, geschreven en geregisseerd door Roberto Benigni, die ook de hoofdrol speelt – wellicht het beste bekend van zijn rollen in Jim Jarmusch’ Down by law en Night on earth – vertelt het verhaal van een Joods gezin voor en tijdens de oorlogsjaren in Toscane. De eerste helft van de film doet verslag van de vindingrijke pogingen van boekhandelaar Guido Orifice om onderwijzeres Dora (gespeeld door Benigni’s vrouw Nicoletta Braschi) voor zich te winnen. Hij slaagt hierin door een reeks ‘toevalligheden’ te provoceren, die voor Dora tenslotte geen andere conclusie overlaten dan dat hier wel van een kosmische noodzakelijkheid sprake moet zijn.
De stemming is vrolijk, hier en daar hilarisch, waarbij het naderend onheil op een haast zorgeloze manier wordt aangekondigd. Wanneer Guido naar de politieke denkbeelden van zijn oom informeert, roept deze eerst zijn zoons tot de orde met de woorden: ‘Adolf! Benito! Stil!’ En ook later in de film maakt Guido, geconfronteerd met een bord ‘Verboden voor honden en Joden’, zijn zoontje nog wijs dat er evengoed ‘Verboden voor spinnen en Visigothen’ had kunnen staan.
In de tweede helft van de film zijn Dora en Guido getrouwd en hebben ze een zoontje, Giosué (Giorgio Cantarini). Maar het duurt niet lang of de Gestapo komt aan de deur van hun boekwinkeltje kloppen. De humor verliest hier onvermijdelijk wat van zijn onbezorgde karakter. Zou wat vóor de oorlog lukte – het manipuleren van gebeurtenissen – ook nu lukken? Op weg naar het concentratiekamp stelt Guido het leven in het kamp aan Giosué voor als een groot spel, waarin het erom gaat 1000 punten te verdienen. De eerste prijs is een heuse tank. Iedereen, legt hij uit, wil natuurlijk heel graag die tank winnen; vandaar de lange rijen voor de veewagens; vandaar ook de strakke organisatie rond het hele spektakel.
In het kamp zelf zijn alle herkenningspunten van de jodenvernietiging aanwezig: de barakken, de kampkleding, de tatoeages, de douches en de ovens, tot aan een vleesberg toe. Maar van pogingen om er een realistisch aanzien te geven is bij voorbaat afgezien: het zijn maar rekwisieten die de werkelijkheid van het kampleven hooguit suggereren.
Het is Benigni’s antwoord op de vraag hoe in deze tijd, met bijna geen kampgevangene meer in leven, een beeld kan worden gegeven van de meest extreme gebeurtenis van de afgelopen eeuw. Claude Lanzmann wist het in 1985 nog precies: het is een even vervloekte als heilige gruwel (het Latijnse sacer drukt beide betekenissen tegelijk uit) waarvan geen afbeelding mag worden gemaakt; zijn monumentale, 9½ uur durende Shoah stelde hij uit louter interviews samen. Van dit strenge standpunt biedt La vita è bella het negatief. Ook Benigni ziet ervan af een realistisch beeld van de gebeurtenissen te geven. Een waarachtige weergave heeft nu eenmaal alleen kans van slagen als we die gebeurtenissen benaderen conform de indruk die ze nu, meer dan een halve eeuw later, op ons maken, dwz als onwerkelijk, onbestaanbaar – in éen woord: grotesk.
Sinds een paar jaar zijn we er in de bioscoop aan gewend te lachen om de meest afschuwelijke gebeurtenissen. Het postmodernisme, dat alle oordelen en interpretaties min of meer gelijkwaardig verklaart, stelt kunstenaars in staat een zaak van alle kanten te bekijken en heeft daarmee de weg vrijgemaakt voor een onbevangen benadering van elk historisch feit. Voortaan kan niet alleen een beschrijving van het leven – La dolce vita bv – maar ook een bewering – La vita è bella – moeiteloos worden volgehouden, zelfs onder de meest compromitterende omstandigheden. Wie daardoor verontrust raakt, mag bedenken dat dit mogelijk de enige manier is om de Holocaust van zijn onaantastbare, versteende imago te ontdoen. Het is dit inzicht dat Benigni niet alleen de juryprijs van het filmfestival van Cannes en drie Oscars heeft opgeleverd, maar ook de Jewish Experience Award van het filmfestival van Jeruzalem.
Benigni’s talent is alom met dat van Chaplin vergeleken en dat is niet onterecht. Het gaat niet alleen op voor hun vaardigheden in het komische, maar vooral om de combinatie van humor en mededogen en beider maatschappelijke en historisch-politieke betrokkenheid. Toch is er nog een groot verschil. Anders dan Chaplin is Benigni gespeend van ieder idealisme. De schijnwereld die Guido zijn zoontje voorhoudt, ligt niet in een toekomst verscholen, maar is, althans voor het ventje, echt en dus een suggestie, een alternatief – geen belofte. De werkelijkheid wijkt in La vita è bella ook geen moment, – integendeel, het ergste gebeurt, precies zoals we het ons herinneren. Een fantasiewereld als deze kan het overleven van zijn eigen schepper immers ook niet garanderen, al vergoedt de gewonnen tank aan het eind veel. Maar wie vanuit het dodenrijk naar dit leven tuurt, kan tenslotte ook niet anders dan instemmen met het sterkste argument tegen de Holocaust: het leven is prachtig.