Werkboekje

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, A.W. Sijthoff, Leiden, 1972.

[Voorblad]

Literaire verkenningen

Onder redactie van Prof. Dr. Martien J.G. de Jong

Werkboekje

bij

Vestdijk op
de weegschaal

R.A.CORNETS DE GROOT

Vierde tijdvak

Er zijn twee soorten opdrachten: de eerste afdeling (“Bij het boek”) heeft uitsluitend betrekking op het onderhavige deel uit de serie Literaire verkenningen; de opdrachten in de tweede afdeling (“Buiten het boek”) veronderstellen ook het gebruik van in de biobibliografische afdeling genoemde literatuur.

[p. 2]

Bij het boek

TUSSEN STOOMMACHINE EN COMPUTER

Vragen bij de inleiding

1. Verklaar, definieer of identificeer:

Utopie Greshoff
Marsman Van Schendel
understatement Van Eyck
A. Roland Holst

2. Waarom is de klacht “Wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren” niet een algemene klacht van onze tijd?

3. Het begrip “epochebewust” wordt in de tekst gedefinieerd. Is die opvatting bevorderlijk voor het individualisme en waarom (niet)?

4. Waar is het begrip “persoonlijkheid” van afhankelijk?

5. Leg uit waarom de menselijke waardigheid een minder variabel begrip is dan de persoonlijkheid.

Vragen bij “Het veer”

6. Definieer, identificeer of verklaar:

Dominicaan De H. Rochus
voorbeschiktheid officineel
Zwarte Dood bedelmonnik

7. Citeer de zinsnede waaruit blijkt dat het leven van de verteller bepaald is door zijn verst verleden (met verteller wordt hier bedoeld: de ik-zegger uit het verhaal).

8. Het leven van de zwerver vertoont daardoor een bepaald patroon; hoe zit dat in elkaar?

9. Het bestaan van dat patroon maakt het de zwerver mogelijk enigszins vooruit te zien en zijn levensloop gunstig te beïnvloeden. Hoe houdt de verteller het lot in eigen hand?

10. Ligt het jaar 1348 ver achter bij het tijdstip, waarop de zwerver zijn verhaal begint? Waar maak je dat uit op?

11. Welk van de twee delen van dit verhaal vond in 1348 plaats en welk staat los van dat jaar?

12. Geef aan dat de situatie in de boot in het klein de weerspiegeling geeft te zien van de in het eerste deel in grote lijnen geschetste.

[p. 3]

13. Aan het slot blijkt deze schaalverkleining een intenser beleving van de algemene situatie te hebben mogelijk gemaakt. Leg uit waarom de Dominicaan de verteller in verwarring bracht.

PERSOONLIJKHEID ALS MAAT DER DINGEN

Vragen bij de inleiding

14. Definieer, verklaar of identificeer: Emily Dickinson, sjibolet, Elsschot.

15. Wat hebben de schrijvers “tussen stoommachine en computer” en de zwerver uit Het veer met elkaar gemeen?

16. De slingerbeweging tussen eenzaamheid en de ideale gemeenschap garandeert een steeds terugkerende zelfvernieuwing. Waarom?

17. De dichter die zijn persoonlijkheid uitdrukt in zijn werk wordt hier geplaatst tegenover de “klassieke” dichter. Hoe ziet Vestdijk deze laatste?

18. Hoe ziet Vestdijk Emily Dickinson?

19. Kan volgens Vestdijk een “persoonlijk” dichter buiten zijn werk een “man van ervaring” zijn?

Vragen bij “Over het lied van de dwaze bijen” en bij het fragment uit “Tussen ik en menigte”

20. Waarin stemt het gedrag van de bijen overeen met dat van de zwerver? Waarin verschilt het?

21. De titel “Tussen ik en menigte” suggereert een beweging als die van de zwerver (tussen eenzaamheid en utopie). Greshoff koos voor een van beide polen. Welke ervaring deed hem wankelen?

