20/2

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 56-57.
Autobiografisch.

[p. 56]

Een maand geleden begon ik aan iets, dat eenvoudig zou moeten zijn: het achterhalen van een verleden, een geheim dat nu uit de wereld is: verast – stof, ik weet niet waarheen gedragen op de wind. En soms gebeurt het me ook, heel even, o heel eventjes maar hoor, dat ik iets voor ogen krijg van die gouden tijd, die sneller was dan ik: een kort visioen, met zijn nabeeld van bagger en troep! Het wezenlijke daaruit op te delven in een werkboek, dat zou eenvoudig zijn? Een optekening van gebeurtenissen, bedenkingen, aanleidingen tot werk, die van zo’n boek de struktuur uit zou maken – en dat moment, dat duizelig licht, dat het kader van zulke eenvoud ver te buiten gaat?
Maar met welke buitensporigheden hou ik me toch op? Struktuur, compositie – nooit eerder had ik van zulke problemen problemen gemaakt. En nu? Een boek dat van dag tot dag het werk begeleidt! Maar moest zo’n boek, moesten die dagen niet daar beginnen, waar deze blinkende engel, de mens, uit het grondeloze licht gestoten werd, om onder het slijk weer op te staan als een met blindheid geslagen zwijn? Schrijven moest ik, tegen beter weten in, want wat zou er van mij worden, als ik die tijd die de mijne was, niet voort hielp? En wat als ik weigerde de archeoloog te zijn van dat oeroude verleden, dat ik ontdekt had, een maand terug, daar, aan dat bed, waar ik koortsachtig had gezocht naar het archimedische punt om deze moeder te verplaatsen? Wat wist ik? Wat weet een mens, een ziener, die zijn eigen tegenstander niet kent, zoals ik eergisteren in L. nog op smartelijke wijze had moeten ervaren? Graven moest ik, om vooruit te komen. En ik groef.
Ik groef dat kwijlend kunstgebit op van de versierder, die met trillende snor en kille hand jurken had opengeritst, meisjesdromen vertrapt, en elke aanspraak op het hogere te grabbel gegooid, omdat hij dit voor mij moest zijn: een zondebok, die mogelijkheden opende voor mij.
Naar Brimbal groef ik, en ik stuitte op hem, op zijn hart en hoofd, tot mijn verbazing, want ik had hem meegemaakt, beurtelings, nu eens zonder het een, dan zonder het ander: harteloos, intelligent – leeghoofdig, allemansvriend. Zijn kots groef ik op, en ik gaf het hem te vreten: dát had ik immers al eerder gedaan. Ik groef vooral het bewijs op, dat ikzelf iets te vertellen heb, opdat mijn lezer eindelijk zijn drangreden heeft om

[p. 57]

mij maar helemaal te negeren, want ik hou niet van half werk van die kant. Op mijn moeder stuitte ik, die me meer tranen had gekost tijdens haar leven dan bij haar dood; op die schedel die eens mijn biografie, de schat van Priamus, bevatte. Goede reis, lieve moeder – vergeef me nou maar: met mij was het ook niet alles. Grootstende vond ik, en zijn planeet, Jupiter. Lanseloet, die stakker, wiens gelaat trek voor trek met dat van mijn spiegelbeeld overeenkwam, in gezelschap van een mummie: Beatrijs, als de maagd verkleed. Met walging haalde ik de wereld overhoop omdat zij profaan was, en de donder rolde over haar bij het bliksemend licht van haar ondergang. En staartsterren schoten weg, belast met mijn dromen, op zoek naar haar, naar haar, mijn lieveling, een aardig meisje van veertien, als jongen gekleed, gezeten op haar flonkertroon, ginds in Contraterrein, waar ze met die beminnelijke lach mijn afgodische hulde in ontvangst nam. Ik verdronk in de wijnkelders die ik openbrak, hoewel ik geen schulden in te lossen heb, omdat ik daar geen fluit voor voel. En ik weet dat me niets geopenbaard werd toen, niets, niets: geen verleden, geen heden, geen toekomst – ik was er beroerder aan toe dan de gedoemden van Dante. Ik wist niets, en ik groef, ik vroeg: Wat moest ik in een wereld zonder speelruimte? Hoe moest ik naar buiten treden om opnieuw de sterren te zien? Ik gaf me aan de somberste overpeinzingen over. Volslagen onverschilligheid nam bezit van mij. Het kon me niet meer schelen of de tijd holde of stilstond. Laat de zon, mijn verlangens dwingend tot sluimeren, voor eeuwig branden in het zenith! Weg met kalenders, die me van dag tot dag voor zouden houden: ‘Nooit, nooit meer na het examen zal het weer zijn als het is geweest’. En ik groef niet langer verder, omdat ik het verkoos, deze dag en zijn starre extase te laten duren.

> 21/2
< 18/2

Plaats een reactie