Vier fragmenten uit “De dokter en het lichte meisje” (S. Vestdijk)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, A.W. Sijthoff, Leiden, 1972, p. 59-82.
Oorspronkelijk in: S. Vestdijk, De dokter en het lichte meisje, Amsterdam, 1951.
Copyright © 2008 Erven S. Vestdijk, Doorn www.svestdijk.nl

[p. 59]

De sprong van de rotspunt

In de maand juni de praktijk niet meer aan te kunnen was een sterk stukje van mijn meester. Hij vond het ook wel nodig mij een verklaring te geven: “Die kerels beginnen me de keel uit te hangen,” zei hij, “je staat de hele dag maar te liegen. Daar heb je zeven jaar voor gestudeerd.” Hij had genoeg van de praktijk, en wilde iets anders beginnen. Of ík niets voelde voor de praktijk. Terwijl ik een bedenkelijk gezicht trok, schudde mevrouw A, die bij het gesprek tegenwoordig was, energiek het hoofd, hetgeen mij de moed gaf om mijn afwijzend standpunt eens en voor al kenbaar te maken. A ontwaakte uit zijn lethargie. “Wàt? Nooit een eigen praktijk beginnen? Waarom dat?” Geen zin, zei ik; dit antwoord begreep hij het best. Of ik dan voor associëren voelde? Misschien wel, zei ik, en ik zag mij daar al associëren, dat wil zeggen: hard werken onder het kritisch oog van mijn vijandin, terwijl A luierde of naar Parijs ging om een elektrische trein te kopen. Het was mij ook niet duidelijk wat hij onder associëren verstond. Dit grote kind moest de term ergens hebben opgevangen, de term had iets broederlijks voor hem gehad, iets gemakkelijks. Ik volstond ermee mevrouw A een geruststellende blik toe te werpen, waarbij ik één oog dichtkneep. Dit had ik niet moeten doen. Want de volgende ochtend – A lag nog in bed om kracht te vergaren voor een reisje – was de heup er weer. Als een bundel zoeklicht vloog de heup in het rond, en ik voelde mij het hulpeloze luchtscheepje, dat alleen nog maar kan antwoorden met mitrailleurvuur. Na de drie patiënten van die dag te hebben afgefietst, zocht ik een plaatsje in de salon en deponeerde mijn stoffige laarzen op de fauteuil tegenover mij. Zij merkte het onmiddellijk, en kwam ernaar kijken, de ogen rond, het hele gezicht rond, de mondhoeken kleine putjes. Ik keek terug, en bracht de hand voor de mond, waarop zij rood werd en met nijdige heuprukken de kamer doorliep. Nu kon zij opnieuw beginnen met de telefoon. Maar dat viel erg mee.
Het duurde niet lang, of ik voelde mij op de meest ontstellende wijze door A’s lusteloosheid bekropen. Op het spreekuur kwamen niet meer dan zeven of acht mensen, en met juffrouw Mulder en juffrouw de Ruyter scheen iets gebeurd te zijn; of ze hadden een andere dokter genomen, afgeschrikt door A’s glazige ogen, of uit dépit omdat ik er niet meer was. Achter zijn groot bureau gezeten, liet ik mij langzaam, langzaam doordrenken van de geest, die in hem huisde, – de geest van een god,

[p. 60]