22. Vestdijk lanceert met een uitspraak van Menno ter Braak een drogredenering of sofisme, waardoor het verschil tussen individualisme en collectivisme danig verwatert. Waarop berust dit sofisme?

23. Maakt deze redenering het Vestdijk gemakkelijk geen partij te hoeven te kiezen?

[p. 4]

HET AANSPRAKELIJK INDIVIDUALISME

Vragen bij de inleiding

24. De invloeden van de gemeenschap op het individu en de invloeden die uitgaan van zijn historische bepaaldheid worden onderscheiden met twee termen. Welke? Begrijp je waarom ze een hulpmiddel zijn voor het voorstellingsvermogen?

25. Waarom is Doorn “centraal gelegen en toch geïsoleerd”?

26. Waarom staat in 1939 niet vast dat Vestdijk met zijn vestiging in Doorn de kluizenaar worden zou, die men later in hem is gaan zien?

27. Waarom zijn astrologische symbolen allerminst “individualistisch”?

28. Vergelijk het citaat uit de brief van 1943 met de slotzinnen uit het fragment uit “Tussen ik en menigte”. De conclusies zijn gelijkluidend. Maar in het licht van 1943 krijgt de uitspraak “men is wat men is” een andere waarde. Welke van de twee factoren – de “horizontale” of de “vertikale” – is in 1938 actief? En welk in 1943?

29. Kun je de waardeverandering van de uitspraak “men is wat men is” nu nader aangeven?

30. Vergelijk het communicatiesysteem der Ieren met dat van de in Nederland verdrukten.

31. De “sociale roman” Ierse nachten kon nog in Duitse vertaling verschijnen (een bewijs dat de Duitsers buiten het net van communicatie stonden, dat Vestdijk met gelijkgezinden onderhield). Hoe komt dat?

32. Wie zijn in deze roman de grote boeven?

Vragen bij “Historische contingentie”

33. Toon met een paar citaten aan, dat dit essay in feite een pleidooi is voor het individualisme.

34. Het stellen van vragen inzake de historische contingentie werpt meer vrucht af als men zich niet tot de algemene, maar tot een bijzondere geschiedenis bepaalt (kunst- of muziekgeschiedenis). Hoe komt dat volgens Vestdijk?

35. Vestdijk bestrijdt dat de “tijd”, het “Franse volk” etc. rijp waren voor het optreden van een figuur als Napoleon. Bij uitschakeling van Beethoven ziet hij in de ontwikkeling twee alternatieven. Laat zien dat de eerste ervan tamelijk goed aansluit bij de bestreden “collectivistische” opvatting.

[p. 5]

36. Het tweede alternatief stelt: bij uitschakeling van Beethoven was de muziek klassieker geworden, de romantiek opgeschoven of overgeslagen. Laat zien dat dit alternatief de opvatting ondersteunt, dat de geschiedenis gemaakt wordt door personen en niet door de “historische situatie”.

37. Toon aan dat het eerste alternatief de opvatting ondersteunt dat de historische situatie de geschiedenis maakt.

38. Welke van de twee opvattingen verwerpt Vestdijk zonder dat met zoveel woorden te zeggen, en met welke woorden zegt hij het toch?

39. Is het weegschaalmechaniek dat werkt in Het veer, Tussen ik en menigte ook hier actief? Hoe dan?

VERWEYS IDEE EN VESTDIJKS POËZIE

Vragen bij de inleiding.

40. Waarom neemt Vestdijk tussen de “vormtheoretici” en Verwey een tussenpositie in?

41. Vestdijk schreef Theun de Vries de volgende tirade: “Ieder gedicht is uiting van iemand en kan niet uiting zijn van iemand anders”. Verzet die uitspraak zich tegen Verwey of tegen de vormtheoretici?

42. Waarom is reekspoëzie een genre dat niet past bij de opvatting dat een gedicht “autonoom” is?

43. De “taal laten denken” stemt overeen met:
a. vertrouwen op het (gelukkig) toeval of
b. vasthouden aan wat men plannend in de hand heeft.
Past de structuur die Vestdijk in Verweys gedichten ziet bij de slingerbeweging tussen twee polen, die we nu bij herhaling gezien hebben in zijn werk?

