Over Bas Heijne, ‘Echt zien’

Omslag 'Echt zien'
Op 10 september kocht ik Echt zien. Literatuur in het mediatijdperk van Bas Heijne (Amsterdam 2011). Op het prikbord van mijn Facebookpagina schreef ik:

Heb “Echt zien” van Bas Heijne gekocht en overweeg een nieuw genre: de literaire FB-feuilletonkritiek.

Enige tijd daarvoor vroeg het tijdschrift Deus ex Machina me of ik een bijdrage wilde leveren aan ‘Het Goddelijke Gezicht’, een pagina op Facebook waar men zich over de mogelijkheden van literaire kritiek op Facebook buigt. Dat wil zeggen, eigenlijk was de vraag hoe ik dacht dat Jeroen Mettes met Facebook zou zijn omgegaan. Hoe interessant ook, veel interessanter vond ik het om na te gaan hoe ik dat zelf zou doen. Sowieso leuker ook dan nog een essay toevoegen aan de lange reeks die ze her en der al hadden besteld en geplaatst.

De volgende dag begon ik aan een ‘horizontale’ feuilletonbespreking van de 101 pagina’s van Heijne’s boekje. In een periode van anderhalve maand heb ik die in zestien opeenvolgende afleveringen op mijn prikbord geplaatst, telkens als statusupdate waarin ik een passage aanhaalde (hieronder in cursief) met daaronder in het reactieveld een commentaar (in romein). Hieronder volgen die besprekingen, soms aangevuld met een commentaar van iemand anders (onder wie Heijne zelf) en soms wat herzien; vooral de laatste paar honderd woorden bevatten nieuwe tekst.


11 september om 1:21

Op p. 26 vergelijkt Heijne de beroemde foto waarop Marilyn Monroe Ulysses leest met een van Paris Hilton lezend in Oorlog en vrede, en zegt dan: ‘De eerste foto is grappig en aandoenlijk, de tweede grappig en wereldwijs’. Inderdaad. Ik herken de wereldwijsheid van een programma als dwdd: van alles op de hoogte, maar geen enkel benul. Een volksverheffing die halverwege blijft steken, als een groteske.

Marilyn Monroe leest 'Ulysses' van James Joyce Paris Hilton leest 'Oorlog en vrede' van Tolstoy

Voor de duidelijkheid: de foto van PH is niet bedoeld als een kritiek op de foto van MM, maar zuiver als een herhaling ervan, een knipoog, een echo, even vlak als de laatste gang van een zeefdruk. Het is nl. juist het gebrek aan oorspronkelijkheid dat wereldwijs maakt: onder elkaar weet men dat er naar een andere foto wordt verwezen. PH leest ook niet echt, zoals MM, zegt Heijne, het is maar een in elkaar gedraaide scène: een manier van een incrowd om zichzelf te bevestigen ten opzichte van een hogere cultuur van Tolstoi en Joyce waartoe men geen toegang meer heeft, maar waarvan het verlies ook niet wordt betreurd.

11 september om 11:39

Op p. 30 schrijft Heijne: ‘Daarmee verdween “Ulysses” volgens Kebard uit het zicht van de gewone lezer. De academici () die er lezingen over hielden, proefschriften over schreven, congressen over organiseerden, bereikten uiteindelijk het tegenovergestelde van wat ze er oorspronkelijk mee beoogden: anderen deelgenoot maken van de grootsheid van Joyce’s werk.

Ik weet verder niet wie Kebard is (overigens wordt hij op dezelfde pagina Kiberd genoemd) maar het is de vraag of dat wel het doel was van die academici. Misschien wilden ze gewoon Ulysses bestuderen en begrijpen? Is dat niet legitiem? Van wanneer stamt de eis dat alles maatschappelijke relevantie moet hebben?

12 september om 14:52

Volgens William Marx, hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap, ‘heeft de literatuur zich al ruim een eeuw geleden hoogmoedig van de wereld afgewend, omdat ze aan zichzelf genoeg dacht te hebben, enkel naar zichzelf wenste te verwijzen en geen enkele maatschappelijke verantwoordelijkheid meer wenste te dragen’ (Bas Heijne, ‘Echt zien’, p. 33).

Heijne vervolgt: ‘Je in een roman opzichtig met de wereld bemoeien, dat druiste in tegen het idee van het autonome kunstwerk, dat een wereld op zich wilde zijn. Omdat de literatuur zo laconiek zijn schouders ophaalde over de werkelijkheid, volgens Marx, doet de wereld nu hetzelfde ten opzichte van de literatuur’.

Wat dat idee van het autonome kunstwerk betreft en de close reading van de New Critics (in Nederland de merlinisten) die erop aansloot: dat was inderdaad een jammerlijke vergissing, gebaseerd op het verschil tussen wat een schrijver zich voorneemt te schrijven (wat overigens niet hetzelfde is als de auteursintentie) en wat er uiteindelijk op het papier van overblijft. De poëtica van Nijhoff, zeg maar, eigenlijk een psychologisch verschijnsel waarin men een argument meende te vinden om de drager van die psychologie buiten spel te zetten.

Maar afgezien daarvan: er is bij die bezinning op zichzelf van de literatuur helemaal geen sprake van een hoogmoedig of laconiek zich afkeren van de maatschappij. Het was met alle modernistische romans en poëzie van de vorige eeuw simpelweg niet langer doenlijk om het subject (de taal) zelf buiten beschouwing te laten, alsof die in de betekenisvorming geen beslissende rol speelde. De filosofie van de 20e eeuw is er volop in meegegaan. Maar niet omdat de literatuur plotseling in zichzelf verkeerd was of van zichzelf vervuld. Dat verwijt zou eerder het publiek gemaakt moeten worden, dat de literatuur niet langer wilde volgen toen die eenmaal niet meer over de wereld wilde vertellen, maar zelf een wereld werd.

[Runa De Moudt-Svetlikova]: Wat is het verschil tussen auteursintentie, en wat de schrijver zich voorneemt te schrijven, Rutger? (Ik bleef daar haperen).

