Rudi van der Paardt een betrouwbare gids

 

Bron: Vestdijkkroniek, nr. 26 (december 1979), p. 63-68.
Over: Rudi van der Paardt, Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, Amsterdam, 1979.1

[p. 63]

Bij de Amsterdams wetenschappelijke uitgeverij verscheen in de Synthesereeks een tweede boekje over werk van Simon Vestdijk.
Na J. Pop, Over de koperen tuin van Simon Vestdijk is er nu van Rudi van der Paardt: Over de Griekse romans van Simon Vestdijk. Het werk is bij deze auteur in goede handen; hij heeft zich kennelijk met veel animo en plezier in de drie Griekse romans van Vestdijk (Aktaion onder de sterren; De verminkte Apollo; De held van Temesa) verdiept. De mensen tot wie hij zich richt – niet in de eerste plaats de mensen van het vak in het klassieke of literaire, maar scholieren, studenten, lezers zonder ‘encyclopedische kennis van de Griekse Oudheid’ maar met enige notie van zaken, die ook Vestdijk bij hen bekend veronderstelt – kunnen met dit boek actief uit de voeten, te meer, waar de schrijver verstandig genoeg is, om nog wat werk over te laten aan hun eigen initiatief, zoals bv. de bestudering van het perspectief in de romans, en de verteltechniek. Van der Paardt behandelt de Griekse romans dan ook speciaal als historische èn als ideeënromans, wat mij, vooral wat het laatste betreft, ook het meest interessant toeschijnt. Een gids op wie wij ons kunnen verlaten, voert ons niet langs lijnen, die we ook zelf wel hadden kunnen programmeren, maar langs deze, die ons in aanraking brengen met de gedachtenrijkdom, die letterkundig werk menigmaal, (en Vestdijks werk nu eenmaal altijd) bezit, en waar wij, zonder gids, in zouden verdwalen.
In wijze zelfbeperking en zonder vertoon van geleerdheid, maakt Van der Paardt de lezer een beetje wegwijs in de wereld van de Griekse Oudheid en mythologie (waarop ik aanstonds terug kom); hij gaat na hoe Vestdijk zich verhield tot beide, wat de historische roman eigenlijk betekent voor deze schrijver, en komt m.b.t. dit laatste tot de conclusie, dat het nauwelijks zinvol is, bij hem een onderscheid te maken tussen ‘historische’ en ‘contemporaine’ romans. Wanneer het geoorloofd is, hier al een opmerking te maken, zou ik willen zeggen dat dit onderscheid mogelijk wegvalt, doordat Vestdijks personages, hoe ver terug- of weggeplaatst ook (in een

[p. 64]

historische roman bv, of in één, waarin geen tijd aanwezig schijnt in de ook al onbegrijpelijke ruimte van De kelner en de levenden), hedendaags zijn in hun psychologie, al is hun Umwelt nog zo historisch, zo hedendaags of (anti-)utopistisch ingekleed. Bovendien is hun problematiek van universele aard. Er is niet zoveel onderscheid tussen Aktaion en Richard Haack van Rheden op het stuk van hun streven naar duurzaam geluk. Ook dat maakt ze tot ’tijdgenoten’. Deze zaken zijn het, die een ‘multi-disciplinaire’ aanpak van de romans mogelijk maakt.
Van der Paardt geeft een beknopt en juist overzicht van Vestdijks typologie uit De toekomst der religie (p. 93), gaat in op mogelijkheden die de psychoanalyse biedt (p. 94), en duidt van vrijwel alle door hem genoemde personages het astrologisch (geboorte)-teken (waarbij hij – en dat is voor hem nog niet eerder vertoond – ook de relaties tussen de tekens, zoals de astrologie die begrijpt, becommentarieert). Waardoor het hedendaagse óók in het ‘universele’ wordt opgeslorpt. Commentaar levert Van der Paardt natuurlijk ook op andere recensenten en critici, die zich met deze drie romans bezig hielden: zijn ‘receptie-esthetische’ notities bieden daartoe voldoende ruimte, vooral bij iemand die als hij daarmee weet te woekeren. Op overeenkomstige wijze benut hij de ‘historisch-genetische’ paragrafen, vol wetenswaardigs op het terrein van wat wel en wat niet met ‘de’ historie in overeenstemming is. Broodnodig in dit opzicht is de paragraaf over de roman De held Van Temesa. Ook hier is er natuurlijk ruimte om andere commentatoren aan de tand te voelen, als dat – in een enkel geval – nodig blijkt. Boeiend is dit speurwerk, dat deze classicus zeker is toevertrouwd, in hoge mate.
Ik kom terug op de klassieke Oudheid en de mythologie en op hun betekenis voor Vestdijk. Het is misschien moeilijk om precies te zeggen, wat nu eigenlijk de ‘bekoring van het verleden’ uitmaakt, omdat dit hele begrip ‘verleden’ nogal abstract is. Concreter is een periode. Men kan voor een zekere periode een zekere voorkeur hebben, en Vestdijk had die voor bv. de Griekse oudheid als kind al, via de mythologische voorstellingen, – dus via de beeldende kunsten. Interessant hierbij is, dat Van der Paardt vaststelt, dat