44. Schrijf voor een reeks van vijf gedichten de formule uit.

Vragen bij Sonnetten uit “Madonna met de valken”

45. Ga na of ieder gedicht buiten samenhang met andere te lezen is (je hoeft bij deze vraag dus niet bij het eerste gedicht te beginnen; de volgorde waarin je ze leest, is vrij).

46. Lees nu de gedichten wél in de gegeven volgorde; welk gedicht is nog het meest van samenhang afhankelijk?

47. Het blijkt nu dat de samenhang tussen de gedichten onderling

[p. 6]

een psychologische ontwikkeling van de ik-figuur toont. Tracht die ontwikkeling te schetsen.

48. We passen de formule toe:
CXIX bevat de tegenstelling tussen de Vader die almachtig is (term a) en de machteloze zoon, die aan het Niets ten prooi zal vallen (term non-a).
CXX confronteert de lezer met de ik-zegger die uit het Niets om verlossing schreeuwt (term b (= non-a)). Daartegenover het kleinste bed, waarboven als hemellicht moeders lamp: het kind onder moeders hoede dus (non-b).
In CXXI moet term c aan non-b verwant zijn.
Beantwoord nu eerst de volgende vragen:
a. Welke conclusie trek je na combinatorisch overleg uit de inhoud van regel 1 en regel 14? (CXXI)
b. Is regel 10 niet met regel 11 in tegenspraak? (CXXI)
c. Is regel 12 hoorbare realiteit of realistische voorstelling door gehoorsverbeelding? (CXXI)
In strofe 2 zien we “hoge”, hemelse, vaderlijke elementen tegenover “lage”, aardse, moederlijke. Welke zijn het?
d. In strofe 3 zien we welke weg hij kiest: de “hoge” of de “lage”?
Nu verder: non-b was “het kind in moeders hoede”; c, dat met non-b overeen moet stemmen is dan: het verlangen naar de jeugd, en non-c de herinnering aan moeders verdriet.
In CXXII wordt het moederverdriet (non-c) vergroot tot het verdriet van de H.Maagd om haar gekruisigde zoon (term d). Non-d is (en dat sluit aan op het slot van het vorige gedicht: “Die nú zich pas te beteren begint”) de zelfvergoddelijking van de zoon, de ik-zegger.
In CXXIII de vergoddelijking van de moeder, de vernedering van de kleine jongen.
De sonnettencyclus werd in gevangenschap geschreven.
e. In welk sonnet herkennen we het “weegschaal-beginsel” de eerste keer?

49. Kun je iets zeggen over de aard van de communicatie tussen moeder en zoon in strofe 2, van sonnet CXXIII?

50. Een gestalte, mythologisch van aard, maar niet nader uit directe gegevens te determineren als een bepaalde held, kan ontstaan zijn uit droomsymbolen (die door psycho-analytici te duiden zijn). Dit laatste is in deze korte reeks het geval: de strijd van de zoon tegen de (tot God verbeelde) vader om de liefde van de (tot de H. Maagd verheven) moeder. De “persoonlijke” (ingeleefde en doorleefde) ervaringen worden

[p. 7]

op een “algemene” mythe geprojecteerd.
Is het voor onze waardering van deze gedichten nodig, dat we ons van deze achtergrond bewust zijn?