[RHCdG]: Het probleem met auteursintentie is dat je daar nooit zeker over kunt zijn als de auteur dood is, en als ie nog leeft kan hij eventueel liegen, of zich vergissen, of van mening veranderen. Bovendien is het maar de vraag welk gezag er überhaupt aan de bedoelingen van de auteur moet worden toegekend: waarom zou je toestaan dat hij tussen lezer en tekst in gaat staan: hij heeft zijn beurt toch al gehad? Het zwaartepunt komt dus vanzelf bij de lezer te liggen, die voor zichzelf in elk geval wel een betrouwbare instantie is. J.P Guépin heeft de auteursintentie een keer als volgt gedefinieerd: ‘Met auteursintentie bedoel ik een coherentie die wij in onze interpretatie menen te ontwaren.’

13 september om 10:04

Op p. 46-50 van ‘Echt zien’ beschrijft Bas Heijne de manier waarop onze verhouding tot de geschiedenis steeds eclectischer is geworden en iedereen bij gebrek aan een algemeen verhaal voor zichzelf een eigen beeld van de werkelijkheid vormt, waardoor die in het algemeen eindeloos wordt versplinterd.

Heijne heeft het er niet over, maar er is een beeld dat dit in één keer samenvat, en dat is de pagina waar we nu naar kijken. Hier op Facebook heeft iedereen dezelfde pagina voor zich, met dezelfde lay-out, maar geen enkele pagina is hetzelfde. Zoals de zoekresultaten op Google worden toegesneden op de informatie die Google van je heeft, zo heb je ook hier een eigen, gepersonaliseerde pagina, die een doorsnede van het nieuws geeft op basis van de bronnen (je vrienden) die je hebt geselecteerd. De eigen Facebook-pagina geeft precies onze verhouding tot de werkelijkheid weer.

Daarbij zijn we afhankelijk van de mensen die berichten aan ons doorgeven. Heijne vertelt hoe er in Amerika van Anna Karenina dankzij de boekenclub van Oprah Winfrey een miljoen exemplaren werden verkocht. Niet omdat Oprah een poortwachter zou zijn die ons iets voorschrijft; ze is een ‘peer reviewer’, zoals we dat in meer of mindere mate – afhankelijk van de omvang van het netwerk – allemaal zijn geworden. De enkelvoudige werkelijkheid is vrijwel onbenaderbaar geworden, maar wordt in de vorm van tweets en statusberichten eindeloos vermenigvuldigd; zoals een wave door een stadion, zo trekt een nieuwsfeit als een siddering door de digitale werkelijkheid.

13 september om 16:50

‎Bas Heijne wijst erop (‘Echt zien’, p. 50) dat kijkers van Oprah’s boekenprogramma niet langer via Tolstoi op het spoor van Dostojewski en de rest van de Russische literatuur worden gezet. De historische en culturele verbanden die van en naar Tolstoi lopen worden door Oprah niet aangegeven. Haar kijkers gaan van Tolstoi naar haar volgende keuze van de maand.

Het lijkt flauw en ouderwets postmodern om te zeggen dat dat verband evengoed een constructie is en dat elke lezer in onze tijd op grond van eigen ervaringen verbanden aanlegt. En toch is dat zo. In Pulp Fiction, maar vooral in Inglourious Basterds laat Tarantino zien wat het voordeel is wanneer een verhaal afwijkt van de volgorde die ons als verleden werkelijkheid wordt doorgegeven; in Jackie Brown wat de gevolgen zijn van een wisselend perspectief. Er is geen enkele reden te bedenken waarom een beweeglijke lezer niet zelf tot zinvolle samenhangen kan komen; alle essayistiek die de moeite waard is doet niet anders dan geschiedenissen overhoop halen en feiten op een andere, nieuwe manier presenteren. Daarmee wordt nog niet beweerd dat Tolstoi géén land- en tijdgenoot van Dostojevski is, maar nieuwe inzichten worden niet bevorderd wanneer iedereen aan dat oude verhaal vastgebakken blijft zitten. Het is goed als nieuwe lezers van die neurose worden bevrijd.

14 september om 14:02

Terry Eagleton in ‘After Theory’ over de opkomst van cultural studies: ‘Vroeger was popmuziek iets wat je van je studie afhield; nu is het heel goed mogelijk dat het je studieonderwerp is’ (geciteerd op p. 52 van Bas Heijne, ‘Echt zien’).

Eagleton vervolgt: ‘Intellectuele zaken houden zich niet langer op in de ivoren toren, maar in de wereld van media en winkelcentra, slaapkamers en bordelen. Als zodanig vinden ze opnieuw aansluiting bij het leven van alledag – maar met het risico dat ze het vermogen om het aan kritiek te onderwerpen verliezen’.

Als de redding van de literatuur moet komen van dit soort verstokte, steile impulsen, of erupties liever gezegd, geef de boel dan liever vandaag met de vuilnisman mee, zou ik zeggen. De archeologie houdt zich met vrijwel niets anders bezig dan met het dagelijks leven in voorbije tijden, maar dan mag het wel. Als er maar voldoende afstand is.
Want mensen als Eagleton willen koste wat kost de mens op afstand plaatsen van de te bestuderen objecten, niet ten behoeve van de objectiviteit of voor het overzicht, maar om de mens zijn plaats te wijzen. Voor dat doel wordt een hele discipline ingericht, worden canons ontworpen, instituten opgericht, methoden uitgedacht. Het is één grote disciplinerende machine en ik ben blij dat types als Eagleton in deze tijd aan het kortste eind trekken.

15 september om 14:03

‎’Niet zozeer het wegvallen van kennis is dus het probleem, maar het ontbreken van samenhang in die kennis. () Tegenover de wereld die van alle kanten op de burger afkomt, staat de toenemende nadruk op de “belevingswereld” van de burger als consument. Die spanning lijkt alleen op te lossen wanneer het primaat bij de persoonlijke beleving wordt gelegd en het streven naar objectieve kennis over de wereld wordt opgegeven. Juist die houding vindt steeds meer pleitbezorgers.’ (Bas Heijne, p. 51).