voorzeker, maar wat is er te verwachten van de god der luiheid, de god der bodemloze verveling? Zon buiten, niets te doen binnen, “tillefaun” door het huis, en aan tafel de verdoemelijke ventjes zelf, kribbig van de warmte, terwijl hun moeder krampachtig opgewekt een gesprek met mij gaande trachtte te houden. En ik kon geen plan maken om in de stad vrienden op te gaan zoeken (de lange dikke was trouwens op studiereis of iets van dien aard), of voor mij trad in al haar droeve glorie de tweede doktersvrouw, die misschien evenveel naar mij verlangde als ik naar haar. Wat een spijt had ik nu van mijn schroomvallig gedrag, waarvoor ik zoveel argumenten bijeen had weten te garen! Had ik niet ronduit kunnen zeggen dat ik geen marrying man was, en de beslissing aan haar overlaten? Hadden wij de voltrekking niet tot later kunnen uitstellen, ver van de kinderen, en het huis? Een half uur per dag besteedde ik aan het doodslaan van vliegen, met de hand.
’s Nachts, het is waar, hieven bijzondere dromen mij tot sferen van hoge verrukking; zweefvluchten dwars door engelenscharen; vrouwengezichten van een ondraaglijke bekoring, die op mij afdeinden, vol begrip, mededogen, algehele overgave, – om na een spanne tijds te verijlen in een andere glimlach dan waarmee zij gekomen waren. Want dan waren zij door mijn hoofd heen gegaan, dwars door het verterend vuur van mijn veeleisende ziel. En dan restte nog maar hun as, en ik blies erop en zweefde erin weg tot in de diepste slaap, de slaap van dieren en hogere goden, die wij nog niet kennen. En dan, ’s morgens vroeg, het zware opstaan, als van een gebrekkige, een geslagene. Woede in het hart, omdat ik zou moeten ontbijten tegenover een rancuneus en burgerlijk wijf met streken onder haar staart. Afkeer van de praktijk, afkeer van het waarnemen, – zo ver was het met mij gekomen.
Op een avond stond voor mij met schuddende vuist een fabrieksarbeider, omdat ik zijn gekneusde of gebroken arm niet goed verbonden had. Eerste ongelukken was nooit mijn fort geweest, en uit pure lusteloosheid, de ogen op een dode vlieg gericht, had ik met een slap handje een paar losse eindjes verbandlinnen om zijn arm gedraaid, om vervolgens onder hoorbaar gegaap een formulier in te vullen, op vertoon waarvan hij doorgelicht kon worden in het gasthuis. Hij zei, dat ze op de fabriek beter wisten wat spalken was dan ik, en ik wuifde vermoeid, zoals ik tegen de “stuction”-Arabier had gewuifd. Toen stoof hij op, klassenhaat ontvlamde, ik ontwaakte snel, en sprak hem retorisch toe. Of hij wel wist wie ik was, of hij wel wist dat hij hier de beste behandeling kreeg in mijlen en omtrekken, dat die arm niet gebroken was (deze diagnose bleek later juist te zijn, volkomen toevallig), dat ik dit had gezien, dat ik

[p. 61]

de meeste dingen dadelijk zag, etc. etc. Tijdens mijn speech week hij achterwaarts naar de deur, voetje voor voetje, kwaadaardig en overdonderd, niet geheel zeker of ik niet de wonderdoener was waarvoor ik mij uitgaf. De voordeur sloeg. Ik ging achter de schrijftafel zitten en verborg mijn gezicht in de handen. Wat moest ik doen? Wie was ik? Waarheen met mij?
Mythologisch was mijn plaats niet zo lastig te bepalen. Evenals de meergenoemde Hercules was ik het steile pad opgejaagd, het pad der goede werken, en al doende was ik een engelfiguur onder de waarnemers geworden, een idealist, niet naar mijn overtuiging, maar naar mijn daden. Doktersvrouwen had ik versmaad! Maar eens in zijn leven – en het kan mij weinig schelen of de overlevering dit heeft opgetekend of niet – stond Hercules onder de lichtende vracht zijner daden op een rotspunt en werd bezocht door de verleiding om ervan af te springen. Natuurlijk heeft Hercules dit niet gedaan; daarvoor was hij Hercules, een betrekkelijk vervelende halfgod, wiens heldencarrière door Grieken, Romeinen, Renaissancisten en Hollanders uit de Gouden Eeuw tot in bijzonderheden was uitgeplozen. Maar ík had het gedaan, of zou het doen; ik hing al te spartelen aan het laagste uitsteeksel van die rotspunt, ik kon niet meer terug, ik had mij maar te laten vallen.
De volgende ochtend in de spreekkamer legde ik het aan met het dienstmeisje. Terwijl ik de beide deuren in het oog hield en zij de stofzuiger liet draaien, ontlaadden de nerveuze spanningen, die braver artsen dan ik op muilperen te staan waren gekomen, zich in een stoeipartij met een zestienjarig Jordaankind uit de oude tijd, vierkant, bonkig en mollig tegelijk, die zich liet zoenen tot ze er genoeg van kreeg en dan binnensmonds “donder op” zei, – binnensmonds, uit laatste resten van ontzag voor de weldoener van 2500. Ik had al eens eerder met haar gepraat, zoals met al haar voorgangsters, – véle voorgangsters, want de jongetjes bewerkstelligden een koortsachtige personeelswisseling in dat huis, waar de dienstmeisjes niet alleen getreiterd werden, maar ook nog tegen de tronie van mevrouw moesten aankijken. Ook dit weerbarstige, alleen in mijn armen wel eens tot verlegenheid vervagende kind was geen blijvertje. Het spel ging geheel buiten mij om; ik had niet de geringste neiging haar te verleiden; het was alleen maar een blind geworstel om de allereerste verrukkingen van het waarnemen opnieuw deelachtig te worden; een verbeten protest ook tegen een stompzinnige aanstelster, die niet halen kon bij die andere, die blonde, die enige doktersvrouw, die ik ooit heb liefgehad. Het meisje was nog wel zo loyaal, dat er niets uitlekte. Straffeloos kon ik haar in een hoek drijven,

