Een denker te midden van de menigte

EEN DENKER TE MIDDEN VAN DE MENIGTE

Over solidariteit, populisme en poëzie

‘Ben ik nog wel links?’ vroeg ik me af tijdens het lezen van een 𝐺𝑟𝑜𝑒𝑛𝑒-artikel van Ewald Engelen (Links moet minder onnozel worden, 𝐷𝑒 𝐺𝑟𝑜𝑒𝑛𝑒 𝐴𝑚𝑠𝑡𝑒𝑟𝑑𝑎𝑚𝑚𝑒𝑟, 2 juli 2025) over het boek 𝑂𝑢𝑡𝑐𝑙𝑎𝑠𝑠𝑒𝑑 van Joan Williams. In het stuk worden alle redenen opgesomd waarom de achterban van links naar radicaal of extreem rechts is overgelopen. Het hele artikel is erg de moeite waard, maar vooral onderstaande litanie is me uit het hart gegrepen:'[Joan Williams] laat er geen twijfel over bestaan dat de linkse brahmanen er op dit moment alles aan doen om [het] midden verder van zich te vervreemden, zo schrijft ze in 𝑂𝑢𝑡𝑐𝑙𝑎𝑠𝑠𝑒𝑑. Door de worsteling met migratie te lezen als uiting van racisme en xenofobie in plaats van een begrijpelijke behoefte aan zekerheid en stabiliteit in de snel veranderende, precaire wereld van het neoliberale werk. Door blind te zijn voor het eigen racisme in de vorm van een netwerk van slecht betaalde migranten die voor de zorg van have en goed opdraaien: van kinderopvang en schoonmaak tot pakketjesbezorgers en beveiligers. Door traditionele gezinspatronen te veroordelen als toxische masculiniteit in plaats van ze te zien als een poging van gekrenkte, afgewaardeerde mannen om nog iets van hun maatschappelijk status en trots te behouden.Door hooghartig neer te kijken op religie als relict uit vroegere, onwetenschappelijke tijden zonder te beseffen dat de kerk in veel gevallen de enige overgebleven steun en toeverlaat is in een onveilige wereld. Bovendien: therapie en coaching zijn duur, terwijl bidden gratis is. Door de politieke tegenstander als fascist te brandmerken (en daarmee zijn aanhangers), waarmee de deur naar empathie, gesprek en wederzijds respect definitief wordt dichtgegooid. Door de volkse behoefte aan gemeenschap te lezen als uiting van conservatisme waartegen de eigen behoefte aan groots en meeslepend leven superieur afsteekt, zonder te beseffen dat dat een stuk makkelijker is als je ouders vermogend zijn.Door bescherming van de democratische rechtsstaat tot inzet van je campagne te maken, terwijl die het midden nu al een halve eeuw in de steek laat. Door coronamaatregelen te steunen die de welgestelden en laptopwerkers nauwelijks schaden, maar dramatisch uitpakken voor handwerkers en kleinbehuisden en vervolgens oom agent met de lange latten op de ‘wappies’ af te sturen als ze het wagen te demonstreren. Door complotdenken te zien als teken van intellectuele inferioriteit in plaats van als het enig overgebleven ‘wapen van de zwakken’, die een onnodig ingewikkelde samenleving tenminste overzichtelijk en begrijpelijk maakt.Door te denken dat het een teken van progressiviteit is om voor een basisinkomen te zijn, terwijl het midden zich juist voorstaat op zijn ethos van hard werken en je eigen broek ophouden. Door je voor te staan op je ethische consumptiegedrag (van elektrische auto tot warmtepomp tot havermelk) zonder erbij stil te staan dat velen zich dat niet kunnen veroorloven. Door eindeloos af te geven op grote vervuilers zonder je er rekenschap van te geven dat daar mensen werken die trots zijn op wat ze doen en status ontlenen aan de producten (van benzinemotor tot biefstuk tot vliegvakantie) waar nog steeds veel consumenten plezier aan beleven. En door je economische politiek te beperken tot armoedebestrijding en herverdeling achteraf via uitkeringen, toeslagen en belasting terwijl de middengroepen niet hun hand willen ophouden maar lonend, stabiel werk willen, goede universele publieke diensten en meer ruimte voor het ondernemerschap van boer, middenstand en kleinbedrijf.’