Je voelt dat Heijne hier moeite mee heeft. Verderop (p. 55) spreekt hij ook over ‘de huidige cultuur met haar aanhoudende nadruk op zelfexpressie’, alsof dat nu lang genoeg heeft geduurd en kennis van cultuur en wetenschap er weer ouderwets ingestampt moet worden. Even daarvoor haalt hij Alain Finkielkraut aan, die het op zijn beurt heeft over Meneer Germain, een onderwijzer op een lagere school uit de roman Le premier homme van Albert Camus. Meneer Germain ontsloot onbekende werelden voor zijn arme leerlingen, onthulde voor hen het bestaan van een ‘elders’. Nu, zegt Finkielkraut, is die figuur in plaats van een bemiddelaar een hinderpaal geworden. ‘Hij was de weg, nu verspert hij het zicht’. Waarom? Omdat de werkelijkheid alomtegenwoordig is, niet meer hoeft te worden ontsloten. ‘Er is in het nieuwe wereldwijde informatie- en communicatiesysteem geen plaats meer voor iemand die de weg naar het universele wijst en openlegt’, aldus Finkielkraut, waarbij Bas Heijne zich lijkt aan te sluiten.

Maar dit is natuurlijk een grote vergissing. Die persoonlijke belevingswereld waar Heijne zijn bedenkingen bij heeft, is juist de oplossing voor het probleem van de ‘information overload’, het ‘gij zult rondtasten in de middaghitte’ (Lucebert) van de postmoderne situatie. Juist met die overvloed aan informatie is de behoefte aan wegwijzers, pedagogen als Meneer Germain groter dan ooit: mensen die laten zien dat ze betrokken zijn bij hun onderwerp en er met hun persoonlijkheid voor instaan. Niet voor niets noemt Martin Scorsese zijn geschiedenis van de Amerikaanse film A Personal Journey through American Movies. Hij vertelt er niet over omdat een canon dat voorschrijft, maar omdat hij het zelf van belang vindt. Doordat hij er met zijn persoonlijkheid voor in staat wint dat verhaal vanzelf aan belang en wordt zijn geloofwaardigheid groter.

Laten we van een vooruitgang – van de woestijn van Camus’ jeugd naar de beschikbaarheid van informatie op elke plek en elk moment – geen probleem maken. Laten we er vooral geen excuus in zoeken om mensen toch weer klein te houden en via dwangvoeding van kennis te voorzien die hen subjectiveert (d.i. onderwerpt) en tegen hun zin medeplichtig maakt aan allerlei misdadige sociale en globale ontwikkelingen. Die tijd is voorbij. En die agenda is te doorzichtig.

17 september om 14:38

Na met Finkielkraut te hebben geconstateerd dat de huidige cultuur geen concentratie vereist, geen verdieping, analyse of inspanning, aangezien we in ‘een cultuur van constante beweging’ leven, vraagt Bas Heijne op p. 58 van ‘Echt zien’: ‘Wat is in die cultuur de plaats van de roman?’ Die woordkeuze, die formulering is typerend voor zijn inzet: het is een vraag naar de status quo.

De vraag zou m.i. zo moeten worden geformuleerd: ‘Hoe functioneert in die cultuur de roman?’ Want daar gaat het natuurlijk om. Het gaat niet om het handhaven van een literaire vorm, maar om het vinden van een vorm die literair kan functioneren, dwz die met literaire middelen op een vruchtbare en kritische manier in wisselwerking kan treden met de wereld om ons heen.
Het is raar dat Heijne dat pessimisme van Finkielkraut deelt, want op p. 60 citeert hij deze weldadige woorden van Paul Auster:

‘De romanwereld is niet gefixeerd, je kunt er alles mee doen wat je wilt. Er zijn geen regels, en daarom kan de roman zichzelf constant opnieuw uitvinden.’

Zo is het m.i. precies. De roman mag een vaste waarde vertegenwoordigen, maar alleen voor zover hij zich aan veranderende omstandigheden kan aanpassen. Daarom past een roman niet in een ideologie van de stilstand, die gericht is op fixatie en analyse, verdieping, het ‘blootleggen van essenties’: stuk voor stuk methoden om dat wat wil ontsnappen, wat vrij wil zijn, te onderwerpen en in bedwang te houden. Deze tijd wijst veeleer op de noodzaak van een filosofie van de beweging, waarin het trage, logge, zware en massale van een van bovenaf aangereikte cultuur wordt prijsgegeven voor het vlotte, snelle en lichte van talloze, door elkaar heen bewegende, vrije individuen.

24 september om 16:17

Verder met Bas Heijne, het derde en laatste hoofdstuk van ‘Echt zien’. Op p. 73 komt hij tot een vergelijking van Multatuli en Couperus. Het inzicht van de laatste, dat het Hollandse bewind niet door slecht of onrechtvaardig bestuur, maar door een diepere onverenigbaarheid ten dode was opgeschreven, noemt hij “bepaald ontzagwekkend”, en hij voegt eraan toe: “Multatuli keek zo diep niet”.

Dat kan zijn, maar zulk zien is meer een kwestie van schouwen; het heeft een transcendente kwaliteit, waardoor het verlammend werkt op het schouwende subject, dat met de kracht van zijn perceptie weliswaar door de dingen heen ziet, maar ze verder ongemoeid laat. (Zie voor dit probleem evt. Een kwestie van perspectief op mijn vorige weblog). Het leidt tot passiviteit, waar het zien van schrijvers als Multatuli en Brecht, maar ook Hemingway (aan wie ik door Midnight in Paris van Woody Allen werd herinnerd) veel meer tot actie aanzet. Hun werk is geen middel voor een schoonheidsbeleving, maar voor maatschappelijke verandering. Daarom willen zij ook voorkomen dat de lezer zich in het boek (subs. toneelstuk enz.) verliest en het gepresenteerde als Noodlot (een veelzeggende romantitel van Couperus) aanvaardt. In plaats daarvan moet hij van de stof worden vervreemd. Met name Brecht bediende zich daartoe op het toneel van een heel arsenaal aan middelen en effecten. Maar ook het slot van de Max Havelaar, waarin Multatuli de pen opneemt en de lezer rechtstreeks aanspreekt, is één groot Verfremdungseffekt, vergelijkbaar met de doorbreking van de vierde wand bij Brecht.

