Harry Lime: een rat, geen god

Over ‘The Third Man’ (Carol Reed, 1949)

The Third Man speelt zich af in Wenen, een paar jaar na de oorlog. Ondanks of dankzij Hitlers verzekering dat de stad een ‘parel’ was die het verdiende om ‘mooi te worden ingelegd’, is de stad flink gebombardeerd en nu net als Berlijn verdeeld in Engelse, Franse, Amerikaanse en Russische zones. ‘All strangers to the place and none of them could speak the same language’, zegt de voice-over aan het begin van de film.
Zo’n situatie, met een overmaat aan ongecoördineerd en dus ondoelmatig toezicht, biedt volop kansen aan vrijbuiters, gelukzoekers en overlevers van allerlei slag. Mensen die in ontwrichte samenlevingen tot bloei komen, zoals de zwerver uit Vestdijks novelle Het veer. Wie nog in leven is, legt een ongewone vitaliteit aan den dag, zij het dat die voornamelijk ondergronds tot uiting komt: in het riool, waar een zwendelaar als Harry Lime (Orson Welles) zich als geen ander thuis voelt.

Welles in het donker

De grote acteur wordt in deze film op dezelfde manier gebracht als Marlon Brando 30 jaar later als kolonel Kurtz in Apocalypse Now: pas op driekwart van het verhaal, en grotendeels in duister gehuld – maar vanaf het begin gaat het over niemand anders dan hem. En net als Kurtz is elk humanisme hem vreemd: wie heeft het nog over mensen? Politici hebben het over ‘het volk’ en ‘het proletariaat’, waarom zouden wij het beter willen weten dan zij?

The Third Man blijft, behalve om Welles’ cuckoo clock-speech, vooral in de herinnering om de scènes in het stadsriool en de belichting van de Weense straten ’s nachts. De stad speelt de eigenlijke hoofdrol, wordt er dan gezegd, en dat lijkt Harry Lime’s these alleen maar te ondersteunen: wie naar een stad kijkt als naar een mierenhoop ziet inderdaad alleen maar stipjes. Maar kijk dan eens naar de volgende scène:

Het doet denken aan de schilderijen van Ensor, of aan de films van Fellini: vol ensembles van arme, domme, wantrouwende kleine luyden, die in staat zijn om zich op een teken aan iemand te vergrijpen, maar elk ook voorzien van unieke, onverwisselbare karakteristieken: geen stipjes.

In de volgende scène zie je de Weense straten in hun befaamde belichting, maar ze worden afgewisseld door de koppen van politieagenten en soldaten, vertegenwoordigers van een blinde macht, maar stuk voor stuk karakters. Ze wachten op de komst van Lime, maar in plaats daarvan komt er, voorafgegaan door zijn buitenproportionele schaduw, een oude jood aanschuifelen met een tros ballonnen. Een overlever: een van de stippen die in de zojuist afgesloten oorlog met miljoenen over de kling zijn gejaagd.

En toch, wat verkoopt hij nu: ballonnen? Grote stippen, – gezichten die, als je ze loslaat, boven het grootste reuzenrad uitstijgen. Harry Lime had een voorbeeld aan hem kunnen nemen, maar hij ziet niet hoe verwant hij aan hem is. En zo schiet Lime vanzelf de hoogte in, net als die ballonnen. Hoog in de lucht meent hij als een god over mensen te kunnen beschikken, maar hij heeft in een reuzenrad niets te zoeken. Hij is een rat die thuishoort in het riool. Alleen zijn vingers kunnen door de tralies van het putdeksel reiken naar de gemeenschap van mensen bovengronds.

Vingers door putdeksel in The Third Man

Ten slotte een mooie beschouwing van Welles’ vriend, acteur en regisseur Peter Bogdanovich over The Third Man: