Tuesday, March 04, 2008

Uit een tekst over George Bataille van Laurens ten Kate:

George Bataille

"Ofschoon zijn teksten omwille van hun stilistische promiscuïteit (er is niet meer sprake van één vast omlijnd discours) wellicht de voorloper van het postmoderne schrijven zijn, toch staan de fragmenten van La Somme athéologique tegelijk op zekere afstand van de actuele richtingen in het wijsgerige schrijven (...). De mimetische momenten richten zich bij Bataille niet op de ontregeling en ontluistering van een specifiek discours - het "fallocratische", het "logocentrische" -, maar op de stilte tussen het ene en het andere discours, op de verlegenheid, de gêne tussen de stijlen, waarin slechts een ervaring aanwezig is die elk discours tot de stilte terugvoert. Wellicht tekent echter deze stilte een ongeprogrammeerd verzet aan tegen de fallus, tegen de logos van het westerse denken.
Batailles mimesis bestaat dus bij de gratie van haar eigen onderbreking, van de breuken tussen de stijlen. De mimesis is onschuldig, naïef, ze geschiedt van binnenuit totdat het gemimeerde op eigen kracht een grenspunt bereikt. Dit grenspunt fungeert als de onderbreking van de voortgang van de tekst, als een steeds opnieuw in te lassen pauze tussen de mimetische operaties. Op de ervaring van deze pauzes, die niet te be-schrijven is, nooit tot object kan worden, is Batailles om-schrijvende taal gericht."*

Promiscuïteit tegenover gêne en verlegenheid: twee limieten, waarvan de laatste me het meest aanspreekt, zolang die verlegenheid niet op een effect van een of andere morele imperatief berust, op schaamte, maar op respect voor ruimte en voor vormen, voor het wit tussen de woorden (die allicht altijd en onvermijdelijk een mimese, een platgetreden pad volgen c.q. markeren). En niet in de laatste plaats ook op respect voor de ander, die je zijn vreemdheid wilt laten. Natuurlijk is ook promiscuïteit een manier om aan jezelf en een bijbehorende voorgestippelde route te ontkomen, door met andere lichamen verbindingen aan te gaan en zo nieuwe verlangensmachines te vormen, waarbij lichaam en subject niet langer samenvallen. Maar er is een gevaar speelbal te worden van je eigen en andermans instincten, en ik kan me er ook geen aansprekende esthetiek bij voorstellen: het wordt al snel amorf en ononderscheidbaar.

Enfin, Ten Kate's behartenswaardige tekst kwam me onder ogen vlak voor ik hier een paar woorden wilde wijden aan Paul Bogaerts essay Verwondingen, het boekje dat afgelopen Gedichtendag op instigatie van het Vlaamse Fonds voor de Letteren als eerste deel van een publicatiereeks door het Poëziecentrum in Gent is uitgegeven (een hele mond vol, maar het is dan ook een mooi initiatief).** Allicht is het niet eerlijk om werk dat het op zich neemt een afwezigheid aan te duiden te vergelijken met een tekst die zich daarin niet verliest, maar er integendeel reclame voor maakt. Want zo, als reclame voor poëzie, is de reeks toch bedoeld. De tekst is door Bogaert dan ook didactisch opgezet. Hij vergelijkt een Eurovisiesongfestivalliedje (ziedaar een voorbeeld van tekstuele promiscuïteit: een woord als een orgie) met een tekst van Dirk van Bastelaere, en sluit af met een hoofdstukje 'Vragen', een soort Frequently Asked Questions over het verschil tussen proza en poëzie, toegankelijkheid en ontoegankelijkheid, originaliteit, voordracht en geschreven poëzie, kortom over alle vraagstukken die zich bij een eerste kennismaking aandienen. Daarbij valt overigens vaak, en ook nu, de zowel existentiële als ontologische aard van de vraagstelling op, die van de poëzie vordert dat zij zich rechtvaardigt en fundeert, terwijl dat naar mijn idee andersom moet zijn: wanneer ik een gedicht lees, ga ik vooral bij mezelf te rade en vraag ik me af wat ík kan doen, hoe ík kan denken en lezen en voelen om het gedicht in staat te stellen te doen wat het wil doen. Dat is geen kwestie van 'ethiek' maar van het nogal simpele inzicht dat het anders überhaupt geen zin heeft om poëzie te lezen. Toch denkt niet iedereen er zo over.