Affiche met tekst ''t is geen roman, 't is een aanklacht!' over de Max Havelaar.

De vraag is niet wie er dieper ziet, de vraag is wat een schrijver met zijn werk voor ogen heeft. Persoonlijk ben ik somber gestemd over wat er met literatuur maatschappelijk te bereiken valt, en de Havelaar heeft voor de Indonesiërs niet meer voor elkaar gekregen dan Couperus’ Stille kracht. Maar als de vraag is welk boek mijn grotere sympathie heeft, hoef ik niet lang na te denken.

[Bas Heijne]: interessante observatie. Het zal duidelijk zijn dat C mijn grotere sympathie heeft, en het gaat hem zeker niet alleen om schoonheidsbeleving, maar dat die manier van zien een zekere passiviteit met zich meebrengt, lijkt me waar.

26 september om 2:50

Een belangrijke premisse van Heijne’s betoog in het slothoofdstuk van ‘Echt zien’ is Paul Austers op p. 60 geciteerde uitspraak dat mensen verhalen nodig hebben. “Hoe belangrijk is het verhaaltje voor het slapengaan voor kinderen al?” vraagt Auster retorisch.

Voor mij was een verhaaltje bij het slapengaan niet heel belangrijk. Veel liever dan een verhaaltje aan te horen maakte ik een praatje met mijn vader, die me meestal naar bed bracht. Dan stond je toch niet toe dat een derde zich daarin mengde? Op wat voor verlegenheid bij beide partijen zou dat niet gewezen hebben?

Dat mensen verhalen nodig zouden hebben is een humanistisch-kapitalistische mythe: geef de mensen verhalen waarin ze zich kunnen verliezen, dan kunnen ze hun onmenselijke bestaan volhouden, en kan er een industrie bloeien waar ze hun geld aan willen uitgeven.
De juiste reactie tegen die poging tot toediening van het verhaal-als-drug kwam van Brecht, die er het verhaal-als-ontnuchtering tegenover stelde: verhalen die je geen illusie boden waarin je kon zwelgen en jezelf verliezen, maar die je de ogen deden openen voor je situatie, zodat je jezelf integendeel hervond en je ertegen in opstand kon komen.
Een groot deel van het probleem waar Heijne in dit boekje mee worstelt heeft te maken met deze mythe die de boekenindustrie ons voorhoudt, en die ons telkens maar dwingt om te lezen en te blijven lezen. Ook natuurlijk omdat we anders intellectueel, sociaal en ethisch achter zouden lopen.

Er zijn mensen die elke dag een boek uitlezen. Ik begrijp dat niet. Zelf heb ik de afgelopen 10 jaar misschien 10 romans gelezen, maar ik denk dat het er minder zijn geweest. Als ik lees, lees ik vrijwel alleen beschouwend werk, maar vaak doe ik maanden over een boek. Poëzie lees ik mondjesmaat, hooguit enkele bundels per jaar. Ik kies ze met zorg uit: het is bijzonder werk, vaak maar een pagina of 60 waar toch 2, 3 jaar aan is gewerkt; daar ga je er toch geen vijf per week van lezen?
Mensen die dat wel voor elkaar krijgen zijn eigenlijk geen lezers maar consumenten, die min of meer weerloos staan tegenover het boekenaanbod en de kwalijke ideologie die erachter steekt. Ze zoeken het verhaal dat ze zelf zouden moeten zijn, maar dat ze zich af hebben laten nemen.

Kritisch lezen betekent niet alleen kritisch zijn tegenover het aanbod van literatuur, maar ook tegenover je eigen leesgedrag, dwz je eigen positie binnen het systeem van producenten, leveranciers, verhandelaars, het ondersteunend apparaat (media) en consumenten. De beroerde staat van de roman, zoals Heijne die schetst, is een symptoom van dat uit de hand gelopen systeem. Maar misschien is het beter om te zeggen dat het er een correctie op wil zijn.

[Runa De Moudt-Svetlikova]: Ligt je eigenlijke irritatie bij de verplichte consumptie en productie, die ervoor zorgt dat de kwaliteit van wat geschreven wordt, vermindert? Of bedoel je dat de boeken die het waard zijn niet (genoeg) gelezen worden omdat ze verdrinken tussen alle andere promotie?

[RHCdG]: Ik bedoel dat als je zelf als lezer zorgvuldig positie kiest in dat krachtenspel, dwz dat je selecteert, weerstand biedt tegen het aanbod, dat daardoor de klacht dat de roman op sterven ligt (of hoe ook geformuleerd) vanzelf minder wordt. Ik probeer dus een deel van de verantwoordelijkheid voor de malaise bij de lezer te leggen en die niet langer alleen te zien als afhankelijk slachtoffer van het boekenbestel.

30 september om 2:51

Door drukte schiet het zelfs voor mijn doen niet erg op, maar goed, de literatuur is geen renbaan en we gaan onverdroten verder, dwz we hernemen p. 75 van ‘Echt zien’ waarin Bas Heijne schrijft dat Couperus het genre van de roman zelf op het spel zet: ‘Waarom zou je verhalen blijven vertellen wanneer je weet dat die verhalen onhoudbaar zullen blijken te zijn, wanneer je beseft dat er krachten in het spel zijn die korte metten zullen maken met iedere illusie waarmee een mens vorm probeert te geven aan zijn bestaan?’

Uit De stille kracht geeft Heijne het voorbeeld van de secretarisvrouw, die ‘een geromantiseerd beeld van Indië [koestert] en probeert te schuilen in de kunst waarmee ze zich omringt, in plaats van dieper in de werkelijkheid door te dringen’ (p. 74).

Ik moet opnieuw terugkomen op Brecht en Multatuli. Het is precies die ‘onhoudbaarheid’, Multatuli’s onvrede met het genre, waardoor hij aan het eind van Max Havelaar op een ander register overgaat en Brechts vervreemdingseffect inschakelt. Met de mogelijkheden die de roman biedt kan hij zijn doel eenvoudig niet bereiken.