[p. 62]

zodra mevrouw haar hielen had gelicht voor inkopen in de stad of een bioscoopje. Uit alles bleek, dat zij mij alleen maar belachelijk vond. Haar lichaam was keihard, als dat van een zuigeling; pingpongballen, er tegenaan geworpen, zouden door de ruit gevlogen zijn. Zij droeg het hoofd in de nek boven hoge mollige schouders.
Ook haar opvolgster, een Duitse, was loyaal. Zij deed denken aan een blonde Wienerin onder de maat, en zong sentimentele of schalkse liedjes uit Duitse operettefilms. Werkend als een paard, altijd vrolijk, en zo beweeglijk, dat de kereltjes geen vat op haar kregen, werd zij al spoedig de lieveling van het gezin, zoals ik ondanks alles de lieveling was der patiënten. Vooral A gaf erg van haar op; hij beschouwde haar als virginaal, en wist niet, dat zij barmeid was geweest in Hamburg. Ik kon voortreffelijk met haar opschieten. Was er niemand anders thuis, dan zongen wij samen filmliedjes en naïeve volksliederen, of ik fantaseerde jazzstukjes op de piano van mevrouw, begeleidde haar op een inspectietocht naar de klerenkast van mevrouw, etc. Op een inmiddels gehuurde kamer in de stad, waar ik ook wel eens sliep, wanneer A de nacht voor zijn rekening wilde nemen, bezocht zij mij. Zij kon alleraardigst vertellen over Sankt Pauli, en het harde werken dat zij daar had gedaan, en haar kritische opmerkingen over het doktersgezin vielen bij mij zeer in de flank. “Der Doktor ist ein guter Menseh, aber die Frau…” “En de jongens,” vroeg ik, niet zonder kinderlijke gretigheid. “Na, das sind Waschlappen die werden später immer nur helles Bier trinken.” Dat was niet onsnedig opgemerkt.
Maar zij werd zwanger. Niet van mij, want bij haar aankomst was zij al zwanger geweest, hetgeen had kunnen blijken uit forse aanmoedigingen aan mijn adres om maar te doen alsof er geen voortplanting bestond onder de mensen (“mit mir ist das ausgeschlossen, sei nur ruhig, Paul, ich kenne mich selbst”). Het pleit misschien niet voor mijn slimheid, maar door haar breedgebouwd bekken (en wie weet hoeveel kinderen ze al had gehad) was er weinig aan haar te zien, en uiteraard was ik niet op de gedachte gekomen haar te onderzoeken. Doorkneed in alle trucjes om mannen te laten boeten voor het bedrijf van andere mannen, heeft zij mij het a.s. kind nog op de hals willen schuiven; toen ik een klein rekensommetje voor haar maakte, barstte zij in lachen uit, (“mit dir ist auch nichts anzufangen!”), en wij hebben nog drie weken plezier aan elkaar beleefd. Tenslotte – maar toen was ik al aan het zomerwaarnemen in diepe, grazige landouwen – was het niet meer te verbergen, en de verloskundige kliniek nam haar op. Na de bevalling schijnt zij opnieuw beweerd te hebben, dat ik de vader was; er is tenminste nog een