Een term die in het artikel verrassend genoeg niet valt, maar onlosmakelijk aan dit discours verbonden is, is natuurlijk de kwalificatie ‘deplorables’ van dat midden door voormalig presidentskandidaat Hillary Clinton, waarmee ze het hele dédain van links voor de eigen achterban en het verraad daarvan – bij ons het verlies van de ‘ideologische veren’ onder Kok – in een enkel woord samenvatte. Maar Michelle Obama kon er ook wat van: ‘When they go low, we go high’ geeft blijk van dezelfde morele verhevenheid en distinctiedrift.Een frase van Lucebert die hierbij door mijn hoofd speelt, luidt ‘de dichter is een denker temidden van de menigte’. Hij drukt daarmee een fundamentele solidariteit uit van een mondige elite met een onmondige onderklasse. Maar hij zegt erbij: het is een ‘elite van de geest’, wat betekent dat ze voor iedereen open staat, voor alle klassen.Misschien is dat te naïef, te veel een Amerikaanse droom: die onderklasse heeft allicht geen tijd of energie om zich beschikbaar te stellen voor het oude socialistische ideaal van de volksverheffing, en misschien ook geen behoefte daaraan: hoeveel makkelijker is het niet om je aan te sluiten bij lieden die zich jouw rancune eigen maken, die een groep uit jouw klasse maar met een andere etnische achtergrond tot zondebok verklaren en die jouw taal spreken? Ziedaar, na bovenstaande litanie, in een notendop het verraad van rechts.Hoe herken je de verrader? Hieraan, dat hij jouw taal spreekt. Dat wil zeggen, zich jouw taal heeft toegeëigend. Taal in de ruimste zin: tekens die gedecodeerd kunnen worden tot een boodschap die door de mensen die het betreft niet wordt misverstaan. Trumps rancune, de overtuiging genaaid te zijn door het establishment (‘Biden’), de anti-elite-agenda, het wantrouwen, de haat en de intentie om de onvrede vlam te doen vatten tot aan de kladderadatsj – met de bestorming van het Capitool als eerste voorbode. Het zijn stuk voor stuk bevestigingen, verdubbelingen, spiegels waarin het ‘midden’ zich herkent, en waarmee al een groot deel van de behoefte aan erkenning wordt bevredigd.Deleuze, wanneer hij het over literatuur heeft, zegt dat alle grote auteurs ahw. ondergronds gaan in een minderheidstaal: niet per se de taal van een minderheid, maar een nieuwe taal die ze zelf creëren. Op die manier worden ze vreemdelingen in de taal waarin ze zich uitdrukken, ook al is het hun moerstaal. Lucebert is daar een perfect voorbeeld van: geboren in de Jordaan, zoals hij zelf zei een ‘echte Jordanees’, niet zo’n namaak-figuur als Johnny Jordaan of Willy Alberti, die juist voorbeelden waren van taalspeculanten, verraders die hun publiek terugduwden in hun hok door hen in eigen afkomst en cultuur te smoren, in plaats van hen daar een uitweg uit te bieden. Lucebert daarentegen ging er met die taal vandoor en creëerde een eigen, nieuwe taal.Deleuze geeft nog het voorbeeld van Heinrich von Kleist; wat hij over hem zegt geldt niet minder voor Lucebert:’Kleist, wat voor taal heeft die in het Duits wel niet tot leven gewekt, met al zijn verkrampte lachjes, lapsussen, geknars, onduidelijke klanken, langgerekte verbindingen, bruuske versnellingen en vertragingen, een taal die wel het afgrijzen moest wekken van Goethe, de grootste vertegenwoordiger van de meerderheidstaal, maar evengoed een taal waarin Kleist werkelijk de vreemdste resultaten bereikte, verstarde beelden en een duizelingwekkende muzikaliteit?’Solidariteit is niet: zo schrijven dat de menigte je begrijpt, maar strijden voor de menigte met wapens die zij zelf niet heeft.