Ik vind het leuk dat Heijne zo’n lans breekt voor Couperus, want een populaire figuur is die decadente, verfijnde en lichtgevoelige ziel in een progressief-literair discours natuurlijk nooit geweest. Nu weet ik al langer dat Heijne een fan is, zoals ook Reve dat was; een zekere romantisch-decadente sfeer valt er aan dat werk ook niet te ontzeggen. Maar ik weet niet of je Couperus’ decadentie zulke vitale vermogens mag toedichten dat hij de roman als genre op het spel zou zetten. Die decadentie is m.i. eerder het blijk dát het genre op zijn achterste benen liep en gerevitaliseerd moest worden, wat dan ook volop gebeurde met allerhande experimenten, ook en juist in Couperus’ tijd. Couperus ziet, om dit thematische woord in Heijne’s essay aan te houden, het probleem wel, maar is niet bij machte het tij te keren: zijn roman is zelf bij uitstek een voorbeeld van dat ‘dwalen in illusie’, ‘zonder iets te weten’. En wel omdat hij verzuimt de vorm van de roman nieuw leven in te blazen zoals Multatuli dat voor hem wel had gedaan. Nu was dat misschien ook niet zo makkelijk met dat feuilletonformat van de krant waar hij aan vast zat, maar als je dan denkt aan de eerder door Heijne (p. 60) geciteerde woorden van Paul Auster:

‘De romanwereld is niet gefixeerd, je kunt er alles mee doen wat je wilt. Er zijn geen regels, en daarom kan de roman zichzelf constant opnieuw uitvinden’

: dan moet je toch concluderen dat Couperus daar geen boodschap aan heeft gehad. Als zijn roman niet mislukt is – en dat mogen we niet concluderen met al die drukken en de beroemde tv-vertolking – dan komt dat doordat de conventies van het genre, m.n. het schrijven van climax naar climax, dankzij zijn meesterschap volop functioneren en worden uitgebuit.

Maar zet hij iets op het spel? Nee, hooguit staat hij toe dat het genre zichzelf van binnen wegvreet door het uitwonen van alle humanistische ingrediënten van verdriet, heimwee, angst etc. Couperus is avant-garde zoals het postmodernisme avant-garde is. Maar dan moeten we ook Reve met terugwerkende kracht een avant-gardist noemen, en dan rekken en strekken we óf de auteursintentie óf het begrip wel tot het uiterste.

12 oktober om 1:58

De vorige aflevering van dit feuilleton over Bas Heijne’s ‘Echt zien’ dateert van 30 september – ‘de wereld schoof zich tussen toen en nu’ – maar zo is kennelijk de aard van literaire Facebook-kritiek. We zetten dapper door, en zijn op p. 78-80, bij de roman ‘The Semantics of Murder’ van Aifric Campbell, over een gestoorde psychiater.

In deze roman gebruikt de psychiater, Jay Hamilton, zijn patiënten als levend materiaal voor de romans die hij onder pseudoniem publiceert. In plaats van ze te helpen geeft hij ze liever een duwtje richting afgrond, ‘alleen maar om te kijken wat er gebeurt’.
Ik kan niet beoordelen of het Heijne’s interpretatie is of de manier waarop Campbell haar roman heeft geschreven, maar de conclusies die er uit deze constructie worden getrokken komen op mij nogal humanistisch/psychologisch over:

‘Op geen enkele manier [streeft hij ernaar] deel uit te maken van een gemeenschap. Hij zwelgt juist in zijn gevoel van vervreemding. De psychiater geniet van zijn macht over anderen, zijn artistieke talenten dienen enkel zijn gevoel van eigenwaarde – er is geen sprake van een poging tot contact, laat staan van het delen van ervaringen. (…) De geest van Jay Hamilton blijkt een ijskoude isoleercel. Zijn eenzaamheid is totaal.’
De aanklacht die hier dan uit volgt is dat de roman gebruikt wordt om ’te ontsnappen aan de onverdraaglijke werkelijkheid. (…) De kunstenaar, hier in de gedaante van de schrijvende psychiater, is niet langer een schepper, die zijn publiek opnieuw leert zien. Zijn scheppingskracht staat geheel in het teken van zijn solipsime. Hij is niet langer een ziener. Hij is een vampier.’

Het zijn conclusies die uit de opzet van de roman volgen. Natuurlijk, de man zal aan het eind van het proces best een hart van steen hebben en volledig geïsoleerd komen te staan. Maar de oorzaak daarvan is m.i. niet dat hij zwelgt in het uitoefenen van macht over anderen. De oorzaak is een vergissing: hij haalt schrijven en doen door elkaar. ‘Kijken wat er gebeurt’: daarvoor roept een schrijver personages in het leven. Die knapt hij op met levens waar hij zelf geen zin in heeft, omdat hij niet durft of omdat hij wijzer is, zonder dat daarmee ook zijn nieuwsgierigheid naar wat had kunnen zijn bevredigd is. Zo zet je als schrijver niet je naasten, maar jezelf op het spel. Je stuurt je personages met een opdracht op pad, en dan moet je maar zien wat ervan komt: zo leer je bijv. jezelf kennen.

Dat is geen ethisch beginsel, maar een vormkwestie. Het is fictie in de eigenlijke zin. Wat Jay Hamilton doet, is reportage: hij schrijft op wat hij in de werkelijkheid laat gebeuren. Maar dat is geen kunst, en het is zeker geen schrijven. Literatuur bedient zich van het ‘niets, dat gebeurt’, zoals Mulisch zei: een geschiedenis die geen werkelijkheid nodig heeft om te bestaan, en die aanzienlijk langer meegaat dan die werkelijkheid.

Heijne geeft hiermee wat mij betreft een verkeerd voorbeeld. Campbell wilde een aanklacht tegen de psychoanalyse schrijven, waar ze teleurstellende ervaringen mee heeft gehad. Heijne voert het als bewijsstuk nummer zoveel tegen de roman aan, maar de roman overleeft deze literaire thriller wel.