[p. 63]

rechercheur bij mij aan de deur geweest, te woord gestaan door mijn hospita, die geheel onafhankelijk van mij en uit het hoofd een soortgelijk rekensommetje voor hem maakte. De rechercheur zei lachend: “Die Duitse meiden toch”, en ik werd bij verstek vrijgesproken. Of zij dezelfde leugen in het doktersgezin heeft gedebiteerd, weet ik niet. Het viel mij mee, dat mevrouw A haar nog terug wilde hebben, zoals ik later vernam; maar zij verdween, ergens naar toe; ik wil niet beweren, dat zij doodging, maar zij was er opeens niet meer. A sprak niet graag over haar, voor hem was ze nog steeds virginaal, daar moest niet teveel in geroerd worden. Inmiddels – dat was in het najaar, toen mijn meester, met de winterdrukte in zicht, de praktijk opeens niet meer aankon – was Willempje in mijn leven gekomen, en ik voelde mij niet genoopt tot het doen van nasporingen. Jaren later heb ik nog eens een ansicht van haar gekregen, uit Hamburg, alleen met haar naam erop, in een uitermate zwierig handschrift.

Het rijk van het midden

Het was een grote stap. Want nauwelijks liep ik in de frisse winterlucht, of ik nam mij voor geen praktijk meer waar te nemen, nooit meer, en voorlopig alleen maar te leven van het geld, dat mijn vader gemakkelijk missen kon. Later op de dag had ik spijt, zoals dat gewoonlijk gaat. Men weet, dat men niet meer terug kan; men heeft gekozen in onvrijheid; en alles wat vóór die keuze ligt lijkt veranderlijk, verwisselbaar, spelenderwijs kan men daar nog ingrijpen, een “betere” keuze doen. De aanval van mevrouw A had immers op tientallen manieren gepareerd kunnen worden. Ik had er omheen kunnen praten, of er een grap van maken, of de verzekering geven, dat Willempje in haar huis niets was geschied en ook niets geschieden zou. Magda had mij in het geheim willen raadplegen over haar zwangerschap. Door op mijn onmisbaarheid te zinspelen had ik haar doen bijdraaien als een lekgeschoten fregat: háár was het er immers alleen maar om te doen geweest mij te vernederen, mij te tonen hoe slim zij wel was, of mij aan het verstand te brengen dat ik die meiden beter kon laten schieten voor iets beters. Daarnaast speelden conventionele drijfveren ongetwijfeld hun rol, maar had ik haar ferm toegesproken, als een ouwe, trouwe baardmans, met een hand op de schouder tot besluit, dan was mijn machtspositie alleen maar versterkt en ik had kunnen blijven. In plaats daarvan had ik bekend. Ten-

[p. 64]

