8 september 1990

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

In St. Julian’s, Malta, huurden we een visserswoninkje op twintig pas afstand van het strand; een rotsstrand, dat niet of nauwelijks door toeristen werd bezocht. De baai waar we vanaf ons balcon over uitkeken, wordt door twee drukke verkeersaders omsloten en daar ’s avonds ook door verlicht. Een zee van licht, die zich stort in een zee van licht. Daar, in die visserswoning, een bovenwoning trouwens – ik moest hijgend en blazend een trap op voor ik er was – voelde ik me als een rijke toerist in Nice. En net als in Nice is ook hier alles op toeristen ingesteld: op zwemmers, zeilers en lanterfanters met of zonder motorboot – al zag je ze aan deze kant van de zee ook nooit, die toeristen. Of heel soms misschien, – maar bijna nooit bij volle zon.

Midden in de snikhete nacht van de dertiende augustus die nog maar tweeëneenhalf uur oud was, kreeg ik het plotseling panisch benauwd. Mijn neus zat potdicht. De adem wou niet meer en de keel werd met steken toegeschroefd. Ik stond met een bloedneus op, liep naar het balcon en kwam daar langzaam op een stoel tot rust. Toen zag ik, voorbij mijn voeten, aan de stoep langs het water, die helblonde, kortharige, jeugdige vrouw met haar vrijer,- een plaatselijke donkere jongeman. Ze waanden zich natuurlijk en wie weet al hoe lang, onbespied. Maar hier zat ik en al kreeg ik bij alle licht van de maan in zijn laatste kwartier en van de lichtzee van zee nog veel te veel te raden – ik betrapte ze, hoe zal ik zeggen toch op heterdaad. Dat ze heel ver gevorderd waren in hun extase kon je wel zien, al was ook het einde lang niet in zicht. En waarom zouden ze daar ook naar streven? Voor verliefde mensen is licht de hel1 en nu hadden ze de tijd en de duisternis op hun hand. Daar lagen ze dus lekker te vozen bij maanlicht onder Gods blote hemel, aan zee op het strand, een paradijs, heel, heel dicht bij de schepping, veel en veel dichter bij de schepping dan een achterbaks bijeenzijn tijdens een lunchpauze van weelderige losbandigheid in de mooiste suite van het chicste hotel van een protserige stad.
De oerscène. Althans de reprise ervan. De reprise van een door mij goddank gemankeerde première. Wat moet ik ervan vertellen? En toen zij van hem opstond,… en toen hij van haar opstond… Er is niet zoveel aan variatie te verzinnen, hoe groot je fantasie ook is,- zeker niet als je elkaar liefkoost met je bovenkleding nog aan. Maar waarom is dit zo inspirerend, waarom keer ik er mijn ogen niet van af? Want kijk, kijk dan toch hoe ze op haar knieën gelegen haar hoofd met onstuimige bewegingen probeert te verbergen in zijn schoot, terwijl hij steunend op zijn handen berustend achterover leunt. En telkens komt ze weer overeind en schudt haar blonde manen en begint opnieuw,- van voren af aan. Tot hij haar opeens bij de schouders pakt en ruw achterover werpt, met de bedoeling zijn hoofd tussen haar benen te wurmen. Hij zou haar daar wel op willen vreten, die geile knaap. Maar geschrokken, gebiedend en luid klinkt haar “No! Don’t!” – en op haar handen duwt ze zich ruggelings bij hem vandaan. Op dat moment stond Narda naast me; ze miste me in bed. “Kom je kijken of pijpen?” vroeg ik, terwijl ik haar op het tafereel wees. Ze keek onverschillig in die richting; ze droeg haar contactlenzen niet. Ze zette zich naast me op de grond. Ze hoefde niet te kijken.

