Hoofdstuk 6

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 31 (30)]

In T., uitgerekend in T., moest ik van Batavia dromen en van Salamah als klein kind; – van een rare man met zijn, eigenlijk, valse liedje. Het was duidelijk dat ik me hier niet meer thuis voelde, en dat mamma dat ried. Na mijn verhaal over Salamah was het of haar een last van het hart gevallen was. ‘We blijven nog een of twee dagen,’ stelde ze voor. ‘Ik wil nog even kijken wat er te redden is van Heerooms spullen. De meubels doen we maar weg, maar de viool, zijn boeken, zijn muziek? Ik zag nog een berg papieren: brieven, documenten, preken, een dagboek…’
Ik kreeg alle vrijheid om de verloren schatten van T. te betreuren: het witte houten kruis met de naam en de jaartallen op het graf van mijn vader, waar we een bloemetje brachten. De aloon-aloon, de kampong, de bergen in de verte met de rijstvelden, vreemd en vertrouwd allemaal, omdat je het perspectief nog wel herkende, maar het oog was anders geworden.
Alles verandert,- de wereld, de stad, jijzelf. Alleen de kampong niet.
Mijn levenslange verlangen daarnaar was door niets te bevredigen, ook door Salamah niet. Wat ik daar hoopte te vinden, was een omgeving die een onderdeel van mijn wezen was, een sfeer, waar ik in paste, zoals immers Sodik erin paste, die na zes lange jaren toch ook veranderd moest zijn,- meer dan ik in acht.
‘Sodik,’ zei ik tegen mijn vriendinnetje, ‘ken je die?’
Die kende ze wel, van een afstand. Ze wist ook waar hij na de sluiting van zijn winkel te vinden was. Op de aloon-aloon, of ’s middags in een waroeng, alleen, of met zijn vrienden. Hij was gemakkelijk te herkennen aan zijn kleding,- een stadsmens, zei ze. ‘Ken jij hem dan?’
Nee, helemaal niet. Maar Joesmin kende hem. En ik vond het een aardig idee, hem van Joesmin de groeten te doen, hem te vertellen hoe het Joesmin en moes in Batavia ging.
Al dwalend door het stadje vertelde ze wat ze van Sodik wist. Over zijn blinde vader. Over zijn reputatie als vrouwenveroveraar. Over zijn geleerdheid, want Sodik was behalve verdorven, ook heel knap. Voor een winkeltje in lederwaren – gordels, beurzen, portefeuilles, sandalen – hield ze stil. ‘Hier werkt hij,’ zei ze. Ze opende de deur en riep ‘Sepada’.
En dat was hem: een slanke man in een kleurig hemd met korte rouwen, in een lange broek, blootshoofds, maar met een zonnebril op, waarachter ik de begeerte van een vrouwengek vermoedde. De verrassingsaanval van Salamah op de toko had me van mijn stuk gebracht, en het idee dat hij ons met zijn ogen verslond, zonder dat wij dat konden volgen, bracht me helemaal uit mijn doen.
‘Ik ben Inah,’ zei ik houterig. ‘En dit is Salamah – dat zult u vast wel weten’. Zenuwachtig keek ik haar aan: had ik mijn tong maar afgebeten. ‘Ik woon in Batavia, bij Joesmin en Noer. Ik ben de dochter van Noer…’ Ik hakkelde en stotterde erop los, en zag dat Salamah er buitengewoon van genoot. En terwijl ik zo onhandig tekeer ging, vroeg ik me af wat haar ouders ervan zouden vinden, dat zij, een huwbare maagd, zomaar een man bezocht, en dan een man als Sodik. ‘Ik kom u de groeten overbrengen van Joesmin, eh… hij wil ook graag weten hoe het u gaat, en Noer…’
‘O, Joesmin,’ riep hij, juichend bijna. ‘Mijn grote vriend uit vroeger dagen. Maar dan moet je daar niet blijven staan. Kom,’ hij wenkte en ging ons voor door zijn kleine werkplaats, waar wat apparaten stonden en een tafel vol gereedschap, naar een nog heel ruime tuin, die je daar, te oordelen naar de kleine straat, helemaal niet vermoeden zou. Hij zette ons neer op een bank en droeg verfrissingen aan in lange, schone glazen.
‘Vertel eens,’ zei hij. En ik vertelde van Joesmin, moes, Batavia – maar mamma en haar gezin liet ik buiten beschouwing: men moet zijn pas verworven vrienden geen wapens in handen geven.
‘Ga je naar school?’ vroeg hij verbaasd toen ik het daar even over had.
‘Ja,’ zei ik verslagen.
‘Maar dat is uitstekend,’ riep hij. ‘Ik ben ook naar een Hollands-Inlandse school geweest. Je moet veel over Holland leren. De kunst van de Hollanders afkijken, hoe ze omgaan met macht. In Holland zelf studeren zou het mooiste