51. Het slot van het hoofdstuk Verweys Idee en Vestdijks poëzie omschrijft wat hij onder het begrip “mythe” verstaat. Zo kan dus ook een overgeleverd beeld van een ander hem een “mythe” aan de hand doen. Bewonderaar van de dichter Jacobus van Looy als hij is, heeft Vestdijk voor sonnet CXXIII e.e.a. ontleend aan diens sonnet Herinnering, dat hieronder volgt:

Ik zie dat bleek gelaat, als met een krans
omsparinen door het streng geplooid kornet
Die zachtblauwe ogen weêr, als in gebed,
Neerblikkend naar de vlugge naaldendans.
En aan haar voeten in de zonneglans,
Zie ‘k hoe een blonde knaap zich spelend zet:
Dan – aandachtsvol – soldaatjes kleurt hij, met
Helrode mantels en een lange lans.
En breder werpt de zon haar stralenkleed…
Vanuit haar ogen licht een wondre vreugd
Die langzaam dooft in stille mijmering: –
Dus zie ik de oude die mijn droeve jeugd
Vergeten leerde wat ik zwijgend leed,
In ’t bonte waas van mijn herinnering.

Welke elementen zie je bij Vestdijk “persoonlijk gevarieerd” terugkeren?

EEN KWESTIE VAN ACCENTEN

Vragen bij de inleiding

52. Waarop berust het protheïsch karakter van Vestdijks kunst?

53. Toon aan dat de uitspraak “Maar het leven van de laatste jaren heeft mij diplomatie geleerd” volledig strookt met de opvatting dat Vestdijks mentale instelling zich regelt naar de eisen van het moment.

54. Het citaat uit de brief bevat nog een tweede passage die deze mening onderstreept. Welke is dat?

[p. 8]

Vragen bij “Hercules”

55. “Altijd heb ik mij overgegeven aan…” Vergelijk die tirade met de karakteristiek die Vestdijk geeft van Emily Dickinson en zeg daar iets van.

56. Laat zien dat de ik-zegger zich op een keerpunt bevindt van zijn leven. (Deze vraag is ook te beantwoorden met een toepasselijk citaat uit Historische contingentie!).

57. Vergelijk met elkaar:
1. Hercules, staande voor het smalle en het brede pad.
2. De lange dikke, die een jurist is.
De vraag luidt nu: welke betekenis had de lange dikke voor de hoofdfiguur tot nu toe – welke betekenis zal Hercules in de nabije toekomst voor hem krijgen?

58. Zoek de zin op die begint met “Van wat ik deed heb ik nooit spijt gehad” en vergelijk dat met de zin: “Ik had er onmiddellijk spijt van…” Waarom voelt Schiltkamp zich schuldig, en tegenover wie?

DE MYTHE IN ACTIE

Vragen bij de inleiding

59. Definieer, verklaar: dodendans, archetype, adept.

60. Is de natuurlijk-volmaakte mens van Vestdijk met Ter Braaks “honnête homme” verwant?

Vragen bij de fragmenten uit “De dokter en het lichte meisje”

61. In “Historische contingentie” zet Vestdijk uiteen, dat het verleden van werkelijke gebeurlijkheden geschaduwd wordt door een verleden van niet benutte kansen. Tegenover het verleden dat voorbij is, staan de aan dat verleden klevende schuldgevoelens, die blijven. Het “schaduwverleden” is in feite een zijnswijze: men “heeft” zo’n verleden niet, maar “is” het, tot op zekere hoogte. Is uit de fragmenten aan te tonen dat Schiltkamp door die schuldgevoelens tot creativiteit (in ruime zin opgevat) gedwongen wordt?

62. Op p. 78 begint een stuk met “Gewoonlijk wordt dat goedgepraat met…” Overpeins je antwoord op vraag 61, en toon aan dat in bedoeld stukje de tegenvoeter van Schiltkamp wordt geschetst.

[p. 9]

63. Geef een samenvatting van “de leer van het midden”.

64. Welke rol speelt de humor hier, – de voorstelling van Schiltkamp in zijn dronkemanspraat met name? Denk aan Vestdijks behoefte zich aan direkte communicatie te onttrekken (Ierse nachten, sonnet CXXIII).

65. Vinden we in het fragment uit “Een bezoek” ook vertegenwoordigers van de vervaardigers van levenswijsheden en van de gepatenteerde verveling? Wie zijn het? Met welk woord worden ze door Schiltkamp aangeduid?

