Over een barones en een pissoir

Over Alreadymade (Visser, 2023)

Foto door Alfred Stieglitz van het verloren origineel, 1917.

Veel meer dan een aanleiding om een misstand in de kunstgeschiedenis aan de kaak te stellen – namelijk dat vrouwelijke kunstenaars stelselmatig zijn en worden gemarginaliseerd – is deze ‘zaak’ niet. Met digitale technieken wordt geprobeerd om barones Elsa von Freytag-Loringhoven, de vrouw die het befaamde urinoir in 1917 aan Duchamp zou hebben gegeven, tot leven te wekken, maar veel verder dan de restauratie van een oud filmrolletje en een hoop geklik met een muis op een 3D-beeld komt regisseur Barbara Visser niet. Wij op onze beurt komen niet veel te weten over het belang van deze pispot of waarom die als het ‘belangrijkste kunstwerk van de 20e eeuw’ wordt gezien.

Het beeld waarmee de film opent slaat in feite de plank al mis: we zien twee handen die witte handschoenen aantrekken, kennelijk ter voorbereiding op het hanteren van een kostbaar, met veel aura omgeven kunstwerk – terwijl Duchamp met zijn readymades juist korte metten wilde maken met zulke afgoderij in de kunstwereld. Zelf voorspelde hij deze werdegang van het urinoir enkele jaren voor zijn dood al:

Ik gooide ze het flessenrek en het urinoir in het gezicht bij wijze van uitdaging en nu bewonderen ze beide om hun esthetische schoonheid.

Pijnlijk wordt het wanneer zijn geamuseerde terughoudendheid in interviews, als gevolg van zijn spinozistische (‘caute’) idee dat kunstenaars het beste ondergronds, clandestien konden werken, door de makers wordt opgevat als leugenachtigheid om de barones haar rise to fame te ontzeggen. Het zijn verdachtmakingen die met paranoïde lezingen van lichaamstaal worden ondersteund, met als enige doel om Duchamp uit de geschiedenis te schrijven, precies wat de barones zou zijn overkomen.

Barones Elsa von Freytag – Loringhoven.

Niet dat zij de aandacht niet waard is:

Ze tooide zichzelf met gebruiksvoorwerpen als lepels, blikjes en gordijnringen, maar ook met straatafval dat ze tegenkwam. Ze gebruikte haar eigen lichaam opzettelijk als medium om van zichzelf een bepaald soort spektakel te maken – een spektakel dat vrouwen die zich hielden aan de beperkingen die in die tijd aan vrouwelijkheid werden opgelegd vernederend zouden vinden. Maar hierdoor behield ze de controle over de visuele toegang tot haar eigen naaktheid. Met haar androgyne uitdossingen doorbrak ze verwachtingen van vrouwelijkheid, speelde ze met ideeën over vrouwelijk zelfbeeld en seksuele politiek en gaf ze blijk van weerstand tegen consumentisme en estheticisme. (Wikipedia)
Duchamp als Rrose Sélavy.

Was het niet heel passend geweest als de film had opgemerkt dat Duchamp van zijn kant als Rrose Sélavy (“Eros, c’est la vie”) ook uiting aan transvestische motieven gaf en zo genderconventies overschreed? Om van zijn anti-estheticisme (‘retinale kunst’) maar te zwijgen. Maar dat te noemen was voor Visser duidelijk niet opportuun.

Het belangrijkste blijft natuurlijk de aanspraken van Visser op het auteurschap van de barones op de pissoir. Maar hoe moet dat eruitzien in het geval van deze volslagen nieuwe orde in de kunst, die van de readymade? Zo’n object had zijn bestaan immers niet te danken aan een maker, auteur of anderszins creatieve geest: het object werd geselecteerd en dankte zijn entree in het kunstdomein alleen aan het gebaar – de signatuur, in dit geval die van het pseudoniem R. Mutt – waarmee de kunstenaar aangaf dat het object voor hem esthetische waarde had.

Duchamp, Nu descendant un escalier, 1912.

De ironie wil – maar ook dat wordt in de film niet genoemd – dat Duchamp tot zijn subversieve daad kwam doordat hij zelf met zijn Nu descendant un escalier uit 1912 tot twee keer toe was afgewezen door de salons. Toen de Society of Independent Artists in New York voor de editie van 1917 kenbaar maakte dat alle ingezonden werken zouden worden geaccepteerd, met alleen betaling van inschrijfgeld als voorwaarde, zag hij zijn kans schoon: inderdaad, het urinoir werd toch geweigerd en vervolgens stonden de kranten er bol van.