[p. 32 (31)]

zijn: kijken, hoe het is, als je jezelf mag zijn… Dat weten ze misschien zelf niet eens, zoals een vis niet weet, wat water is. Als je hun liedjes geloven mag, gaat het ze om roem, vrijheid. Het zeegat uit, de baren op, om vreemde landen te zien, waar ze dan heimwee krijgen naar huis, naar de hei, het malse gras. Dat laten ze ons zien, dat geloven ze misschien zelf wel. Men maakt nu eenmaal geen mooie liedjes op rubber, thee, suiker en tin. Zelfs op de olie-universiteit kunnen ze dat niet.’
Hij keek me aan. ‘Ik heb je gekend, toen je zo was’. Hij hield zijn hand boven de grond ter hoogte van een peuter van drie en lachte breed uit.
‘Je ging weg, er was iets met een pastoor, wacht eens – is die niet pas gestorven? Ben je soms hier voor hem?’
‘Hij kende mijn vader goed,’ antwoordde ik gevat, maar naar waarheid, en niet van plan om nu nog krimp te geven. ‘Hij heeft ervoor gezorgd dat we in Batavia terecht konden. Ik ben hier met een goede vriendin – voor de begrafenis’.
‘Ik benijdde Joesmin om Noer,’ zei hij, zijn blik ongegeneerd op mijn boezem richtend. ‘Je bent net zo mooi, jij lijkt op haar. Ze betekende veel voor Joesmin – misschien alles’.
Zijn woorden vleiden me, zijn blik riep de lust om hem te behagen in me op,- een dartel gevoel dat ik niet van mezelf kende, deze ijdelheid, die me de rug deed strekken.
Mijn verwarring week.
‘Ik heb veel mannen hun vrouw afhandig gemaakt,’ ging hij door. ‘Hem niet. Ik zie mijn vrienden graag van het leven genieten. Ze hoorden bij elkaar, die twee’.
‘U bent afschuwelijk,’ zei ik, ondanks mijn welwillendheid.
‘Soms hoort een man bij een vrouw of een vrouw bij een man, maar heel vaak ook niet. Meestal trouwen ze omdat dat zonder hen, maar voor hen zo besloten is – ten bate van anderen. Zo zijn wij gemaakt. Niet door God, maar door ons zelf. En Joesmin had dat in de gaten, ook in de politiek. Daarom mocht ik hem graag’.
‘Politiek?’ zei ik, als om uitleg vragend.
Je hoorde de hele dag iedereen maar praten over politiek. Politiek zus, politiek zo. Open deur-politiek. Japan. De V.S. De Philippijnen, de Volksraad, Soetardjo. Zaken waar ik niks van begreep of wist. Was zuster Godelieve maar hier…
‘Maar wordt er dan niet over ons en zonder ons, maar voor ons beslist?’ vroeg hij. ‘Wij heersen over onze kinderen, en Holland heerst over ons omdat wij zo zijn. Ik doe het voor jou, zeggen we tegen onze kleintjes. Uw belangen zijn de onze, zegt Den Haag. Dat klinkt heel edel. Maar het brengt in de eerste plaats veel geld in het laatje,- en niet in dat van ons’.
Ik moet bekennen dat dit me weer vertrouwd in de oren klonk. Ik hoorde Sodik werkelijk de ideeën van Joesmin vertolken, die zo de pest kon hebben aan adat en tata – traditie en orde. In Batavia vond je daar niets van,- nu ja, misschien toch weer in de kampongs – maar daarbuiten, in de wildernis van asfalt, kreten, geldgebrek en hoerengeluk? Ik dacht met vertedering terug aan die avond, dat hij me troostte in die taxi, na de immense schrik.
‘Hij was een sini door instinkt,’ zei Sodik. ‘Zijn wereld was ingestort toen zijn moeder stierf. Hij wou zichzelf zijn, zijn eigen zaken bedisselen. Self-help, auto-activiteit, of hoe je het noemen wilt, was voor hem méer dan alleen maar een politieke leus. Niemand kon hem helpen – behalve Noer’.
Sini’s, sana’s, self-realisation, PNI,- het waren allemaal bekende klanken, waar ik niet voor gekomen was. Ze interesseerden me niet, want Sodik wist meer, en ook dat kon me niet schelen, maar gesprekken als deze wekken schimmen tot leven, de geesten van wie voor ons hier waren, en die ons in een wereld van wonderlijke gebeurtenissen kunnen brengen. In een opwelling zei ik: ‘Wat staat hij je dwaas, die bril’. Ik griste hem van zijn neus, met een lach, en keek hem recht in de ogen, die zacht waren en zwart,