slotte schoot mij te binnen, dat ik in het geheel niet had bekend: ik was alleen maar weggelopen.
Nijdig weggelopen uit een belangrijke werkkring, waar ik vrouwen wat levensvreugde, wat spanning of ontspanning, wat romantiek, iets van het hogere had verschaft: wat een domme streek! Geen van hen zou mij ooit helemaal vergeten. Maar ook, en dit wist ik als bij ingeving: geen vrouw zou hierna nog van mij kunnen houden, indien ik er niet erg mijn best voor deed, en dat lag nu eenmaal niet in mijn aard. En de zin van dit alles? Was het omdat ik de eenheid van werk en liefde te vroeg, te intens, te plotseling had gesmaakt, en nu van deze volmaaktheid, dit waarnemerslicht, deze bovennatuurlijke glans waarin ik gebaad had, afstand moest doen? Maar dit was een omschrijving van de feiten, het was geen verklaring, niet iets wat mij verder bracht.
Natuurlijk was alles nog goed te maken, zelfs nu nog. Maar ik wilde niet. Bovendien geloofde ik de eerste week, dat Willempje niet voor mij verloren was, dat ik háár althans zou kunnen redden uit de schipbreuk. A schreef mij een briefje, nogal handig in elkaar gezet; hij had gehoord, dat er moeilijkheden waren, maar daar konden we beter over praten, hij wist waarachtig niet hoe hij nu aan een goeie waarnemer moest komen, en zijn bloeddruk was te hoog, en de griep dreigde een gevaarlijk karakter aan te zullen nemen, veel longontsteking. Ik schreef hem terug, dat ik geen praktijk meer waarnam, en maakte mijn excuses omdat ik op een onbeduidende aanleiding weggelopen was. In diezelfde week, ik stond op mijn kamer op de ruiten te trommelen, zag ik hem op de fiets aankomen, het hoofd gebogen tegen de wind. Hij komt toch nog met mij praten, dacht ik, en er was veel zachtheid in mij, toen ik de mogelijkheid overwoog hem zijn zin te geven. Daar stapte hij van zijn fiets: de eerlijke, bedaarde beweging van een man, een arts, die zijn lusteloosheid van zich heeft moeten werpen, omdat zijn waarnemer er vandoor is. Maar hij deed alleen maar een envelop in de bus, met het geld erin, dat hij mij schuldig was. Geen briefje erbij. Aangetekende brieven met aangegeven geldswaarde, postwissels, chèques, kende hij daar het bestaan wel van? Of was dit zijn opvatting van een afscheid voorgoed: iets in mijn bus schuiven, en met een zucht weer verder fietsen, spijtig, maar even halsstarrig als ik?
Uit het gesprek, dat ik nog met Willempje had, bleek dat hij bezwaarlijk anders had kunnen handelen. En door de verhalen van mevrouw, èn door mijn plotseling vertrek, èn door de praatjes van de familie van de sleepbootkapitein (de jongeman zelf schijnt zich keurig te hebben gedragen) was de praktijk enigszins in opschudding geraakt, en vooral de

[p. 65]

collega’s waren diep verontwaardigd, behalve B, die te veel boter op zijn hoofd had, met al die huishoudsters, die hem vertroetelden, vervolgens een huwelijksaanzoek deden, en er dan met veel sportief geraas werden uitgetrapt. A mocht een god zijn, hij kon zich niet veroorloven zijn gevallen aartsengel dadelijk maar weer in zijn hemel op te nemen.
De ontmoeting met Willempje, op straat ergens bij mij in de buurt, had veel voeten in de aarde gehad: ik had met briefjes moeten werken in verdraaid handschrift, en toen zij niet terugschreef het telefoonnummer opgegeven van de sigarenwinkel bij mij aan de overkant. In het eerst was zij boos op mij, omdat ik haar voor de gevolgen had laten opdraaien; ik had toch kunnen zeggen, dat er niets van waar was! Na het gebeurde met de sleepbootkapitein was dit een tamelijk stompzinnig verwijt. Toch had zij gelijk: reeds uit ridderlijkheid had ik moeten ontkennen. In plaats van haar terzijde te staan, for better and for worse, had ik de plaat gepoetst, uit walging van het gezicht van een andere vrouw, en mogelijk om andere, minder gemakkelijk bewust te maken redenen. Dit was onedel gehandeld. Toen zij zei, dat de sleepbootkapitein niet te lang met trouwen wilde wachten, knikte ik, en kon niet nalaten haar toe te voegen: “Maar om mij geef je meer dan om hem.” Haar ogen vulden zich met tranen, ze boog zich naar mij over, wankelend, buigzaam; wij zoenden elkaar. Maar van het verrukte lachhuilen kwam niets. Dat had ook niet gekund, met zoveel voorbijgangers. Na het afscheid keek zij niet om. Mijn ouders schreef ik, dat ik mij theoretisch nog volkomen ononderlegd voelde en minstens een jaar voor mijzelf wilde studeren en enkele klinische colleges volgen. Inderdaad studeerde ik wel eens; verder vulde ik mijn tijd met niets doen, nadenken, een beetje scharrelen om Willempje te vergeten, en studenten repeteren voor het doctoraal. Ik had belachelijk uitvoerige klappers, waar alles in stond, één voor interne, één voor chirurgie; de eerste, geput uit allerlei boeken en dictaatcahiers en een paar stumperige klappertjes van anderen, bedroeg 2130 bladzijden, waarvan ongeveer één zesde leeg, zoals dat met klappers het geval is. Voor mijn doctoraal had ik, alleen voor interne, dus 1775 bladzijden uit het hoofd gekend, en nog wel enkele dagen ná mijn doctoraal ook; dat ik geen cum laude had gekregen, was te wijten aan het ontbreken van de 5de eiwitreactie in mijn klapper, gevolg van de lichtzinnigheid van de samensteller van weer een andere klapper. De enige energie, die ik aan dit repeteren te koste legde, was een bepaalde beweging met mijn rechterhand. Die studenten wilden de klappers wel eens mee naar huis nemen, om belangrijke passages over te schrijven. Bederven van de markt. Begonnen zij erover, dan legde