Er is geen gat in het verhaal van Duchamp waar de barones in kan springen; hij voorzag zelf al in alle tekortkomingen waarmee hij zijn plaats in de kunstgeschiedenis zou veroveren, van afwijzingen over en weer – hij weigerde affiliaties met kubisten, futuristen, dadaïsten, surrealisten – tot zijn vrijwillige terugtrekking uit de hele scene vanaf de jaren dertig tot zijn dood in 1968. Dat Visser de barones heeft willen recupereren is goed en rechtvaardig, maar het is jammer dat het ten koste moest gaan van Duchamps verdiensten. Op verschillende momenten in de film geeft ze blijk van kwade trouw, en daarmee bewijst ze vooral niet tegen het genie van Duchamp op te kunnen – wat op zich niet heel verwonderlijk is natuurlijk.

The making of a selfmade woman

Over Poor Things (Lanthimos, 2024)

Na Perfect days is Poor things wel een overgang: van eenvoud naar overvloed, van het afzien van cultuur, maatschappij en politiek naar een alchemistisch brouwsel van personages, die alle bijdragen aan the making of Bella Baxter (Emma Stone), waaronder Barbie, Beatrijs, Lilith, Faust, Frankenstein, Pinokkio en in principe alle helden uit Kubrick’s films, aangezien die ook allemaal als machinemensen zijn geconstrueerd, maar net als Baxter uiteindelijk de hen ingeschapen eigenschappen te boven komen en naar eigen hand zetten.

In haar bespreking in De Groene schrijft Niña Wijers:

Lanthimos en scenarist Tony McNamara hebben de veelkantigheid van [Alasdair Gray’s] roman vervangen voor iets kluchtigs dat graag brutaal wil zijn, maar juist daarmee ontzettend braaf aandoet. [] Ik kon me niet aan de indruk onttrekken te kijken naar een film die doet denken aan een film van Lanthimos, maar dan een lege, poenerige versie die een miljoenenpubliek wil wijsmaken naar iets te kijken wat gedurfd en cool is.

Vergeleken bij eerdere, hier besproken films als The lobster en The killing of a sacred deer lijkt Poor things inderdaad kluchtig en over the top, een beetje als Östlund’s Triangle of sadness, maar de vraag is hoe de voorstelling van het menselijke bedrijf als komedie zich tot het verhaal verhoudt. Uit de titel spreekt ogenschijnlijk mededogen – tenzij je die ironisch en meewarig opvat. Aan het verhaal zelf verandert die ambivalentie niets, net zoals de wereld aan het eind van Kubrick’s Dr. Strangelove evengoed naar de verdommenis wordt geholpen, ook al is het op de klanken van een hoopvol liedje.

Het lijkt alsof Lanthimos de controverse op dit punt heeft voorzien en voor lief neemt: je kunt de humor plat vinden of omarmen, maar boven die morele, contingente keuze uit rijst Bella Baxter op als een vrouw die alle eigendomsclaims van zich heeft afgeschud en vrij en autonoom in de wereld staat. Zij is allesbehalve een poor thing, omdat zij – net als Hirayama uit Perfect days – van alle cultuur, maatschappij en politiek wars is gebleven, hoezeer die zich ook aan haar hebben opgedrongen. Ze is niet immoreel maar amoreel, en allicht is dat ook de manier om naar deze film te kijken.

De eeuwige terugkeer van het verschil

Over Perfect Days (Wenders, 2024)

Deze nieuwe flm van de maker van Anselm, die nog steeds in roulatie is, is geen film over Sisyphus (Filmkrant), of over volhouden terwijl je eigenlijk wil opgeven (Groene) maar over hoe het nauwgezet onderhouden van een routine je met het leven kan verzoenen, zodanig zelfs dat je – in het land van de rijzende zon – uitkijkt naar de nieuwe dag, die weer hetzelfde zal brengen als de dag ervoor. Of toch iets anders? Is een schaduw die een andere overlapt niet donkerder?

Prachtfilm.