[p. 33 (32)]

terwijl ik dacht ‘Praat met mij, Sodik, zing, breng me binnen in die bizarre werkelijkheid van Joesmin, die instortte, toen hij Noer ontmoette…’

De nacht was kalm en wijd. De volle maan, hoog en alleen, hing boven de klapperbomen. Joesmin had niets gegeten die dag, en niets gedronken. Uit de kampong, ver weg, gonsden de bronzen schalen van de gamelan. Dwalend tussen de sawah’s gaf hij zich aan zijn meditaties over.
Hij dacht aan die onbekende vrouw, die hij in de waroeng gezien had, en die hem aangekeken en tot zwijgzaam peinzen had aangezet. En aan Rodijah dacht hij, die hij die avond – nog geen week geleden – veroverd had.
‘Je bent alleen,’ dacht hij over zichzelf. ‘Alleen en verlaten als deze maan. Hoe kom ik toch zo, Djoemilah?’ vroeg hij, zijn dode moeder bij haar naam noemend. ‘Je doet me alleen staan,’ dacht hij bitter. ‘Je brengt me geen geluk. Je verpest me. Kijk naar mij, Djoemilah. Mijn vader, Kasimah, Troeno, de hele stad – ze kunnen me gestolen worden allemaal. En Rodijah, ach, Rodijah… Ik loop naar een slet van een heks en iedereen wijst me na, en het kan me helemaal niets schelen. Ik heb haar genaaid, de hele wereld uit heimwee aan flarden genaaid. En jij stookt mijn hartstocht nog aan en met mijn verstand ga je aan de haal. En het beetje dat je me nog liet, vergiftigt zíj – met herinneringen aan jou. Ik schop tegen alles aan, lieve moeder, tegen de leugen die in alles verborgen is. Waarom haal je me niet leeg, zodat ik niets meer weet en niets meer voel? Je doet me kwaad, jij die een djago van me maken zou, een kampioen onder de vechthanen, jij, een moeder die verstoot: een godin, een dewi Sinta, die van mij een demon heeft gemaakt…’
En zo, als een slaapwandelaar, vond hij zichzelf terug onder het afdak van Rodijah’s huisje.
‘Rodijah,’ riep hij ontroerd en schor, ‘Rodijah’.
Hij hoorde zich haar haasten naar de deur.
‘Ik heb haar gezien,’ zei ze opgewonden – ‘gezien! Hier, in de kamer hierachter. Er was een lichte geur van wierook.’
Ze pakte zijn hand en trok hem naar binnen. ‘Ze was zo jong, zo lief, zoals ik haar kende, voor je geboren werd’. En trek voor trek beschreef Rodijah de jeugd van zijn moeder, en trek voor trek zag hij daar de gestalte in van de jonge vrouw uit de waroeng, en haar gezicht, terwijl ze naar hem opkeek, eventjes maar.
‘Ik wil haar zien,’ zei hij met gesmoorde stem, ‘ik wil haar zien’.
‘Je moet bidden, je moet sadjen zetten’, antwoordde ze, terwijl ze een paar kruimels menjan op een schaal met gloeiende houtskool wierp. Een geurige rookwolk steeg op.
Sadjen? Hij kende het gebruik of ritueel van zijn oma. Wanneer ze iets at, schoof ze altijd iets lekkers op het schoteltje van haar overleden man. Wanneer ze ging slapen, vouwde ze zijn pijama open op zijn plaats in bed – de mouwen gespreid, de broekspijpen iets van elkaar. Zijn geest kon altijd binnen komen en gebruik van haar gaven en zorgen maken, en van haar aanwezigheid.
Hij bleef die nacht bij Rodijah, maar hij hield vast aan de onthouding die hij die dag begonnen was.