[p. 66]

ik mijn hand op de klapper.
Nu eindelijk ben ik chronologisch bij, en kan mijn eerste hoofdstuk vervolgen. Toen ik op die herfstavond de lange dikke en zijn vrienden op het caféterras voorbij was gelopen, en dat vreemde gevoel mij bekroop van ergens anders te zijn dan waar ik was, te lopen dan waar ik liep, was mijn eerste heldere gedachte, dat ik iets veel onherstelbaarders had gedaan dan het ontvluchten van een doktershuis, waar mij het vuur te na aan de schenen was gelegd. Ik had mensen gemeden. Mensen die beter verdienden. De lange dikke had destijds sterk met mij meegeleefd. Op een avond had ik hem uitgenodigd, en toen hadden wij eerst port gedronken met de hospita en Max, die, had de lange dikke avances gemaakt, niet van hem af te slaan zouden zijn geweest. Na afloop van dit saterspel had hij mij op mijn kamer, onder de jenever, onbarmhartig de les gelezen. Feestelijk zwaaiend, één vinger opgeheven, het gezicht autoritair gezwollen, had hij betoogd dat het enkel maar een studentenstreek was geweest, dit gevrij met dienstmeiden uit Hamburg en Bremen en Zuid-Holland, een wat verlate studentenstreek, van iemand die het nooit erg nauw had genomen, die verpleegsters, en zelfs een hoofdverpleegster, gepikt had vrijwel onder de neus van de professor vandaan. Daar zat iets in; in de rechten kreeg je de kans niet voor zulke dingen; ik kon werkelijk tegen mijzelf zeggen: Schiltkamp heeft niet tevergeefs gestudeerd.
De lange dikke gaf mij alle eer, en kon nu beginnen aan zijn boetpredikatie. Verdomme, was ik dan helemaal stapelgek geworden? Om daar met een oude, drankzuchtige, daarbij walgelijk manzieke schommel van een hospita en een onwaarschijnlijk en door port gedepraveerd mormel van een hond te blijven hokken, mij te begraven, mij haast nergens meer te vertonen, terwijl ik met mijn aardige smoel en zedige maniertjes alle vrouwen had kunnen krijgen, de zijne inbegrepen? Ophouden met waarnemen, goed, ik scheen nu eenmaal niet van die meiden af te kunnen blijven; maar waarom nam ik geen praktijk over? In de stad natuurlijk, daar kon ik het minste kwaad, en als mijn vader niet genoeg had, wist hij wel wegen om aan geld te komen. Weerloos tegen zoveel edelmoedigheid, nam ik niet eens de moeite hem uit te leggen, dat de armste drommel een praktijk kon overnemen, volgens een afbetalingssysteem. En wat begreep hij van mijn beweegredenen? Ik begreep ze zelf ternauwernood. Het enige wat ik wist was dit: op zijn joyeuze manier vertegenwoordigde hij het compromis, en daar zou ik op den duur óók aan moeten geloven, maar dan stap voor stap, niet zonder weerstand, steeds op sprong om toch nog, toch nog te ontsnappen. Hoe kon