Dagboeken heb ik er altijd op nagehouden, de laatste twintig jaar. Soms publiceerde ik er fragmenten uit en éen keer was een boek, de roman Tropische jaren van zo’n dagboek afhankelijk. In een aantekening van 7 febr. 1989 lees ik:

Thomas Mallon onderscheidt dagboekschrijvers in

1. kroniekschrijvers
2. reisverslagschrijvers
3. pelgrims (waarmee hij zoiets bedoelt als zelfonderzoek)
4. scheppers
5. apologeten
6. gevangenen
7. biechtelingen

Dat ziet er wetenschappelijk uit, maar natuurlijk is het dwaasheid. En wie is Thomas Mallon? De ware dagboekschrijver noem ik iemand die alle elementen in zijn werk combineert en er nog een zekere opschepperij aan toevoegt, die veel op zelfverheerlijking lijkt. Dat spreekt toch vanzelf.

Mémoires hebben vaak iets apologetisch en zijn allicht van alle egodocumenten het minst bescheiden genre. Maar ook een bepaald soort essay waarvan ik H.W. van Loons Verslag aan Petrus een aardig voorbeeld vind, blinkt niet uit door bescheidenheid. Daar is een standpunt, daar is ook strijdbaarheid, die niet defensief is. Voor deze genres kiest de schrijver zelf zijn uitgever. Hij wil zijn waar bij leven en welzijn verzilverd zien. Niet omdat hij zo tuk is op geld, maar omdat hij nooit een biograaf zal vinden, wanneer hij het gouden zwijgen kiest en zijn kaken op elkaar houdt: er is geen historicus, die dat niet weet. H.W. Van Loon, vooraf al likkebaardend en loslippig, kon niet voorzien (hoewel? had hij een betere titel kunnen verzinnen voor dit essay?) – dat zijn Verslag aan Petrus zijn “Unvollendete” worden zou. Hij zou het zilver ervoor helaas niet zelf ontvangen, maar een begin van zijn biografie, door zijn vrouw geschreven, gaat aan dit autobiografisch boekje vooraf. Misschien is de ware dagboekschrijver er éen, die ook dit genre in zijn dagboek verwerkt.

Liefde, wat heet! van Simon Lucard bevat bij de minimale afstand tussen heden en verleden een paar elementen van “mémoires”. Het verhaal dat daar verteld wordt, is de lang niet harteloze poging van De Brauw om erachter te komen, wat de veel jongere Narda voor hem betekent. De receptie van Lucards debuut is niet oninteressant, omdat de critici van Groot-Staphorst dit meisje aan de mallotigste vermaningen blootstelden en door wilden sturen naar alle ethici, psychiaters, juristen, pedagogen, hogepriesters, projuventuters en kinderbeschermers die er maar zijn. “Schrijf jij maar over Indië”, riepen ze naar Lucard. “Bemoei je niet met die meid. Dat zullen wij wel doen”. En werkelijk, J., een collega van Lucard, vertrouwde Narda toe: “Zoals hij over jou schrijft, zo schrijf je toch niet over je eigen vrouw…” En vervolgens deed J. alles om haar te versieren. Die uitwerking heeft dit boek vaker. Ik vind dat verbazingwekkend. Het roept niet alleen de morele verontwaardiging van derden op, maar ook de drang om haar te bezitten. Het wekt hun fantasie: “Zo’n meid hoort niet bij zo’n ouwe vent, maar bij mij en anders in een bordeel of in de kliniek,” denken ze. Voor hun is ze te gek om los te lopen, of Lucard nu wel of niet over haar zou hebben geschreven “zoals men schrijft over zijn eigen vrouw”. Hun is ze hem te jong; ook denken ze dat zij op verstandelijk gebied een kwart eeuw bij hem achterloopt. “Kun je wel met haar praten?” vragen ze, alsof het onmogelijk is voor hem om haar, voor haar om hem aantrekkelijk te vinden. En ze geloven – wanneer het verschil in leeftijd maar groot genoeg is – dat er iets schandelijks schuilt in het plezier dat men elkaar doet door middel van die lichamelijke bekwaamheden, waar niet alleen de ander het grootste genoegen aan beleeft.
Ik weet natuurlijk wel dat dit geen literaire kritiek is. Critici kleden hun bezwaren dan ook anders in: ze zeggen dat het bij deze boeken gaat om bekentenisliteratuur van de burgerlijkste soort: een man2 in zijn midlifecrisis, die het met een jeugdig meisje aanlegt, o bah, wat foei!