17 oktober om 3:12

Realisme is geen stroming binnen de literatuur, stelt James Wood in ‘How Fiction Works’, besproken op p. 79-83 van Bas Heijne’s ‘Echt Zien’, maar alle literatuur komt uit het realisme voort. Anders gezegd (in mijn woorden): realisme leidt niet tot realiteit. Neem dit fragment bv.

Voor wie het verhaal niet kent: na deze bekentenis van Nicole Kidman over haar seksuele fantasieën start Tom Cruise’s Traumnovelle – de film is gebaseerd op het verhaal van die titel van Arthur Schnitzler – langs verleidelijke vrouwen en oorden van genot en plezier. Maar die droom begint met een weksignaal: de telefoon die op 4:27 afgaat en waarin Cruise naar zijn eerste verleiding wordt opgeroepen.

Alles in deze scène is realistisch: de setting, de dialoog, de opeenvolging van gebeurtenissen. Het realisme wordt niet doorbroken, maar eerder – zo lijkt het althans – geprolongeerd wanneer de telefoon gaat. Daarbij mag nog bedacht worden dat het gesprek tussen de echtelieden door het roken van marihuana op gang is gebracht.
Maar het is precies omgekeerd. Hun gesprek speelt zich af in de realiteit, het weksignaal van de telefoon leidt de droom in.

‘Teveel slechte romans, te veel sleetse beelden, te veel narratieve sjablonen’, schrijft Heijne, ‘mijn vermoeidheid verschilt niet wezenlijk van de vermoeidheid die Couperus honderd jaar geleden voelde’. Het is alsof hier Thomas Vaessens’ ‘verstoorde lezer’ van een tiental jaren terug tegenover Heijne’s ‘vermoeide lezer’ komt te staan. De vraag is: waar is Heijne’s weksignaal? Wie zal hem – en lezers die zijn klacht herkennen en delen – eens komen verstoren?

Ik kan alleen herhalen wat ik eerder heb gezegd in deze serie: de lezer heeft hier zelf een verantwoordelijkheid. Romans en verhalen zijn geen marihuana. Er is geen verplichting om de romanproductie van een jaar bij te houden. Integendeel, misschien is het wel belangrijker om die stapel succesvol gehypete en gemarkete boeken die men gelezen moet hebben eens omver te duwen. Wie weet is men dan wel beter in staat om het schijnbare realisme in scènes als deze te doorzien. Zorgen dat je niet wegdroomt, maar scherp blijven en eens om je heen kijken, – met ‘eyes wide shut’, als het dan over ‘echt zien’ moet gaan.

19 oktober om 15:39

Het boekje is bijna uit. Op p. 84-90 van ‘Echt zien’ (Bas Heijne) wisselen de fictieve wereld van de roman en de zogenaamd werkelijke wereld van waargebeurde verhalen verschillende keren van plaats. De vraag is ten slotte niet: welke werkelijkheid benadert de werkelijkheid het best, maar: welke werkelijkheid kan ons de ogen doen openen?

Als je om je heen kijkt zou je zeggen dat de kapitalistische werkelijkheid waarin we leven zo bedwelmend is dat elke roman ons zo’n beetje als een kaakslag zou moeten raken. Maar dat is niet het geval: romans dragen voor een belangrijk deel juist bij aan die bedwelming. Het zijn vóór alles producten met een commerciële waarde; daar doet de eventuele artistieke waarde niets aan af. Die notie, en de daaruit volgende verantwoordelijkheid van de lezer waar ik het een paar keer over heb gehad, ontbreken in Heijne’s essay.

Zouden er geen kansen worden geschapen door de ‘onttovering’, de afkalving van metafysische verbanden en grote verhalen die onze tijd kenmerkt? Ja, maar de roman is niet in staat om die verbanden te herstellen en blijft daardoor in conventionele vormen steken, zegt Gabriel Josipovici (p. 85).

Zou de redding dan misschien kunnen komen van waargebeurde verhalen, vraagt David Shields (p. 86)? We leven tenslotte in die bedwelmende, onwerkelijke wereld, waardoor mensen vanzelf behoefte krijgen aan authentieke persoonlijke gruwelen om nog iets van een werkelijkheid te ervaren. En inderdaad, vertelt Heijne, verschijnen er boeken waarin fictie als non-fictie wordt gepresenteerd; hij geeft het voorbeeld van Echte mannen eten geen kaas van Maria Mosterd, een grotendeels verzonnen verhaal over misbruik door loverboys.

Terecht noemt Heijne deze ontwikkeling ‘pervers en onzinnig’. Het is zoveel als het failliet van de roman wanneer die haar geloofwaardigheid aan de authenticiteit van het vertelde moet ontlenen ipv te overtuigen door vormgeving en stijl. Dat neemt niet weg dat die authenticiteitsclaim zelf ook een literair middel is. Je kunt in die bedwelmende – of als ik het beest bij de naam noem: postmoderne – wereld nu eenmaal twee kanten op. Of je versterkt en verhevigt de bedwelming tot je de uiterste grens van de smaak- en fatsoenscoördinaten ervan bereikt, zoals Jeff Koons met zijn Biedermeiervarkentjes, zijn Disneyfiguren en zijn porno; óf je wil weer ‘bloot zijn en beginnen’, zoals die andere Saatchi-telg: Tracey Emin, die de wereld in 1998 haar onopgemaakte bed toonde en er de Turnerprijs mee won.

Tracey Emin, 'My Bed', 1998.

Ik weet niet of de jury daarmee haar moed en integriteit wilde belonen, waardoor dat bed een humanistisch statement zou worden, of er juist een kritiek in zag van een werkelijkheid waarin je niet langer authentiek en integer kúnt zijn. Te hopen valt natuurlijk het laatste. Want in de grond onderscheidt dat bed in een museum of galerie zich niet van Andy Warhols soepblikken. Het treedt binnen in een nieuwe context (symbolische orde) waarin het zijn authenticiteit verliest en niet langer samenvalt (geïntegreerd) is met de kunstenares. Waar een humanistische interpretatie van het bed als authentiek, ‘waargebeurd’ object het nog altijd dienstbaar zou kunnen maken aan een verkrachting van de kunstenares, daar kan zij zich in de nieuwe context voor de wereld binnenstebuiten keren en toch telkens ontsnappen. Hoe dicht we haar ook menen te naderen, ze is altijd alweer ergens anders. We kunnen alleen haar spoor volgen, dwz verwijlen in een authentieke fictie.