[p. 67]

ik hem duidelijk maken wat dat jaar praktijk-waarnemen voor mij betekend had? Uitgestotenen spreken niet over het paradijs.
Uitgestotenen moeten hun eigen wereld opbouwen, zonder hulp van de lange dikke: dat was mij die herfstavond duidelijk. Opbouwen? Veeleer was afbraak aan de beurt, en zo liet ik mij, steeds nog met zijn beeld voor ogen, zoals hij daar had zitten oreren in zijn overjas, door een mistige stad ronddragen, waar ik niets had te zoeken. Een ontmenselijkte stad. Niet dat ik last had van de mensen, of met de wrange hoogmoed der paria’s op hen neer blikte. Ik was niet bitter, niet opstandig gestemd, niet onverschillig, niet droevig, en wanneer ik bedacht, dat ik daar eigenlijk afscheid van de mensen liep te nemen, dan was er altijd die aanvullende gedachte: dat heb je allang gedaan, herinner je maar, die eerste keer dat je de trap van een patiënt afliep, in plaats van bij hem te blijven, en je door enkele makkelijk aan te leren magische kunstgrepen in 2500 stukken te splitsen en bij ál je patiënten te blijven. Iemand, die uit 2500 stukken bestaat, kan niet aan zichzelf denken, hij kan niet eens een kamer huren in een volksbuurt bij een drankzuchtige hospita en een mormel van een hond, hij is nog maar de geneesheer van Annie Z en de geneesheer van Willempje, en een zwangere Duitse drel, daar zit hij niet van binnen nog wat mee te spelen, maar hij roept “à moi”, en leidt de verlossing, ernstig en streng, en met de innemende souplesse, die hem op de hogeschool is bijgebracht. Toen al, toen je een patiënt verliet, toen al was het afgelopen, – of toen al was het begonnen…
Maar ik zàg de mensen wel, o denk niet, dat ik ze voor langere tijd uit het oog verloor! Ik zag bijvoorbeeld, dat ze allemaal ziek waren. De gezonden waren er het ergst aan toe. Ik passeerde hen; ik week voor hen uit, en zij weken uit voor mij. Er reden volle trams; er manoeuvreerden taxi’s met reepjes dambord voor benzinesylfen om er hun zetten op te doen. Daar zat wel eens een dokter in met receptenpapiertjes in zijn zak en een particulier in het hoofd. Bejaarde heren strompelden aan, die het leven niet kenden en door mijn toedoen ook nooit zouden leren kennen. Alles was voorradig. Ik zou Willempje kunnen tegenkomen. Op een tochtige grachthoek zouden we elkaar zoenen, en juist wanneer ik het huilend lachen bij haar gaande had gemaakt, kwam zeker jongmaatje, zekere hulpkracht, zekere sleepbootkapitein uit een oesterput tevoorschijn om mij een sigaret aan te bieden, die hij aan het uiteinde al vast bevochtigd had met de reine, naïeve tong.
Duisternis over de stad, als een asregen. Laag daaronder de bescheiden lichten: de oliepit van het haringkraampje, de lampjes, lampions, vuurtjes, verbrandingsprocessen, diepzeevissen met een gloeiende wier-

[p. 68]