[p. 65]

Vestdijk bij het verschaffen van informatie over zijn werkwijze niet graag het achterste van zijn tong liet zien (vgl. bv. p. 16 en p. 42). Vreemd is dat natuurlijk niet: er is geen enkele reden te bedenken, waarom een schrijver uit de doeken zou doen, hoe hij doet, wat hij doet, en er zit m.i. zelfs iets onsportiefs in de poging de smid zijn geheim te ontfutselen, niet door studieuze lectuur, (met alle kans op mislukking), maar door mondelinge en/of schriftelijke gedachtenwisseling. Doet de geïnterviewde immers maar voor een deel mee, dan zegt men achteraf: ‘Wat een terughoudende man!’ en dat lijkt me een misplaatst verwijt. Maar heel deze tirade terzijde! Op p. 104 komt Van der Paardt tot de conclusie: ‘Vestdijk voelde kennelijk weinig affiniteit met die periode uit de Oud-Griekse geschiedenis die in onze schoolbanken centraal staat: de bloeitijd van Athene, de ‘gouden eeuw’ van Pericles.’ Ik vraag het mij af.
Het moet toch juist die bloeitijd geweest zijn, waarin de beeldende kunstenaars de voorstellingen uit de mythologie gestalte gaven, die Vestdijks belangstelling voor de Oudheid gaande maakte. In zijn Griekse sonnetten (Gestelse liederen) getuigt hij van die liefde. Wanneer Vestdijk dan ook in zijn romans zich tot ‘overgangsperioden’ beperkt, zoals Van der Paardt terecht opmerkt, dan is dat m.i. te verklaren uit zijn algemene afkeer van het ‘klassieke’.
De eeuw van Pericles lokt hem als romancier matig aan, omdat hier geen kikkers op de weegschaal kunnen worden gelegd. In de cyclus Griekse sonnetten bindt de struktuurgedachte de afzonderlijke ’tegengestelde’ – gestalten totdat in het eind toch een ‘evenwicht’ de uitkomst is van de reeks. Zij is te rustig, deze eeuw, te oud, te olympisch, teveel het midden-zélf – waar hij er (in zijn hoofdpersonen) op uit is, voorlopig alleen nog maar naar dit midden te streven. Daarom ook heeft hij geen behoefte aan ‘superhelden’ (p. 18), maar aan helden, die het eens moeten zien te worden èn met Dionysos èn met Apollo – als ze geen pech hebben…
Dat is de ‘filosofische’ kant van de romans. Van der Paardt besluit zijn boek volkomen terecht met de accentuering van dit aspect in het hoofdstuk De Griekse romans en de ‘eeuwige strijd’, – nl. deze tussen licht en donker, Apollo en Dionysos, het bewuste en het irrationele. Het is de poging de dualismen te overwinnen (p. 65).

