Handlangers en slachtoffers

 

Bron: Met de gnostische lamp, Uitgeverij Bzztôh, ‘s-Gravenhage, 1978, p. 26-32.
Gedeeltelijke bewerking van ‘Wie is Lilith?’, in: Bzzlletin, 7e jrg. , nr. 59 (sept 1978), p. 12-21.
Over: Lilith, Lucebert, Bert Schierbeek, Marcellus Emants.

In dit hoofdstuk zijn met pen aangebrachte correcties uit het auteursexemplaar verwerkt. Houd de muisaanwijzer boven [Opmerking] om deze weer te geven.

[p. 26]

In 1949 schreef hij in samenwerking met Bert Schierbeek, die zijn tweekamerwoning met hem deelde, een boek, Chambre/Antichambre, in geheimschrift, onder de pseudoniemen Oog van Gol (= Lucebert) en Lilithoog (= Bert Schierbeek). In een brief deelde Lucebert mee, dat de namen Oog van Gol en Lilithoog beide door hem werden verzonnen.1 Het ligt voor de hand aan te nemen, dat Lucebert zich in zijn strijd tegen het dualisme in het algemeen en tegen de gnostici in het bijzonder, niet alleen oriënteerde op de hellenistische ketters, maar ook op de middeleeuwse. Die gnostici – afstammelingen van de grote leraar Mani: de bogomilen, Paulicianen, katharen en noem maar op – wijken in bijzonderheden natuurlijk wel af van hun hellenistische voorgangers, maar wij vinden bij hen toch dezelfde hoofdgedachte terug, namelijk die van een dualisme op het uiterste. Het is waar dat de middeleeuwse Joden – mystici, kabbalisten – ook, en niet geheel zonder reden, gnostici werden genoemd. Het ligt ook voor de hand, dat wie bij de Dode Zee-rollen begint, uitkomt bij deze joden. En het is bij hen, dat Lilith opduikt. In de bloemlezing Zohar (die de ondertitel Boek der stralen draagt), die Gershom Scholem in 1949 uitgaf (Lucebert verwijst naar dit ondoorgrondelijk werk in zijn het proefondervindelijk gedicht), wordt zij éénmaal genoemd. Lucebert kon haar goed gebruiken! Lilith, de grote tegenstandster van God, opgedoken uit de Dode Zee, moest helpen een socialiserend en in wezen politiek program, het antidualistische program, gestalte te geven. Haar rol liet Lucebert over aan één van zijn belangrijkste handlangers: Bert Schierbeek. In Chambre/Antichambre speelt Schierbeek haar rol. De twee kunstbroeders zaten ‘avond aan avond gebogen over de boeken die, naar hun aard, als twee

[p. 27]

vlekken olie op één water, in elkaar moesten opgaan om elkaar op te heffen tenslotte als het woord en wederwoord van een waanzinnige’.2 Zó kon het onderscheid tussen object en subject worden opgeheven…

Lilith wordt in de bijbel niet met name genoemd. Jesaja duidt haar boosaardig aan met ‘nachtgedierte’ (Jes. 34:14) en psalm 91 spreekt van de ‘schrik des nachts’ (ps. 91:15). Joodse mystici meenden dat Adam al, vóór Eva, een vrouw moet hebben gehad, Lilith, en Papini vertelt dat dit verhaal wellicht bedoelde te bereieken,[Opmerking] dat de zonde Eva gemakkelijker vergeven zou kunnen worden.3 Lilith schonk Adam tal van kinderen, maar zij verliet hem en zij werd de vrouw van een duivel, Samaël (overigens is een Gol een Arabische demon).
De rabbijnse literatuur beweert, dat zij uit jaloezie alle kinderen van Eva en haar nakomelingen zozeer haat, dat op de vooravond van de geboorte van een kind, bijgelovige Joden buitens- en binnenshuis, een tekst aanplakten: ‘Dat Adam en Eva hier mogen zijn en Lilith buiten ga’.
Niet alleen zuigelingen, ook ongeboren kinderen en zwangere vrouwen werden door haar bedreigd. Haar attribuut is volgens Robert Graves in zijn boek The white goddess (New York, 1958) de uil. Zij verschijnt in tal van sagen.
Voor Nederland maakte Marcellus Emants een op haar geïnspireerd gedicht, Lilith,4 dat hem niet geheel in dank is afgenomen. Maar Kloos verdedigde het tegen het toenmalig onbegrip en Albert Verwey beschouwt haar als één der feeën die aan de wieg van 8o stonden.5
Bij Emants is Jehovah een wellustige God, die Lilith – één der oorspronkelijke geesten – bemint, ten gevolge waarvan zij haar hemelse gemoedsrust kwijt raakt, waar ze levenslang naar zal blijven verlangen. Adam is het kind van deze verbintenis tussen haar en Jehovah. In de hemel, waar de vrede is, kan zij nu niet langer blijven, en zinnend op wraak vraagt zij Adam, die haar gevonden heeft en haar begeert, haar te wreken. Hij voelt daar weinig voor, aangezien hij zelf zijn