Toen hij de volgende morgen op weg was naar huis, dacht hij: ‘Een offergave voor moeder? Kasimah ziet me aankomen…’
Maar toen hij die avond een maaltijd bestelde in de waroeng, vroeg hij er een tweede bordje bij – ‘voor iemand die nog komt’ – en van elk gerecht legde hij er iets op, woordjes fluisterend van troost en versterking.
Eten deed hij nauwelijks, en zo geconcentreerd wachtte hij op een teken, dat hij Noers aanwezigheid pas bemerkte, toen ze goed en wel tegenover hem zat.
‘Is dat voor mij?’ vroeg ze in een poging geestig te zijn. Ze wees op het bordje. Hij verstarde en herkende haar. Meteen sprongen hem de tranen in de ogen, en tegelijkertijd wist hij dat dit niet kon.

[p. 34 (33)]

‘Ja,’ fluisterde hij, ‘voor jou’.
‘Maar ik schrik van je,’ zei Noer, ‘je maakt me bang’.
‘Nee,’ zei hij met nadruk nu, ‘ík was bang. Heel even heel erg geschrokken. Zo bang kun jij niet zijn’.
Ze lachte toen. ‘Je keek door me heen. Maakte ík je dan bang?’
‘Ik was bang dat je mijn offergave niet hebben wou.’ En met die woorden die niet helemaal gelogen waren, schoof hij haar het bordje toe.

De zwaarmoedige gebeurtenissen bij wierookgeur en petroleumlicht konden onmogelijk de hand hebben gehad in de verschijning van Noer. Moeders hebben dat niet – deze aantrekkingskracht, die storende macht ervan over hem. Noer kon alles zijn: hoer, vriendin, serpent, desnoods een moeder, maar niet zijn moederlijke kameraad. Hij bedacht zich dat Rodijah alleen maar gezien had, wat ze wílde zien: een vrouw, jong nog, die ze dienstbaar aan zich kon maken om hem weer in het gareel te krijgen, om hem zijn pas verworven meesterschap over haar weer te ontnemen.
Zij vereerde zijn moeder. Zij belaagde haar. Zij had haar hèm ontnomen: zij was haar ergste vijandin.
Hij hervond onmiddellijk zijn goede humeur: hij zou haar deze misrekening voor eens en altijd inpeperen – ongeacht haar toverkunsten.
‘Kom mee,’ zei hij, en zo dwingend was zijn houding, dat Noer gedwee achter hem aanliep op de modderpaadjes naar Rodijah’s huis.
‘Rodijah,’ riep hij bij de deur, ‘Rodijah,- ik heb Djoemilah gevonden!’
Hij stootte de deur ruw open, duwde Noer voor zich uit, en zei ‘Kijk dan, Rodijah, kijk dan toch’.
Rodijah verbleekte en deed een paar stappen terug, als zag ze een spookbeeld, en stamelde: ‘Nee… nee…’
‘Jawel,’ zei hij, ‘Dit is Noer, mijn nieuwe vriendin’.
Toen zag hij op de plaats, waar Rodijah zojuist van terug geweken was, een paar druppels bloed.
‘Maar Rodijah,’ zei hij ironisch en wijzend op de grond: ‘als je verbleekt, verlies je bloed’.
‘Nee, nee’, schreide Rodijah wanhopig, ‘dat kan niet, dat bestaat niet…’

Maar het bestond wel. Drie maanden later was Rodijah dood.
 

Plaats een reactie