Geen werkelijkheid kan stand houden tegen de kracht van de fictie. Of misschien moet dat anders worden geformuleerd: inhoud zonder vorm is kansloos. Voor de roman en voor verhalen liggen nieuwe, technologische mogelijkheden braak waar we het begin nog niet van hebben gezien, maar die ongetwijfeld kunnen helpen het fictieve karakter van teksten te benadrukken. Alleen via die weg kunnen we vernieuwd in de werkelijkheid terugkeren. De roman is er flexibel genoeg voor, zegt Paul Auster.

25 oktober om 1:18

Op p. 91-92 van ‘Echt zien’ citeert Bas Heijne opnieuw Alain Finkielkraut, die het over verhalen heeft die ‘reduceren, schematiseren, stigmatiseren’ en die daar tegenover een uitspraak van Milan Kundera stelt die in de roman een manier ziet om een ‘uit legenden geweven toverdoek’ die voor de wereld is gespannen, te verscheuren.

Maar Kundera, of in elk geval Heijne vertelt er niet bij hoe dat dan in zijn werk gaat. En vooral wordt op deze bladzijden de naam weggelaten van Roland Barthes, die juist in het doorprikken van legendes (of ‘mythologieën’ zoals hij het noemde) zo bedreven was. In Het plezier van de tekst (Nijmegen 1986), heeft hij het over ‘de ontbladering van een waarheid’ (bij detectives bv., waar ook Heijne over spreekt) tegenover ‘het bladerwerk van de betekening’. Uiteindelijk gaat dat over de manier waarop een tekst zich op zichzelf bezint, dwz: ophoudt boodschappenjongen te zijn en zich rekenschap geeft van zijn eigen status. In laatste instantie wordt dat besef merkbaar aan de vorm van de tekst. Dat is het punt waarop proza typografische wijzigingen ondergaat en poëtische gestalte aanneemt. Niet omdat dat zo mooi of artistiek is, maar omdat uit die vorm het zelfbewustzijn van de tekst spreekt.

Nu dat in proza in het algemeen en in de roman in het bijzonder niet mogelijk is (omdat ze dan zo niet meer genoemd zouden kunnen worden), moeten de sjablonen en schema’s op een andere manier uit de weg worden gegaan. En daar slaat Heijne – we zitten op 5 bladzijden voor het einde – de verkeerde weg in: hij beroept zich, met Finkielkraut, op de moraal. En dat gaat ver, want lees mee wat er op het einde van de hele exercitie met instemming wordt prijsgegeven:

‘Nergens heeft Finkielkraut het over stijl, nergens mijmert hij over de autonomie van het kunstwerk of het domein van de verbeelding. Esthetiek zegt hem niet veel.’ En later: ‘Het kan hem duidelijk geen bal schelen of je de door hem gekozen teksten tot je neemt door middel van een gedrukt boek met leeslint of vanuit het koele scherm van een e-reader.’ Waarom niet? Omdat ‘de literatuur zich niet in een artistiek reservaat [bevindt], maar midden in de wereld. Literatuur is een sublieme uitdrukking van, in mijn woorden, morele betrokkenheid‘.

Natuurlijk vind ik dit teleurstellend. Maar toch minder dan men misschien zou denken. Niet omdat ik het wel zag aankomen (want dat is niet zo), maar omdat er een analyse, of misschien is onderzoek, ‘survey’ een beter woord – Heijne heeft ontegenzeggelijk die panoramische, journalistieke blik – aan vooraf is gegaan die telkens de moeite waard is geweest, maar die eigenlijk overal had kunnen eindigen. De morele kaart die ten slotte wordt gespeeld in dit essay volgt niet dwingend uit het voorafgaande, maar is haast als een deus ex machina, of eenvoudiger gezegd: als de slurf van de olifant.

Aan het eind van zijn essay zegt Heijne weliswaar dat ‘het de literatuur [is] die de sluier afrukt’, maar hij verzuimt te vertellen hoe. Hij oscilleert ahw op p. 96 tussen ‘het verhaal dat het individu ontkent, reduceert of vernietigt’ en ‘het verhaal dat de lezer confronteert met een onbekende of genegeerde werkelijkheid achter dat verhaal’. Dus? Zo worden de kool en de geit gespaard. Over de nooduitgang – de vorm, en niet de moraal natuurlijk – wordt intussen niet meer gerept.

We zijn er nog niet, we gaan nog heel even door.

31 oktober om 12:15

Veel laat Bas Heijne er niet over los op de laatste bladzijden van ‘Echt zien’, maar als ik hem goed begrijp rukt literatuur de ‘sluier’ van de werkelijkheid af doordat ze, in mijn woorden, tegenover het abstracte van de aan ons gepresenteerde werkelijkheid het concrete van narratieve structuren stelt. Of: tegen de totalitaire generalisaties die de 20e eeuw in de greep hielden (p. 97) werden verhalen ingezet, over mensen van vlees en bloed, al waren ze dan van papier en inkt.

Daar is natuurlijk een heleboel op af te dingen. Om te beginnen vanuit beeldend, schilderkunstig oogpunt: ‘echt zien’, het bos door de bomen, leer je juist door je ogen te sluieren, door afstand te nemen tot het object, niet door in te zoomen op afzonderlijke verfstreken of stippen; het eerste het beste pointillistische schilderij leert je dat.

'La Parade de Cirque' (1889) van George Seurat. Detail van 'La Parade de Cirque' (1889) van George Seurat.

