Een krabbel…

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 9e jrg., nr. 8, maart 1978.

De proefwerkweek is begonnen, de tentamens zijn bijna achter de rug, de boekenweek is voorbij en daarmee een best wel aardige dag met Maarten ’t Hart en Maarten Biesheuvel, die in de kantine voor een honderdkoppige menigte voorlazen uit eigen werk.
Mij heeft deze ervaring wel weer aan het denken gezet. Als ik Albert Vogel1 hoor – ik herinner me zijn stem uit Fatabanana2 een paar jaar geleden -, als ik hem daar gedichten van Lucebert hoor zeggen,… Lucebert is een eenvoudig man met een ziel onder zijn trui, een Amsterdammer met Jordaanse zwier bij alle bescheiden zwijgzaamheid, – als ik hoor hoe Albert Vogel Lucebert voordraagt, dan denk ik: ‘Hoe mooi, en hoe verkeerd bij alle mooiigheid!’ Hoe wordt hier een dichter vakkundig, esthetisch, letterkundig en intellektueel om zeep geholpen. Want zo is Vogel: een kunstkenner, een beschaafd en ontwikkeld man. Het ontbreekt hem alleen aan gevoel voor niet-dekadente poëzie; hij had dit m.i. niet moeten doen…
En dan hoor ik opeens Maarten ’t Hart, met zijn uit een toegeknepen hartstreek ontsnapte stem. Hij leest snel, alsof de dood hem op de hielen zit, denk ik in het begin. Maar wie schetst mijn verbazing als in het verhaal aan de orde komt dat de dood hem op de hielen zit? Dat deze gevoelige, wat mannelijk aandoende Cherubino-stem-in-nood heel aardig past bij het werk dat hij schrijft? Hij komt kennelijk uit het Westland, zo blijkt uit het verhaal, en ik let op: is het te horen? Is dít ABN? Maar mijn pogen wordt niet beloond. Ik luister naar die stem, dat verhaal. ABN? In wezen interesseert het me geen lor.
Biesheuvel plaatst me voor geen kleiner probleem! Er is geen woord, geen klank, geen klinker, of hij wordt nadrukkelijk genasaliseerd. Wat een spraakgebrek bij een wel degelijk dragelijke stem. Wat klinkt dat onverwacht – bij een schrijver. Maar wat heeft het een humoristisch effect bij een komisch verhaal zoals hij schrijven kan! Hoe verkeerd, nietwaar? Maar hoe wáar, bij alle verkeerds!
Maar nou de consequenties!
Ik zie me al zitten, cijfers toekennend aan Albert: ‘Jongen, het was aardig geprobeerd. Tsja, Lucebert is de moeite waard, maar het is voor jou nog wat te hoog gegrepen, hoor! ach, – ik bedoel: zó hoog hoef je voor Lucebert nou ook weer niet te grijpen… Een zesje. Met een minnetje erbij. Volgende kandidaat!
O, de beide Maartens. Nou jullie kunnen er wat van! Ik heb wel gelachen hoor, maarr… ABN? Enfin. Jíj leest te snel en jíj moet es naar een logopedist. Een vier is nog te veel. Maar ik schenk je een vijf, allebei!’

En andermaal de consequenties:
‘Mijn hemel, waar haal ik toch de euvele moed vandaan om cijfers uit te delen aan kandidaten voor het S.O. lezen?’
– Zijn er dan zoveel Vogels bij, en Maartens?
‘O ja, er is van alles wat, en nog veel meer… Ik moet ook niet denken aan mijn collega’s neerlandisten die toelaten – ik verbied het gewoon, maar hef soms het embargo weer op – dat hun pupillen iets lezen van Carmiggelt of Bomans, – onvergetelijke stemmen, die op zijn best te imiteren, vrijwel nooit te overtreffen zijn.
– Maar als dat nou de moeilijkheden zijn: dat andermans werk zich pas voor voordracht of leesbeurt leent, nadat je ongeveer een kursus toneelschool achter de rug hebt (en dan nog! als ik jou geloven mag); dat eigen werk vrijwel altijd past bij de eigen stem – wat houdt jou dan tegen jouw pupillen toe te staan een eigen opstel voor te lezen op dat S.O.? Je maakt dan minder kans op beoordelingsfouten, denk ik.
‘O, voor zulke fouten ben ik niet bang. Ik ben bang dat mijn leerlingen zullen zeggen: “Wees nou es eerlijk, – ik las dat verhaal van Maarten ’t Hart toch beter dan hijzelf?”
Wat wil zo’n leerling eigenlijk? Een tien en een champagnefuif op een schip? We moesten zulke dagen eigenlijk maar helemaal niet meer organiseren. Het sticht alleen maar wanorde op school en verwarring des geestes bij ons.’
– Maar je kunt voor die kandidaten toch dezelfde norm hanteren als je nu aanlegt voor Vogel en de beide Maartens?
‘Ja, maar wat is dat dan voor norm?’
– Wat heb je dan gedaan om in dit gewetensconflict te geraken?
‘Ik ben gewoon naar die kantine gelopen…’
– Precies, dan kun je het zeggen in de woorden van Lucebert:

Ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht

en naar die norm oordeel je.
‘Ja, dank je wel. Je denkt zeker dat mijn collega’s gek zijn?’

II

In dit nr. dat helaas verschijnt in een tijd dat proefwerkweek en tentamens het CN onmogelijk maakten zorgvuldig overleg te plegen met Hans Learbuch over het vervolg van zijn zoektocht en met Cor Wester over een verzameling notities bij zijn gedicht, weshalve hun bijdragen pas in het hierna volgende nr. zullen worden opgenomen, vindt u een Verslag Inspectievergadering, waarin mij de uitlating treft – vanwege het diepmenselijke – dat vooral het informele: de lunch, de pauzes, van groter gewicht zijn geweest voor de verslaggever, dan de mededelingen en de voordracht waarmee de vergadering besloten werd. De fraktie heeft veel werk verzet, veel nagedacht over dringende problemen, en zet de uitkomst van haar bedenkingen in de helderste bewoordingen uiteen. Wil Dusseldorp en Herman Bernaards vertellen u iets over bemoedigende ervaringen met de tweede correctie. Van Joke Davids een oproep tot medewerking aan het te maken Lustrumboek.

CN


  1. Albert Vogel (1924-1982), Haags voordrachtskunstenaar en publicist. []
  2. Fata Banana, theaterstuk van de Haagse toneelgroep Scarabee, geschreven door Lucebert. Zie de pagina in de afdeling Beeld en Geluid. []

Plaats een reactie