[p. 28]

zinnen op haar heeft gezet. Lilith jaagt hem dan honend weg, en als hij tracht haar te omhelzen, omhelst hij lucht.
Inmiddels kijkt Lilith naar andere bondgenoten om en ze vindt die in haar ‘zusters’, – honger, dorst, heers- en hebzucht. Maar een engel komt met de boodschap, dat haar een plaats in de hemel zal worden geboden, als ze bereid is, Adam een levensgezellin te schenken. Haar voorwaarde daartoe is, terug te mogen zinken in de vrede van de vergetelheid, van voor dat God in haar de wellust wekte. Maar dat kan helaas niet. En dan neemt zij het grote besluit, dat Lucebert niet onbekend in de oren zal hebben geklonken, de hemel voorgoed tegen deze wereld in te ruilen:

Hier zij het rijk dat mij zal toebehoren…

De vrouw die zij zal baren, zal op haar lijken. Maar met dit verschil dat Eva niet zwartharig zijn zal als Lilith, maar blond.
In de tweede zang – er zijn drie zangen in Emants gedicht – geeft ze meer vorm aan haar gevoelens van wraak. Zoals God heerst over zijn engelen, zo zullen de mensen dienaren zijn van haar. Haar ‘zusters’ zullen Eva met demonenlist voor Lilith doen doorgaan maar Adam laat zich niet misleiden, althans niet lang, waarop Lilith haar helpsters met hoon overstelpt: zij zal alles wel zelf en alleen opknappen.
Daartoe lokt ze Eva naar zich toe, die haar moeder herkent, en van ware kinderliefde blijk geeft. Daar kan Lilith dan weer niet tegen op – ze kan zich zelf niet verbieden wederliefde te gevoelen en medelijden met Eva. Zij geeft haar boosaardige plannen op. De in hun eigenliefde gekwetste zusters van Lilith nemen daar natuurlijk geen genoegen mee. De heerszucht fluistert Eva in, dat Adams hart niet uitgaat naar haar, maar naar Lilith, en natuurlijk helpt dat. Geholpen door lommer en list doet Eva zich aan Adam als Lilith voor en moet dan aanhoren, dat hij werkelijk Eva prijs zou geven in ruil voor Lilith. De vier demonen hebben hun zin. Het paradijs is voor-

[p. 29]

bij en achter Adam en Eva staat Lilith: met vlammend zwaard.
Lilith doet tenslotte afstand van haar macht. Voortaan heersen hier honger, dorst, heb- en heerszucht. Liliths taak is het de mens af en toe iets moois voor te spiegelen, waardoor het bestaan in stand gehouden wordt.

In zijn bespreking van Emants’ gedicht citeert Verwey de regels:

wie in d’arm der wellust werd geboren
valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi

en zegt ervan dat die uitspraak de kern bevat van dit gedicht.6 Lucebert zal voor deze pessimistische kant van Emants weinig oog en waardering hebben gehad. Maar van ‘Positivistische Lilith’ een ‘Gnostische Lilith’ te maken, met behulp van elementen uit ‘Joodse Lilith’ – dat moet een kolfje geweest zijn naar zijn hand! En de mogelijkheden zijn er! Emants’ moraal is immers een einde te maken aan de wellust, en dus een einde aan het bestaan, – een idee dat bij tal van gnostici in hoog aanzien stond. En iets gnostisch hééft Emants’ gedicht ook wel: Lilith als slang (vs. 822) en een schuldige Jehova tegenover een onschuldige Adam.7 Met de creatie van ‘Gnostische Lilith’ werd Schierbeek opgeknapt, zoals ik al zei, die op zijn beurt zijn handlangers vond in de Joodse overlevering, het gnosticisme èn Emants.