Maar Heijne heeft ook een heel andere bedoeling met zijn voorstelling van de ongrijpbare sociale, politieke, economische en culturele krachten die de eenling vermorzelen. Hij bereidt daarmee een conclusie voor die op en top humanistisch is. Hij zegt dat ook met zoveel woorden: ‘Wie echter de kleine, alledaagse verhalen tot zich laat komen, in zijn omgeving, in de krant, via de televisie of de computer, beseft dat de mens vooralsnog heel menselijk is’ (p. 98).

In mijn voorvorige bespreking van dit boekje had ik het over My Bed van Tracey Emin en over hoe dat op twee manieren geïnterpreteerd kon worden: 1) als een herneming van Warhols soepblikken (en Duchamps urinoir, enz.), waarbij de nieuwe context het object compleet verandert, dan wel 2) humanistisch als een volledige bekentenis van de mens achter de kunstenares. In dat laatste geval doet de nieuwe omgeving in museum of galerie er niet toe, maar blijft het bed wat het is en zou als authentiek, waargebeurd object de plek van een verkrachting van de kunstenares kunnen zijn (terwijl de kunstenares bij een niet-humanistische interpretatie kan ontsnappen en toch zichzelf volledig kan uitdrukken).

Wat zegt Heijne nu? Dat ‘het enige wat de afgelopen decennia is veranderd de context [is] waarin romans geschreven worden’ (p. 98). Maar gevolgen voor de opdracht van de romanschrijver heeft dat niet; die blijft onveranderd: ‘Wat van [de romanschrijver] wordt gevraagd is dezelfde morele betrokkenheid bij de wereld die zijn grote voorgangers toonden’ (p. 99).

Ik vind het eigenlijk ongelooflijk dat dit boekje, van iemand die met zijn NRC-column zo bovenop de samenleving zit en mij in 2000 met zijn De wijde wereld enthousiast maakte voor een nieuwe tijd, zo eindigt. Het boekje maakt zijn ondertitel – ‘Literatuur in het mediatijdperk’ – op geen enkele manier waar. Die context wordt juist tot het uiterste gerelativeerd en de tijd wordt stilgezet om ruimte te maken voor een ‘morele betrokkenheid’, waarover verder trouwens niets wordt verteld.

De verdienste van Echt zien is dat het een klein overzicht geeft van hoe er momenteel door een aantal invloedrijke essayisten over literatuur wordt gedacht. Daarnaast heeft Heijne zijn eigen literaire helden, m.n. Couperus en Conrad, een plaats kunnen geven in een beschouwing over literatuur in onze tijd. Maar die regressie, die knieval aan het eind is onnodig en jammer.

Eerder schreef ik dat ik deze uitkomst niet zag aankomen. Maar nu ik het boekje uit heb valt die uitkomst toch wel te reconstrueren. Ik wees er al op (zie de post van 17 september hierboven) dat Heijne’s inzet een vraag naar de status quo is: wat is de plaats van de roman, vraagt hij, ipv hoe functioneert de roman. En ik wees erop dat een roman niet past ‘in een ideologie van de stilstand, die gericht is op fixatie en analyse, verdieping, het “blootleggen van essenties”: stuk voor stuk manieren om dat wat wil ontsnappen, wat vrij wil zijn, te onderwerpen en in bedwang te houden’.

Moraal is wat onder alle omstandigheden geldig is, dus wanneer omstandigheden er niet toe doen, maw wanneer de boel stilstaat. Daarom is ‘morele betrokkenheid’ de laatste vluchtheuvel voor wie literatuur als een vaste waarde wil zien in een wereld die voortdurend in beweging is. Nu vertegenwoordigt literatuur ook een vaste waarde, maar natuurlijk alleen wanneer ze meebeweegt met die wereld, niet omdat ze van zichzelf zo leuk is en zo aardig, of omdat Cervantes en Couperus ooit zulke mooie boeken hebben geschreven. In het ‘mediatijdperk’ moet literatuur meemedialiseren; zo eenvoudig ligt de zaak, en daar zouden we het dan ook over moeten hebben, op Alphavillle bij voorbeeld, waar de compatibiliteit van literatuur met andere codes – film, hypertext, typografie – wordt nagegaan.

Uit morele betrokkenheid ontstaan geen aansprekende, nieuwe vormen. Het is het paard achter de wagen spannen, want engagement bedreigt de vrije ontplooiing van de verbeelding eerder dan dat ze die bevordert. Niet dat morele betrokkenheid, ethiek, engagement buiten beschouwing moeten worden gelaten in literatuur, maar ze krijgen pas zin door de esthetische kwaliteiten van die literatuur. Een roman die esthetisch volkomen aanvaardbaar is, kan op ethische gronden niet worden afgewezen, vind ik. Morele betrokkenheid moet dus niet als eis of voorwaarde voorop worden gesteld, want ze volgt vanzelf wanneer het werk even volgroeid is als de auteur in kwestie. Echt zien begint bij het kunnen zien van nieuwe vormen.

—o0o—

En hiermee eindigde – met enkele aanpassingen – dit experiment.

Slotconclusie: ik heb er met plezier aan gewerkt, maar ik denk niet dat ik het nog eens zal herhalen. Dat komt vooral door de horizontale werkwijze die het Facebookformat met zich meebrengt. Heijne’s boekje leende zich er nog wonderwel voor doordat het goed in opeenvolgende onderwerpen kon worden verdeeld, maar toch had ik voortdurend het gevoel het te kort te doen zolang ik niet het hele overzicht erop had, zoals bij een gewone recensie. Die had ik ook kunnen schrijven, maar dan had de koppeling aan Facebook weinig zin gehad.

Facebook als platform voor literatuur: wat mij betreft is dat geen begaanbare weg. Natuurlijk, gedichten en korte notities, impressies, verhalen kunnen heel goed; sommige schrijvers op Facebook produceren haast per definitie literatuur, al laten ze een scheet. Maar voor werk van langere adem is het niet erg geschikt. Facebook is de koffietafel, niet het boek wat er op ligt, zoiets. Pas nu, met deze herpublicatie op dit blog, bestaat deze bespreking van Echt zien werkelijk, waar ze hiervoor telkens verdween zodra er op Facebook een nieuwe dag aanbrak. Dat is het verschil.