Arrête ton cinéma

Over Les femmes au balcon aka The Balconettes (Merlant, 2024)

De drie furiën? De drie gratiën? De drie heksen van Macbeth? Weg met alle mythologie zou ik zeggen, deze projecties van mannelijke verlangens en angsten! Dit zijn drie hippe vrouwen die het heft in eigen hand nemen en zo’n beetje alles omkeren: op hun balkon ontvangen ze geen serenade, maar brengen die zelf aan hun gespierde overbuurman.

Het loopt helaas slecht met hem af: niet zij worden gepenetreerd, maar hij, en niet door een lichaamsopening, maar dwars door zijn lijf, vanaf zijn eigen balkon. De camera registreert het allemaal, maar met onvaste hand: vrouwen zijn emotionele en labiele wezens, nietwaar? Al in de eerste scène roept een man tegen de vrouw die hij mishandelt om op te houden met haar komedie, wat in het Frans wordt gezegd als ‘Arrête ton cinéma’. Gelukkig wilde regisseur Noémie Merlant, die een van de drie rollen speelt (de vrouw met de Marilyn-pruik) daar niets van weten.

Ze heeft een doldwaze komedie gemaakt met prachtig camerawerk, waarin alle vernederende momenten in het leven van een gemiddelde vrouw langskomen in een aaneenschakeling van genres: horror, porno, drama, slapstick… Met als belangrijkste genre de whodunit: was de moordenaar of de verkrachter verantwoordelijk?

Aan het eind van de film, wanneer manlief op een lange reis is gestuurd, lopen de drie meiden door een bevrijde wereld, waarin wel gekeken wordt maar niet gestaard, en vrouwen zich vrij voelen om zich bloot te geven. Niet op hun balkon als modern equivalent van de torenkamer, waarin een verre prinses op haar ridder wacht, maar gewoon op straat. Een omgekeerde apotheose, een nederdaling.

Naturalisme in de arena

Over Tardes de Soledad (Serra, 2024)

Een film over stierenvechten die geen propaganda wil maken maar er ook niet tegen wil protesteren, hoe maak je die? Regisseur Albert Serra besloot om het onderwerp sec te presenteren, door alles wat niet tot het object van aandacht hoort van de waarneming uit te sluiten. Hij volgt daarin een naturalistische aanpak: de camera registreert alles wat zich binnen het kader van het onderwerp afspeelt, maar negeert historische, sociale en ethische coördinaten. Mens en stier zijn in zoverre gelijk aan elkaar, dat beiden als fenomenen bestudeerd worden, geïsoleerd als in een laboratorium. Dat treft in deze film bijzonder goed, want er staan werkelijk twee dieren tegenover elkaar.

In het openingsshot zien we een zwarte stier in een ongedefinieerde omgeving om zich heen kijken, als stier-an-sich, buiten tijd en ruimte. Het publiek komt de hele film vrijwel niet in beeld; we horen alleen hoe het oordeelt: goed- of afkeurend, met geklap en ‘Olé’. Een moreel oordeel is daar niet bij. Dat zou als een teken van zwakte worden opgevat en in de arena direct worden afgestraft. Wie zich met de stier wil meten, moet dat op de voorwaarden doen die het dier stelt en zelf stier worden. Snuivend, met opengesperde ogen staat de onverschrokken torero Andrés Roca Rey tegenover het grote dier, wiens enige schuld zijn enorme kracht is.

Op een drafje komt het de arena binnen. Wat een licht! En wat een ruimte! Gaan we spelen? Van verschillende kanten wordt hij door de peones toegeroepen, die hem door hun doeken laten rennen. Maar dan komt de picador op zijn paard: met zijn volle gewicht duwt hij een lans in de nekspieren van het dier. Hierdoor kan het zijn kop niet goed meer oprichten, wat straks de doodsteek zal vergemakkelijken.

Wat volgt is een dans, de faena, tussen stier en torero, waarbij de laatste zoveel mogelijk op zijn plaats blijft staan en de stier in reeksen verónica’s om zich heen laat draven, achter het doek aan dat hij sierlijk voor en achter zijn rug om zwaait, als een flamencodanseres haar rok. Verdekt in zijn andere hand houdt hij de estoque, het zwaard.