Het beoogde gebied

Over The Zone of Interest (Glazer, 2024)

Duizende dagen doofden er hun licht
in duizend nachten. Dus uw voet zij licht
voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal
de stralende oogbal van een vrouw wellicht.
J.H. Leopold

Zone of interest: in medische teksten betekent dat ‘het beoogde gebied’, waarvan bij chirurgische ingrepen het omringende gebied wordt afgedekt. In de film van Jonathan Glazer gebeurt het omgekeerde: het beoogde gebied komt geen moment in beeld. Het doet denken aan de beruchte oorafsnijdersscène in Reservoir dogs, waar de camera op het moment suprême naar een leeg stuk muur zwenkt en we alleen het gegil van het arme slachtoffer horen. Uiteraard doet het ook denken aan Claude Lanzmanns zelfopgelegde verbod om archiefbeelden van de Shoah in zijn gelijknamige documentaire op te nemen. Maar het meest roept deze film bij mij het indrukwekkende Son of Saul in de herinnering, waarbij het beoogde gebied duidelijk gemarkeerd was door het grote rode kruis op de rug van Saul, een sonderkommando in Auschwitz aan wie de camera de hele film bleef hangen. Daarbij werden de verschrikkingen naar de periferie van het beeld verdreven, maar zonder dat ons iets werd onthouden.

Hoe verbeeld je de Holocaust? In deze film wordt een aantal keer naar lapmiddelen gegrepen: na aanvang blijft het beeld lang donker, terwijl een industrial soundscape zich langzaam mengt met vogelgetwitter uit het even vrolijke als wezenloze register dat de film domineert. Op andere momenten kleurt het beeld volledig rood of wit; voor bewegingen buiten de orde van het gezin wordt overgeschakeld op een nachtcamera. Er is één shot van het hoofd van Höss binnen de muren van het kamp, omringd door flarden stoom, geschreeuw en geblaf, maar de camera filmt hem van onderen zodat we niets te zien krijgen van de verschrikkingen waar hij op toeziet.

Wat is het voor neurose om die beelden zo nadrukkelijk uit de weg te gaan, terwijl ze het onderwerp zijn van de film? Of is dat een vergissing, en is het werkelijke onderwerp niet zozeer het idee dat de Holocaust heeft kunnen gebeuren, noch dat er mensen zijn geweest die de uitvoering ervan hebben gezocht, maar dat er mensen zijn geweest, zoals Höss’ vrouw, die er geen moeite mee hadden om op die hel een comfortabel bestaan te grondvesten?

Maar in dat geval zijn de lege beelden in rood of wit gelijk aan het perspectief van Frau Höss, die net als wij wel weet wat er achter die muren gebeurt, maar het niet wil zien en wacht tot de ranken van haar tuin de muur aan het zicht zullen ontrekken. Dan zou de film haar perspectief kiezen, alsof de kijker met terugwerkende kracht medeplichtig gemaakt moest worden.

Sandra Hüller als Hedwig Höss.

Er is iets anders aan de hand. Het door Glazer gevonden perspectief is het resultaat van een checklist waarop alle mogelijke keuzen om de Holocaust in beeld te brengen zijn afgevinkt, totdat een reductie tot bijkomstigheid overbleef: de moord op zes miljoen teruggebracht tot de collateral damage van een bourgeois idylle.

Het lijkt een groot schandaal, maar het is eigenlijk nog radicaler dan Malevich’ zwarte vierkant, het absolute Niets in Mulisch’ Siegfried of de onmogelijkheid, volgens sommige theologen, om iets over God te zeggen omdat hij aan geen enkele kwalificatie onderworpen kan worden. Glazer maakt het onvoorstelbare voorstelbaar door elk wissewasje af te zetten tegen de gruwel die zich enkele meters verderop afspeelt, en die er tegelijkertijd lichtjaren van is verwijderd. Wanneer de dames aan de koffie klagen over de duur van de treinreis gaan de gedachten van de kijker vanzelf uit naar de jodentransporten uit alle delen van Europa. Zo wordt de Holocaust telkens alleen geëvoceerd, maar daardoor blijft het idee ervan wel intact, terwijl de ongemakken van de geprivilegieerden in het niet verdwijnen. Door de vergelijking met alledaagse beslommeringen komt de metafysische, buiten tijd en ruimte verheven status van de Holocaust des te scherper tot uiting.

Tussen beide werkelijkheden bestaat in de film een tweezijdig verband. De planten in de tuin bloeien op as afkomstig uit de ovens, de oudste zoon speelt met tanden, moeder past een bontjas. Dit zijn de schatten die de gezinsleden in de schoot geworpen krijgen, zoals de dwangarbeiders uit het kamp de appels en peren ontvangen van hun onbekende weldoenster. Natuurlijk stuiten ze ook wel eens op iets onaangenaams als een bot in de rivier, maar zulke narigheden horen tot de orde van het ongemak en vermogen niet tot het besef door te dringen.

Christian Friedel als Rudolf Höss.