66. Schiltkamp heeft genoeg van ze. Welk besluit neemt hij tenslotte? (Deze vraag houdt ook verband met het slot van het hoofdstuk “Vestdijk op de weegschaal”.)

67. In de alinea die begint met “Anderzijds zouden zij nooit…” geeft Schiltkamp een karakteristiek van zijn eigen levenswijze. Het woord “weegschaal” daar verraadt iets van Vestdijks kennis van de astrologie, waarin hij niet gelooft, maar die hij dienstbaar maakt aan zijn (roman-)kunst. Past het systeem van het switchen tussen pool en tegenpool bij het type “Weegschaal”?

VESTDIJK OP DE WEEGSCHAAL

68. Verklaar de titel van dit hoofdstuk.

69. Wijst de toepassing van het weegschaal-systeem (Vestdijk is een Weegschaal) niet toch op een of andere vorm van “geloven” in de astrologie?

[p. 10]

Buiten het boek

1. Vergelijk het slot van De kelner en de levenden met het essay “Kan men zijn eigen lot beminnen?” uit De leugen is onze moeder. Waarom is dit essay een sleutel tot goed begrip van de roman?

2. In Vestdijks romans komen nogal wat schutters voor: in Ierse nachten, Aktaion onder de sterren, Het genadeschot. Welke trek hebben deze mensen gemeen? Vergelijk hun karakter met de algemene karakterschets van het type boogschutter dat je in ieder astrologisch leerboek vinden kunt (het best gebruik je misschien H. S. E. Burgers, Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (zie noot 2, blz. 86).

3. Schrijf een kort opstel n.a.v. de lectuur van De filosoof en de sluipmoordenaar en het essay “Karel XII tussen de Beieren” uit De leugen is onze moeder.

4. Beantwoord de vragen op p. 62 uit Martien J.G. de Jong, Het Nederlandse gedicht na 1880.

5. Plaats de kritieken (in Muiterij tegen het etmaal, 2) over H.J.W.M. Keuls, “De dansende lamp en het rustend brandglas” en over E. Du Perron, “Tegengif tegen dood en verveling” tegenover elkaar, en geef een resumé van de verschillen die je opmerkt.

6. Herlees het eerste deel van het hoofdstuk Verweys Idee en Vestdijks poëzie en raadpleeg het opstel van Paul de Wispelaere over de ontwikkeling van de moderne, Nederlandse kritiek in Ons erfdeel, jrg. XIII, dec. 1969. Welke van de daar besproken critici beantwoorden het meest aan het standpunt van Verwey, aan dat van Nijhoff c.s. of aan dat van Vestdijk?

7. Madonna met de valken bevat 150 sonnetten. Drie ervan hebben de formele kenmerken van het rondeel. Het eerste is sonnet XXIII. Zoek het derde op door de bundel globaal lettend op de vormkenmerken van achter naar voor door te bladeren; waar vinden we het gevraagde sonnet? Hoever staat het tweede gedicht van het wiskundig midden (de 75e plaats) af? (Van LXXV naar voor terug bladeren.) Zeggen de gevonden plaatsen iets over de structuur van het geheel?

8. In de vijfde lezing uit De glanzende kiemcel bespreekt Vestdijk een gedicht van Nijhoff dat behalve sonnet ook rondeel is. Welk gedicht van Nijhoff is het? Zoek het op en vergelijk het met deze drie van Vestdijk. Voor welk van die drie heeft het sonnet van Nijhoff model gestaan?

9. Rein Bloem in zijn art. Het scenario van Madonna met de valken in Raster II/3, oktober 1968, schrijft dat men de reeks kan lezen als de

[p. 11]

“structuur van een verhaal, of nog beter – die van een film”. Toon aan dat deze opvatting een partikuliere is van Bloem, doordat je hebt beredeneerd:
a. dat de reeks nog het meest de structuur van een comicstrip heeft
b. dat de reeks het minst de structuur heeft van een film
c. dat de structuur van het “verhaal” hier principieel onmogelijk is.

Plaats een reactie