Schierbeek voert in zijn aandeel in Chambre/Antichambre een figuur in, Panglos, naamgenoot van een personage uit Voltaires Candide, voor wie Lilith ambivalente gevoelens koestert.
Haar demonische aard, conform Jesaja en de psalm blijkt op p. 17 van Chambre/Antichambre: ‘…in mij wonen () alle gedrochten des velds die de nacht wakker schreeuwen…’ En: ‘Ik ben de nachtuil’, heet het op p. 32. Een ander uit sagen en legenden overgeleverd gegeven – dat van Lilith als bedrei-

[p. 30]

ging voor het ongeboren kind – klinkt door op p. 26: ‘Het is duidelijk dat toen God de Vader in mijn schoot onderging en het zaad geen vruchten afwierp…’ Wèl bezielde God haar toen en na zijn dood treden dan toch zijn zonen naar buiten als projecties van haar zielsinhoud: ‘God de Vader stierf en zijn zonen traden uit de schemering van mijn lijf zonder het licht te kennen‘ (cursivering aangebracht, CN). Het is een raadselachtige zin: de gecursiveerde zinsnede schijnt overbodig na de mededeling: ‘God de Vader stierf’. Maar hier spelen gnostische principes een rol: die zonen zijn geen kinderen des Lichts maar scheppingen van de Vorst der Duisternis, de Demiurg, God de Vader. Maar Schierbeek zou Schierbeek niet zijn als hij ‘Gnostische Lilith’, alias ‘Positivistische Lilith’, alias ‘Joodse Lilith’ niet ook tot een schepping maken zou van hemzelf. Zo wordt op p. 57 de al eerder opgekomen gedachte dat Lilith met het OOR moet worden vereenzelvigd (‘In den beginne was het Oor’, p. 21) bevestigd.8 Dit is ongetwijfeld een trouvaille van Schierbeek, die hierdoor Liliths ambivalentie tegenover Panglos (= Altaal) een ‘mythologische’ basis kan geven. Zelf zegt Lilith ervan: ‘De Toren van Babel op het Babylonische Oor! En tóch de stemmen horen en niet spreken en listig, listig, listig zijn tot de kracht komt…’ (p. 22).
Typerend voor de persoon Schierbeek en zijn individuele denkwijze is Liliths uitroep op p. 35: ‘ik ben alle wijven. De oude en de jonge’. Op p. 27 lezen we: ‘Sedertdien ben ik de grote moeder in het lichaam van een hoer’ wat doet denken aan de dubbelnatuur Eva/Lilith, die Lucebert toekent aan Eva’s op weg Lilith te worden (zie noot 21), al handelt het hier meer om Liliths op weg Eva te worden, het slot van het boek in acht genomen. Deze ontwikkeling wordt voorbereid in hoofdstuk V (afdeling Lilithoog, Schuilkelder), met de sfeer van een sensationeel verblijf in onderaardse ruimten, de ingewanden van een moeder: een verleidingstoneel, waarbij Liliths slangenatuur nog blijkt uit haar raffinement, dat er voor zorgt, dat Panglos ‘het zachte wervelen van (haar) rug zou

[p. 31]