[p. 66]

Het zij mij toegestaan, hier nog één kwestie in détail te bespreken, – een terminologische: als aanleiding tot een correctie op wat ik elders ooit over Aktaion onder de sterren heb beweerd en tot illustratie van wat die ‘eeuwige strijd’ behelst.
Van der Paardt betoogt, dat Aktaion (ik duid de roman maar met een ‘roepnaam’ aan, omdat ik de hedendaagse gewoonte van aanduiding met initialen, waar ook Van der Paardt aan toegeeft, afschuwelijk vind: net of je niet van het boek houdt) geen ‘historische’ roman is, omdat Cheiron immers geen historische figuur is. Maar – zegt hij – een ‘mythologische’ roman is het evenmin; daartoe is er te veel dat wèl historisch is. Hij spreekt dan ook (op p. 32) van een ‘historisch/mythologische’ roman, en dat klinkt natuurlijk ook beter, al is ook deze typering m.i. niet helemaal juist (al weet ik geen aanvaardbaarder term; maar dit is niet erg: wie kritiek uitoefent, evt. afwijzende, is niet verplicht naar alternatieven te zoeken). ‘Mythologie’, dat is de ‘administratie’ van mythen – in dit boek dus het werk van Musaios (en Autonoë). Het ‘mythische’ daarentegen is in het religieuze verankerd. In wezen is de roman een ‘mythische’, want hij handelt over het ontstaan van iets dat uit het religieuze voortkomt en dat aan het religieuze gevoel, de religieuze behoeften tegemoet treedt: de nog niet gecatalogiseerde mythe van Artemis.
Aktaion, een individualist, een ‘metafysisch’ type, schept (mede – hij is daarin natuurlijk de enige niet) haar eredienst; Cheiron, ‘mystisch-introspectief’, waarschuwt hem in het bijzonder voor onverdraagzaamheid (die hij, als een echte pedagogos, niet Aktaion verwijt, maar Artemis – en evt. alle andere individuele goden toeschrijft). In mijn hierboven bedoeld essay, De artistieke opbouw van Vestdijks romans (in De gids, 1962)2 noemde ik de roman een allegorie. Ik zou dat nu iets voorzichtiger formuleren: het boek heeft allegorische kwaliteiten. Aktaions eenzijdigheid bracht ik destijds in verband met de idee van de integriteit, de mens die niet wil transigeren – dus: met Ter Braak, aan wiens nagedachtenis het boek is gewijd. Van der Paardt komt, na veel wikken en wegen, waarbij hij met alle begrip bovenstaande opvatting het volle pond weet te geven, toch tot een andere conclusie. Argumenterend dat

[p. 67]