De stier legt het altijd af, maar torero’s sterven ook, soms, of raken ernstig gewond. Daarin verschilt stierenvechten van alle andere vechtsporten. Dit is een martiale (= aan de oorlogsgod Mars gewijde) kunst, waarin de torero het eigen leven op het spel zet. Om het hoogste te bereiken, moet hij bereid zijn om alles te offeren: niet alleen zijn eigen leven, maar ook zijn ‘essentie’: datgene wat hem maakt tot wie hij is, ofwel de specifieke evolutionaire vorm waaraan hij zijn overwicht op de stier dankt. Hij dwingt zichzelf zijn menselijke identiteit te verlaten en over te gaan in de dierlijkheid van de stier. Hij treedt het dier niet met een pistool tegemoet: niet omdat dat beneden zijn waardigheid zou zijn, maar omdat zo’n wapen hem in zijn menselijkheid gevangen zou houden. De muleta of rode lap waarmee hij zwaait, fungeert als een interface tussen hem en het dier die beiden verenigt onder het aspect van de dood.

Weliswaar geeft menselijk vernuft uiteindelijk de doorslag, maar de torero kwalificeert zich voor de bezegeling van dat verschil pas door de faena, waarin hij moet laten zien een aan de stier gelijkwaardige tegenstander te zijn. Anders gezegd: het betekent dat hij cojones, ballen moet hebben, minstens zo groot – overdrachtelijk dan – als die van de stier. Alleen zo kan hij de beperkingen die zijn menselijkheid hem oplegt te boven komen en het bestaan voluit affirmeren. Niet alleen als denkend wezen moet hij de stier de baas zijn, maar ook met zijn wil, zijn onverschrokkenheid, met wat hij met de stier gemeen heeft. In de meeste mensen sluimeren die driften, maar er is niets dat ons zozeer opwindt.

Picasso, ‘Tête de taureau’, assemblage, objet trouvé, 1942.

Vandaar ongetwijfeld het enthousiasme dat intelligente en gevoelige naturen als Goya, Picasso, Dalí, Lorca en Amerikaanse immigranten als Hemingway en Welles voor dit volksvermaak opbrachten, zonder acht te slaan op de wreedheid ervan. Allicht gaat het niet alleen om het machismo als zodanig, maar ook om de klassieke waarden die erdoor worden uitgedrukt, de riddergeest of wat Nietzsche virtù noemde: de eis zich onbevreesd op te stellen tegenover de oerkracht van dit wezen, dat de Minoërs op Kreta al zoveel ontzag inboezemde dat ze hun kwelgeest, de Minotaurus, als een stier voorstelden aan wie kinderen werden geofferd. Tegenover zo’n wezen mag men geen kind, maar moet men een man, een Theseus zijn. Dan pas is de torero als matador – ‘hij die doodt’ – klaar voor het ‘moment van de waarheid’, de estocada of doodsteek. En dan blijkt ook dat het ultieme criterium van die waarheid niet schoonheid is of kracht, maar bloed. Wanneer Roca Rey voor het eerst in beeld komt, zien we hem na afloop van een corrida op zijn hotelkamer in zijn met gouddraad geborduurde pakje, dat onder het bloed blijkt te zitten. De aristocratie deinst niet terug voor bloed; ze is erdoor gevormd.

Hoewel de film opent met een stier, gaat hij niet over dit indrukwekkende dier. De titel Tardes de soledad, ‘Eenzame middagen’ verwijst behalve naar Death in the Afternoon, Hemingway’s boek over stierenvechten, ook naar de eenzaamheid van de torero, die op het moment van de waarheid alleen tegenover de stier staat – niet naar de eenzaamheid van de stier die het gaat afleggen. De rol van de stier is volkomen ondergeschikt: het gaat om de moed van de mens, niet om het lot van het dier. Maar viel de hierboven genoemde Nietzsche op het moment van zijn zusammenbruch niet een paard om de hals, dat door een voerman geslagen werd?