zien’.
Enkele bladzijden verderop (p. 62) krijgt die ontwikkeling een nieuwe impuls, qua situatie niet ongelijk aan de verleiding van Adam door Eva bij Emants: ‘Nee laat de heren komen als ze mannen zijn! … () Ik verstop me vaak in de bossen en het hooggebergte om hen het klimmen niet te laten verleren.’ In Lilithoogs hoofdstuk XI, Mijn haren wisselen haar haren van kleur, en zij vervolgt en bevestigt daarin haar natuur van reptiel: ‘Ik ruk me dan zelden los uit mijn huid, dat zoals u weet peau de pêche is maar vaak als plaatijzer behandeld wordt’. Toch komt pas in hoofdstuk XIII van Lilithoog, Apostolaat, de radicale wending die verrast, omdat hier de zwartharigheid van Lilith problematisch wordt: ‘Nu zou ik moeten fluisteren met de stem van mijn zwarte haren…’ (p. 77).9
Op p. 8o boekt deze verleidingskunst blijkbaar succes, want opeens wordt Adam ten tonele gevoerd en is er voor het eerst een met name genoemde Eva: ‘De Achtste Dag was juist om de kim gegaan toen hij (= God, CN) ontdekte dat Adam zich van de rest van zijn ribben had ontdaan om tot DAT reptiel te worden..
Het laatste hoofdstuk zadelt Panglos op met de vraag wat er van de wereld worden moet, nu de schepping met de geboorte van Adam en Eva begonnen is: ‘Alles haakt hier naar verandering’.

‘Gnostische Lilith’ met een tikkeltje Schierbeek, op weg om… Eva te worden.
Want heel die stof, aan Lilith gewijd in Chambre/Antichambre, is grondstof geworden voor de schepping van een Lilith à la Schierbeek in het derde hoofdstuk van Het boek ik, welk hoofdstuk aanvangt met de voor de schrijver typerende uitspraak:
‘…’t is dat gij en ik allen Adam zijn’, – gevolgd door het gnostisch klinkende ‘en het vallen in ons woont’.
Op deze eerste pagina van dit hoofdstuk (p. 47 van de eerste druk), sluit Schierbeek aan, zou men kunnen zeggen, op het

[p. 32]

zojuist samengevatte slot van Chambre/Antichambre:
‘Je hebt het koud?’ vroeg God () ‘Het kost je een rib jongen’, waarop Adam antwoordt: ‘Ik wil alles en desnoods geen ribben’… Maar men zou evengoed kunnen zeggen, dat de Lilith van Schierbeek zich heeft losgemaakt van de syncretistische, waaraan hij eerst gewerkt heeft, al valt het niet te ontkennen, dat ook in dit derde hoofdstuk het gnosticisme nog volop aanwezig is. Die afkomst verloochent zich niet. Lucebert verzorgde het omslag voor de eerste druk van Het boek ik; hij verknipte het titelblad van de Prager Haggada van 1527, en schiep die door een collagetechniek om tot een nieuwe prent, die ongetwijfeld ‘Joods-mystiek’ aandoet, hoewel het kenners van het Hebreeuwse schrift niet ontgaan zal, dat het teken voor ‘God’ er op de kop werd gezet – volkomen toevallig. En zo werd Lilith, eerst een slachtoffer van Lucebert, ook nog de prooi van Schierbeek…


  1. Bedoelde brief wordt geciteerd in Lucebert en Bert Schierbeek, Chambre/Antichambre (met een inleiding door Cornets de Groot), (Den Haag, 1978), – p.8. []
  2. Chambre/Antichambre, p. 12. []
  3. Giovanni Papini, De duivel. Problematiek ener toek. diabologie, Maastricht, 1954. []
  4. Marcellus Emants, Lilith, uitgegeven en ingeleid door dr. A. M. Cram-Magré, Culemborg, 1971. []
  5. Albert Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900), 2de druk, Amsterdam, 1906, – p. 14: ‘Waar zal ik beginnen, nu ik u de poëzie van die jaren moet voorleggen? Met Lilith van Marcellus Emants’. []
  6. Idem, p. 17. []
  7. Een eenvoudig criterium voor wat Christelijk is, en wat gnostisch: óf de schuld ligt bij Adam en ze is menselijk; óf de schuld ligt bij de Archont en is goddelijk, dus van vóór de schepping.
    Bij gnostici is Adam geen zondaar, maar slachtoffer van archontische verdrukking. []
  8. Bij de bogomilen bestond de voorstelling, dat Christus, die de ware openbaring bracht, uit de hoogte afdaalde, door het rechteroor bij de Maagd Maria binnen ging en zo een schijnbaar menselijke gestalte aannam (Walter Nigg, Tragiek en triomf van het geweten, Het boek der Ketters, Amsterdam, 1960). []
  9. Uit deze bijzonderheden blijkt, dat Schierbeek Emants’ gedicht kent. De kleurveranderingen ben ik althans nergens anders tegen gekomen. []

Plaats een reactie