Voor de mentale verbinding de andere kant op moet meer moeite worden gedaan. Die verloopt via omslachtig ‘passagenwerk’ door labyrintische gangen en deuren. Na zo’n tocht door onderaaardse gewelven reinigt Höss zijn geslacht, als om zich te louteren. En aan het eind, op de trappen van het SS-feestje, keert ten slotte zijn maag zich om en kijkt hij in de toekomst het museum in dat van Auschwitz is gemaakt. De gruwel is er in esthetisch gearrangeerde vitrines vol tassen, brillen en krukken getemd. Zou dat voor hem het onvoorstelbare zijn, en is dat wat Glazer met deze film aan de orde heeft willen stellen, zoals Leopold met zijn kwatrijn hierboven: dat er een geschiedenis is waarvan we de feiten kennen, maar waarvan de werkelijkheid buiten ons bereik is komen te liggen? Een film om het kwaad van zijn banaliteit te ontdoen en terug te geven aan het alledaagse leven, om de sublieme omvang van het kwaad weer onder ogen te zien.

Koken met je ziel

Over Pot-au-feu (Trần Anh Hùng, 2023)

Wat er werkelijk gebeurt in Pot-au-feu van Trần Anh Hùng wordt pas duidelijk als je de mythe ziet die het verloop van het verhaal bepaalt. Het duurde even voordat ik het door had, hoewel de film er vanaf de titel geen doekjes om windt: het is een allegorie op de alchemie, in het bijzonder op de poging om de stof voor vergankelijkheid te behouden door op tijd het oude plaats te laten maken voor het nieuwe.

Het is een dubbelproces: Dodin-Bouffant (Benoît Magimel), de meesterkok en ‘creator’ stopt niet alleen zijn ingrediënten in de ketel, maar ook zichzelf: zijn ziel en de wezens die zijn ziel bevolken, in dit geval zijn kokkin Eugénie (Julliette Binoche). Samen gaan ze in het brouwsel een chemisch huwelijk aan, en uit die verbintenis ontstaat dan het nieuwe: het jonge meisje Pauline (Bonnie Chagneau-Ravoire), als veelbelovend adept.

De vier heren die telkens mee mogen smullen verbeelden misschien de seizoenen; allicht ook zijn ze, in hun zwarte kledij, begeleiders bij de eerste, zwarte fase (nigredo) van het transmutatieproces waarin de oude stof wordt doodgekookt. Deze fase, Eugénie’s stervensproces, neemt het grootste deel van de film in beslag. In de volgende, witte fase (albedo) wordt de alchemist op de proef gesteld en moet hij zien te volharden in de deugd. Hier gaat het bijna mis, want Dodin wil na Eugénie’s dood niets meer eten en drinkt alleen nog. Maar na een shot waarin hij door een wit bloemenveld loopt, richt hij zich op een zoektocht naar een waardige vervangster. Vanaf hier krijgt het palet van de film een roodkoperen gloed: we zijn in de laatste, rode fase (rubedo) beland. Er lijkt inderdaad een opvolgster te worden gevonden, maar het is duidelijk dat Pauline de ware adept moet zijn. Het proces is geslaagd doordat Dodin haar als zijn leerlinge heeft aanvaard, en het voortbestaan van zijn kunst is verzekerd.

Koken leent zich uiteraard goed voor een parallel met de alchemie: het selecteren, mengen, scheiden, verhitten, blussen, kortom alle bewerkingen die de stof ondergaat, hebben in beide disciplines tot doel om onedele stoffen, zgn. prima materia, om te zetten in iets edels. Dat laatste is ook precies wat er ontbreekt aan het protserige menu dat de prins van Eurazië het gezelschap voorzet: er zit geen gedachte in, het is alleen maar dikdoenerij; om het met een alchemistische term te zeggen: het is het werk van een ‘puffer’, iemand die eigenlijk alleen het vuur gaande mag houden, maar het echte werk aan de magister moest overlaten.

Voor hem, Dodin, is koken een manier om inzicht te krijgen in zijn situatie. Daarom ook neemt hij eerst zelf een bad. Alleen door het experiment aan te gaan, dwz. door te koken, komt hij te weten dat Eugénie geen levenspartner voor hem kon zijn, en dat de ring die hij voor haar in het dessert verstopt wat dat betreft misplaatst was. Haar lot was voorgetekend: zij moest sterven in de zomer, in de volle hitte van het vuur, om ruimte te maken voor Pauline – zoals ook de beroemde kok Marie-Antoine Carême volgens Dodin plaats moet maken voor de nieuwe inzichten van Georges Auguste Escoffier. Uiteindelijk gaat het om de kunst, niet om zijn dienaars.