Dat perspectief ontbreekt ten enenmale in de film. Er is wel ontzag voor de stier, maar als hij niet doet wat de torero’s willen, is het een ‘klootzak’ die mores moet leren. Zelfs is er christendom, de religie van het mededogen, in de culturele bagage van deze hidalgo’s, maar de vele schietgebedjes en zoentjes op Maria’s beeltenis maken een dwangmatige, neurotische indruk. Het wordt allemaal zonder vooringenomenheid in beeld gebracht, als een dag uit het leven van een torero: niet alleen de gevechten, maar ook de voorbereidingen, het aankleden, uitkleden en de ritjes per auto van en naar de arena’s. Omdat feiten toch niet voor zichzelf kunnen spreken, volgen er lange opnamen van gesprekken na afloop van het gevecht tussen de torero en zijn peones. Ook die houden zich aan het naturalistische spoorboekje: krachttermen passeren ongecensureerd de revue. Een gevolg van dit procedé is dat er veel herhalingen zijn en de film lang duurt, maar dat is een euvel dat ook de boeken van Zola en Flaubert tot Van Deyssel aankleeft.

Misschien wilde Serra niet zozeer een film over stierenvechten maken, maar zocht hij een onderwerp om uit te vinden hoe hij een controverse kon benaderen zonder daarover een standpunt in te nemen. Zola’s naturalisme helpt hem een heel eind op weg. Maar door het perspectief van Roca Rey en zijn entourage te kiezen, neemt hij toch positie in. De stier trekt ook bij hem aan het kortste eind. Wie zoals Hemingway, Picasso en miljoenen anderen zijn hart wil ophalen aan dit relict uit de oudheid, moet dat maar doen. Ik heb het nu wel gezien, en de film duurde me al te lang. Maar stop met het eten van vlees uit de bio-industrie.

Hieronder een aflevering uit 1955 over stierenvechten uit Around the World with Orson Welles. Geen naturalisme dit keer, maar – zijn afkomst getrouw (Kane, War of the Worlds) – journalistiek. En mooie zwartwitfoto’s van een stierengevechtfestival op het weblog van Facebookvriendin Lies Wajer, woonachtig in Ronda.

Het niet-knipperende oog

Over Adolescense (Graham, Thorne, 2025)

De meest logische en functionele toepassing van een zgn. ‘oner’ – het in één take opnemen van een film – is wat mij betreft de dertien minuten durende openingsscène van Brian de Palma’s Snake Eyes (1998), waarin een moordaanslag wordt gepleegd. Hoewel de gebeurtenissen hiaatloos zijn vastgelegd, blijken ze toch voor verschillende uitleg vatbaar. Zo probeerde De Palma Godards stelling dat de camera 24 beeldjes per seconde de waarheid spreekt, te ondermijnen: zelfs een camera die geen moment loslaat, slaagt er niet in een gegeven wereld luchtdicht af te sluiten en objectief te maken. Er zijn geen feiten, zei Nietzsche, alleen interpretaties.

Wat verder de motieven van filmmakers voor long takes zijn geweest: de ontrafeling van een waarheid (Hitchcock’s Rope), spanningsopbouw (de openingsscène van Welles’ Touch of Evil), vertoon van technisch meesterschap (de Copacobana-scène in Scorsese’s Goodfellas) of de hechting aan het leven (Iñárritu’s Birdman), de aantrekkingskracht om zo’n tour de force te leveren blijft merkwaardig, als je bedenkt dat montage nu juist het onderscheidende kenmerk van het medium is. Het doorknippen van de lineariteit vind je weliswaar ook in de regelafbrekingen in poëzie, maar zonder de kenmerkende wisseling van standpunt. Die wisseling zie je wel in de schilderkunst (kubisme), maar niet opeenvolgend; en opeenvolging van stemmen hoor je wel in de muziek, maar die is alleen analoog aan montage, niet equivalent. Het oor kan niet worden gesloten, waardoor geluid vanzelf een ononderbroken karakter krijgt, terwijl het oog open en dicht kan; montage is wezenlijk visueel.