Paul Bogaert - Verwondingen

Bogaert slaagt er wat mij betreft niet in duidelijk te maken wat er nou zo apart, uniek, eigenaardig, enz. is aan poëzie. Daarvoor is zijn behandeling te particulier en zijn zijn conclusies te weinig origineel. Ik heb, tot nader order, niets met dat liedje of met Van Bastelaere's tekst; mijn interesse voor beide wordt alleen gewekt wanneer hun veronderstelde onderlinge relatie berust op een principe dat ook op andere gevallen van toepassing is. Maar dat principe wordt door Bogaert niet aangeduid. Hij houdt na vaststelling van de analogie alleen wat algemene trefwoorden over ('contrast, identificatie, ambivalentie, toeval, verbeelding en taal, macht en onmacht, spanning'). Wat het verband tussen die veel te grote woorden is, wordt niet duidelijk, en in de FAQ blijkt dat het vooral van de lezer afhangt hoe ze functioneren. Immers op Gedichtendag, wanneer Jan en alleman voor €2,50 aan de kassa dit boekje in zijn zak steekt, mag niet de suggestie worden gewekt dat een tekst iets met een lezer zou kunnen doen, in welke zin ook: dat zou die lezer maar afschrikken. Alles hangt dan ook 'van de lezer af' (p. 38) immers 'alle mensen zijn verschillend' (p. 39), zoals Bogaert benadrukt, wat mij meteen doet denken aan de aansporing Be an original van het sigarettenmerk Chesterfield (destijds). Tegen elke prijs moet men zichzelf kunnen blijven, ook, of juist wanneer men geraakt wordt: de consument heeft en houdt het voor het zeggen, verlangt alleen geamuseerd te worden, en dat is dan ook precies wat hij namens Bogaert van poëzie mag verwachten:

"Een goed gedicht is als een onweer. Er moet eerst een bliksem zijn. Iets dat op de lezer inslaat. (...) De bliksem is onvoorspelbaar. Je weet niet wanneer en waar hij inslaat, tot hij inslaat. Daarna is het wachten op de donder, die minder onvoorspelbaar is, maar waarvoor we openstaan; we weten dat die komt, maar niet wanneer. Misschien wordt die donder zelfs door een andere bliksem voorafgegaan" (p. 39).

Poëzie als entertainment - ook wanneer er 'verwondingen' op het omslag staat. Om het manna in ontvangst te nemen hoeft men zich er alleen maar voor open te stellen. En dan is het maar afwachten wat die dekselse dichter met je doet (in een overigens aan de 'Inleiding' tot Elsschots Kaas ontleende beeldspraak). Alsof men zo murw is dat men alleen door de sterkste prikkels in beweging gebracht kan worden. Alsof het niet een van de bekoringen van poëzie is dat ze je niet toeschreeuwt en overdondert, maar vreemd wil blijven, zonder reclame voor zichzelf te maken, ja zich tegen dergelijke vormen van communicatie verzettend.

Ik begrijp natuurlijk dat het tot de opdrachten van het Fonds en het Poëziecentrum hoort om belangstelling te wekken voor poëzie, en om meer mensen ermee kennis te laten maken. Ik zie alleen niet in wat het belang is voor de poëzie wanneer zij op deze manier in de aandacht van mensen moet worden aanbevolen. Poëzie is iets anders dan tv kijken, niet hetzelfde! Is dat nou juist geen aanbeveling? Wanneer het erom gaat de poëzie sterker te maken, moet zij dan niet tegen dit soort populariserend geschrijf beschermd worden, en tegen al die proleten die poëzie op Gedichtendag tot hun niveau willen terugbrengen? Is het in het algemeen niet beter om de marginale positie van poëzie in de maatschappij niet als een jammerlijk tekort, maar juist als haar grootste triomf te beschouwen? Ja, zij wijkt af. Zij is niet voor u. Tenzij u eens in beweging komt (met uw luie reet).

* Laurens ten Kate, 'George Bataille', in: Jan Baetens en Koenraad Geldof (red.), Franse literatuur na 1945, deel 3: Kritiek, theorie en essay, Leuven, 2000, p. 185-205.

** Paul Bogaert, Verwondingen. Over poëzie. Poëziecentrum, Gent, 2008.

posted @ 8:32 PM | Feedback (0)