Ter Braak als ‘de Reinaert van Eibergen’ de ‘hogere’ en de ‘lagere’ kwaliteiten in zich belichaamt, die ook in de paard-mens Cheiron gestalte kregen, komt hij ertoe Ter Braak eerder met Cheiron te vergelijken, dan met Aktaion. Daar is weinig tegen in te brengen, geloof ik; alleen dit: dat Aktaion toch ook, alvorens als ster aan het zwerk te mogen prijken, eerst in een dier – een hert – veranderd werd: het ‘lagere’ werd door de honden verslonden. Juist op dat moment verliest ook Cheiron zijn ‘paard’-kant, alvorens in een soort van Grieks Nirwana te worden uitgeblust. Maar dat is om het kosmisch evenwicht niet te verstoren: de weegschaal die Vestdijk is, voert tot deze ‘systeemdwang’ (zie mijn opstel De chaos en de volheid, 1965, p. 190).3 Waar het om gaat, is dit: De mythische grondidee – de idee van de integriteit – onthult zich in dit spel van metamorfosen als het ‘duistere’, dionysische, irrationele aspect, dat met het ‘lichte’, apollinische, bewuste: de idee van de verdraagzaamheid, in wezen één is, hoezeer ze ook, op het eerste gezicht onverzoenlijke tegenstellingen lijken. Zo komen Van der Paardts en mijn opvatting in een derde bijeen: Cheiron en Aktaion vormen in wezen een eenheid, ‘zijn’ de twee kanten in Ter Braaks persoonlijkheid, die Vestdijk onderscheidt: de ‘critische cultuurfilosoof’, de ‘jager’ èn de ‘élitevormer’, de ‘pedagogos’ (Ter Braak na de oorlog, in de bundel Over Menno ter Braak, 1949, Amsterdam).
De ambiguïteit in deze roman is groot, omdat ze tegelijkertijd een aantal aspecten van tegengestelde aard vertoont. Tot men erachter komt, dat de eenheid van die schijnbare tegenstellingen juist de werkelijkheid van de roman uitmaken.
Dat is anders in de beide andere romans. Daar mislukt de overwinning op de dualismen. De ‘verstoktheid van het Ik’ is een te opvallende trek van zowel Diomos als Plexippos. Ik beschouw De held van Temesa trouwens eerder als een tegenhanger van Ierse nachten, d.w.z. als een genegativeerde ‘sociale’ roman: eerder als de roman van een stad, een volk, dan als de roman van de priester van Polites. Een stad, waarin men, onder invloed van religieuze aberraties (en er is hier geen Cheiron die ertegen waarschuwt) gemakkelijk tot domme wereldvreemdheid raakt (de bokser, Euthymos, kijkt met minachting op Temesa en haar bewoners neer),

[p. 68]

en bij crises in een massapsychose terecht komt. De stad is geestesziek; de ziekte heet Polites: een mythologische macht, die het ‘apollinische’ verduistert, in slaap wiegt. Tot Apollo – via Delphi – zelf ingrijpt, en zijn bokser stuurt om Polites uit de weg te ruimen. Maar Apollo legt het af: zijn strijder wordt vermoord en de verlichte geest van de priester trekt uitsluitend profijt uit de gebeurtenissen voor de priester, die duisternis gewenst acht. De stad blijft dus ziek, al zijn de verschijnselen van die ziekte zo goed als onwaarneembaar; zij ging ook ten onder ten slotte – geen mens weet waar Temesa ligt.

Samenvattend kunnen wij zeggen, dat Van der Paardts boek betrouwbaar is in zijn informatie, en tot discussie uitlokt, juist omdat hij zich niet tot het historisch-kritische beperkt, maar ook het ‘filosofische’ in zijn beschouwingen betrekt, teneinde op zoek te gaan naar de intelligibele eenheid in de verbijsterende veelheid van Vestdijks werk.4


  1. In brief 11 aan Ria Albers van de Vestdijkkroniek biedt Cornets de Groot dit artikel als volgt aan: ‘Zelden ben ik zo lang bezig geweest met een boek als dit van Van der Paardt. Het wilde niet vlotten, en dat betekent in de regel – bij mij dan – dat komt ‘t ook niet. Ik hoefde me niet af te vragen, waarom: want voor het eerst maak ik mee dat iemand waarderend schrijft over mijn ‘astrologische’ aanpak. Ik was er zeer door bewogen – en als zo iemand dan ook zelf het werk van Vestdijk van die kant benadert, op zijn eigen manier, dan is de kans dat ik met stroop ga werken, uiteraard groot. Ik besloot dan ook dit aspect in de bespreking maar te vermijden – ‘stroop’ is ‘t tenslotte toch geworden; je kunt zelfs zeggen, dat mijn stuk geen ‘recensie’ of ‘kritiek’ geworden is, maar een soort essay – een ding dat discussie poogt uit te lokken. Is dat voor een krant of ‘gewoon’ tijdschrift onbruikbaar – ik dacht dat het in de Vestdijk-kroniek kan en mag.’ [Noot van de bezorger]. []
  2. Zie De artistieke opbouw van Vestdijks romans, Cornets de Groots debuut. [NvdB] []
  3. De slotbeschouwing van het boek. [NvdB] []
  4. Zie ook brief 2 aan H.A. Wage over Van der Paardts boek. [NvdB] []

Plaats een reactie