Film biedt niet zozeer de mogelijkheid tot montage, maar dwingt die min of meer af: er komt heel wat bij kijken als je de functie niet wilt benutten, want dan ga je in tegen de aard van het medium. Je moet als het ware blijven kijken zonder met je ogen te knipperen. Is het toeval dat het zowel in Hitchcock’s Rope (1948) als in Adolescense om de vraag gaat of het is toegestaan om op morele gronden iemand te vermoorden, namelijk omdat men ‘superieur’ aan hem is? Volgens de incel-ideologie in Adolescense zijn mannen superieur aan vrouwen, en deze superioriteit wordt bevestigd, om niet te zeggen gevierd in geweldsorgieën. Het trieste is natuurlijk dat de veronderstelde superioriteit geen Nietzscheaanse basis heeft – de Übermensch als figuur die zijn hartstochten te boven komt en zichzelf kan beheersen – maar teruggaat op een door minderwaardigheidsbesef gevoed ressentiment. Men keert zich tegen het leven, tegen zijn essentie: het te vermenigvuldigen door er biologisch, cultureel of sociaal in te delen, ipv. in een kort moment van alleenheerschappij het vele te reduceren tot één, tot jezelf.

Dit moet de innerlijke motivatie zijn voor de tegennatuurlijke aard van long takes bij zowel Hitchcock als de makers van Adolescense, Graham en Thorne. In Frenzy, een andere film van Hitchcock, verzaakt de camera zijn taak door voor de deur van een woning waar zich een misdaad zal afspelen niet mee naar binnen te gaan, maar zich om te draaien en de trap af te gaan, om van buitenaf als buitenstaander de blik op de vensters te richten waarachter het onheil plaatsvindt. Ook in Tarantino’s Reservoir Dogs zwenkt de camera naar een blinde muur wanneer er iets ergs plaatsvindt. Het apparaat niet als koel registrerend oog, maar als functie van onze gemoedsbewegingen.

Gawie Keyser ziet in De Groene de oorzaak van de moord in Adolescense letterlijk in het wegkijken van ouders van de zorgen en problemen van een jongen die in een toxische online omgeving opgroeit waar men elkaar voortdurend liket en disliket en waar je verhalen leest hoe je je daar met ‘mannelijkheid’ tegen kunt wapenen. De one take maakt het volgens Keyser onmogelijk om weg te kijken, maar is de camera in Adolescense niet verwant aan de wegkijkcamera’s van Hitchcock en Tarantino? Waar niet gesneden wordt, daar wordt bewogen. Vooral in de derde aflevering van de serie wordt de manier waarop de camera om de twee sprekers heencirkelt gestuurd door vergelijkbare gemoedsbewegingen. Ze zijn tegennatuurlijk, omslachtig, niet efficiënt, maar daar staat tegenover dat ze tastend, fatisch, dansant zijn, omdat ze ons niet op grond van de geluidsband de zekerheid bieden dat ons niets wordt onthouden, maar juist op grond van het aaneengesloten, ononderbroken beeld.

Where I’m bound I can’t tell

Over A Complete Unknown (Mangold, 2024)

Filmposter

Prima film, al zaten de Coen Brothers met Inside Llewyn Davis de periode en het naakte bestaan daarin dichter op de huid. Verwijzingen naar Cuba, Kennedy, civil rights, rassenrellen enz. dienen hier als couleur locale, maar door het verhaal in zulke feiten te verankeren, wordt alleen een historisch belang ervan. De Coens richtten zich op de voorwaarden: Amerika, New York, een nieuwe naoorlogse generatie, folksongs, beatnicks, ontwakend sociaal bewustzijn, en jongens en meisjes, met weinig of veel talent, die de Midwest verlieten om in de grote stad de sprong te wagen. Om je film na Llewyn Davis A complete unknown te noemen, is wat dat betreft nogal aanmatigend.

Wie is Dylan in de film? Een cowboy die arriveert, de heersende orde omverwerpt en weer verder trekt, de mensen in shock achterlatend. Geen vernieuwer: in elk volgend stadje klinkt weer andere muziek waarop hij aanhaakt. Drijvende kracht is de onrust die hij voelt wanneer huis en haard dreigen hem in te kapselen.

Blowin’ in the wind: niet eerder hoorde ik zo duidelijk de signaalfunctie van zijn mondharmonica, die klinkt als een posthoorn of als de stoomfluit van een vertrekkende trein: so long, honey babe, where I’m bound I can’t tell. Hij is aan niemand trouw: niet aan zijn vrouwen, niet aan zijn fans, niet aan het genre waar zij hem aan willen vastnagelen. De enige uitzondering hierop is zijn grote voorganger Woody Guthrie.