“Als U mijn leven werkelijk wilt beschrijven, bekritiseer dan alstublieft de psychiaters,” schrijft Oscar Glauser aan éen van zijn eerste biografen.3 “En zegt U eens luid en duidelijk, dat de spelletjes die deze heren met het noodlot spelen bijzonder gevaarlijk zijn. Zij hebben mij vier jaar lang niet met rust gelaten en ik ben intussen net zo broos als een Linzer taart. Maar wat bij een taart nog een teken van kwaliteit zou kunnen zijn is bij een mens besodemieterij”.

Natuurlijk was en is Narda net zo min “normaal” als u en ik. Haar gekte dankt ze aan de goede bedoelingen van ouders, die er geen idee van hadden wie ze was. Maar zo broos als Glausers taart kon ze nooit worden,- zo gezond en verwerpelijk was ze nog wel, bij alle dweepzucht en schuldgevoel. Ze maakte zich in alle opzichten vrij en eigende zich een leuke kijk op mannen toe, die, zoals ze ooit eens buiten het boekje tegen me zei, “bezitterig doen, omdat dat voor mij het beste is”.

Nu ook Tropische jaren verschenen is, mogen Narda en De Brauw niet meer alleen op grond van Liefde, wat heet! beoordeeld worden. Tezamen verwijzen die boeken naar de heersende moraal en naar onderdrukking en tezamen roepen ze de tegenkrachten van kleinheid en nonchalance op. In zekere zin gaan die boeken over de vrijheid van de individu, die zelf uit wil maken waar de grens van het fatsoen ligt. De Brauw heeft heel goed in de gaten dat zijn vriendin haar medemensen als “wegwerpmateriaal” ziet. De wereld is er om haar te amuseren, en als de wereld dat niet kan, dan kan de wereld barsten. De Brauw bedekt zulke trekjes in haar karakter voorzichtig met de mantel van zijn liefde,- een liefde die, wat heet, haar zou moeten veranderen. Maar wie nu helaas denkt dat dit boek daardoor onder de categorie pornografie valt, is niet lekker. Een criticus hoeft nooit naar de morele normen van een schrijver te vragen. Een schrijver die over sex schrijft, schrijft daarover omdat hij dat schitterend vindt voor het boek,- al zal ik niet gauw zeggen dat Liefde, wat heet! zo prachtig is: ik weet wel beter. Maar had dit boek soms geschreven kunnen worden zonder sex? Ik dacht van niet. De kritiek op dit boek is bekrompen. Het boek heeft zoveel formele gebreken, dat het volstrekt niet nodig is, het te kraken op zijn zogenaamd gebrek aan fatsoen. Geen enkel werk kan begrepen worden vanuit ideeën over wat maar voorgoed en bij voorbaat moet worden verboden. “We moeten het boek maar met de mantel der liefde bedekken,” zei Aad Nuis. Maar waarom? De Brauw bedekt al zoveel met die mantel. Meer dan ooit is het tijd om ieder boek voor waardeloos te houden, dat zijn schrijver intact laat en de lezer met rust.
 


  1. In Nonnenwerk is monnikenwerk uit Intieme optiek wijdt Cornets de Groot een beschouwing aan de angst van Beatrijs en haar minnaar voor het morgenlicht. [Noot van de bezorger]. []
  2. De schrijver! – o nee, dat mag juist niet… nu ja.- []
  3. In De Volkskrant van 17-02-’89, in een kritiek over Friedrich Glauser door Oscar van Weerdenburg, De detective wordt een Freudiaan. []

Plaats een reactie