stengel tussen de kieuwen, de diepe, ongemeten firmamenten der winkelkasten. Veel meer kleuren dan gewoonlijk. Men zou verzot kunnen raken op kleuren; kleur ontstaat waar de duisternis overheerst en het licht zich in wanhoop blijft verzetten.
In dit bedreigde licht der Farbenlehre rept zich een hoog ontwikkelde fauna voort. Hyena’s met martervellen om de schonken sluipen naar hun stinkende holen. Twee kevers met korte geweien volgen een hyena; het is vermakelijk; zij is juist het gaatje van haar hol voorbijgelopen, en nu kan zij er niet meer in. Een oude man sterft, al lopende, een muzikaal niet ongeslaagd gereutel hoffelijk toevertrouwend aan een parterre van kwalsters uit de oesterput. De twee kevers met korte geweien hebben hem ingehaald. Dat is correct, dat is goed gezien, ze hebben hem ingehaald, fiat. Maar wat gaat er nu gebeuren? Ze lopen hem voorbij. Mijn Achilles de schildpad. De spot drijvend met de natuurwetten der Ouden, met het humanisme en het piëtisme, laten zij hem ver achter zich, in plaats van een minuut stilte in acht te nemen ter ere van het feit, dat zij hem niet voorbij kunnen lopen.
Hyena’s dus, kevers, maar ook mieren, wandelende takken, kermisaapjes, zwaarmoedige honden, kille hoertjes, warme heertjes, schaduwjongens, bloemenvrouwtjes. China! Wordt daar niet ergens een zevenklapper afgestoken, als een woest rondschietende rat, voedzaam en explosief, achtmaal brakend, en maar voor zesmaal geladen door de zevenklapperfabriek, waar mandarijnen in zwarte zijde het bedrog optekenen met het penseel? Het rijk van het midden! En de man van het midden middenin, Confucius in de confusie der schepping, of laat het Laotse zijn geweest, of een levende Boeddha, al maar voortdrijvend in die aangename, kleurige schemer, in die kalme roes van een nog uit te vinden narcoticum, dat eens als gezondheidspillen zal worden verhandeld. Het was onzegbaar mooi en scherp en helder om te zien, deze optocht van dieren en draken, hoewel ik tegelijkertijd begreep, als levende dode te wandelen onder andere levende doden, en dat wij elkaar dit niet konden zeggen, net zo min als riksjakoelies of onze-lieve-heersbeestjes. Neen, niet wat gij denkt: geen interstellaire koude, geen nijpende eenzaamheid die wurgt en wurgt, geen gapende afgrond, geen wanhoop om de wanhoop van de wanhoop; alleen maar dit: telde men al het leven bij elkaar op tot iets jubelends, dan bleef er net zoveel dood als er al was; en telde men alle dood bij elkaar op, dan zei het leven: een begrafenis met zevenklappers, we gaan kijken en wie dit wist, en nog een heleboel andere dingen wist, die leefde in het midden, het midden tussen leven en dood, tussen a en b en x en y, en goed en slecht, en alle andere weerhuispoppe-

[p. 69]

tjes. Hij was aan God gelijk. Aan A, of aan een andere god, dat kon me niet schelen; heidens of christelijk, Indisch of Chinees, om het even; maar China toch wel in de eerste plaats, omdat ze daar de leer van het midden hadden ontdekt, eerder dan ik, al was de tussenliggende tijd te verwaarlozen. Dit was de betekenis, dit was het geheim, het absolute dogma; zo en niet anders moest dat gevoel van ergens te staan náást zichzelf en ergens te zijn en niet te zijn, worden verklaard. De bezitter van het geheim konden ze nooit meer doden en treiteren en vervelen; hoogstens konden ze hem een beetje kruisigen, ten bate van het hongerend gemeen, en dan was de linkerhand links en de rechterhand rechts, en in het midden de kop, stralend, eenzaam, waarnemer Gods, zodat de hele vertoning misliep en meestal ook van politiewege gestaakt moest worden.
Het midden is niet een bepaald gebied waar men zich bevinden kan of niet bevinden. In het eerst, dermate door mijn ontdekking in beslag genomen, dat ik overal om mij heen kereltjes met twee vlechten meende te ontwaren, gaf ik mij daar slecht rekenschap van. Ik was nog maar een beginneling, en het kostte mij een enorme geestelijke inspanning om bij mijzelf te zeggen: het midden is overal voor wie het eenmaal heeft gevonden; op Malta is men in het midden van de Middellandse Zee, maar ook op Cyprus of op de Pityusen, of desnoods aan de Noordkaap. Het midden is een zeer beweeglijk iets, beweeglijker dan het leven en de verandering en het voorbijtrekken van krijgszuchtige scharen. Het midden is niet lui, het is snel als de bliksem, als het licht.
Allerminst is men ook in het midden, wanneer men vervuld is van zichzelf. Laat ik dit de lezer op het hart binden; ik ben een eenvoudige dokter, een soort zondaar eigenlijk, ja, ja, kindertjes, dat begrijpen jullie het best; maar ben ik in het midden, of zijn jullie in het midden, maar dat zal nog wel even duren, dan staan we net zo ver van onszelf af als van de wereld, en als we een fluim op de wereld mikken, dan hebben we een fluim gemikt op onszelf, en dat komt doordat het midden middenin is, wonderlijk, maar waar.
En dan komt er een ander moment, een moment, niet van spugen, maar van inzicht, van hoge ingeving, waarbij de goden zich het gelaat omhullen uit eerbied voor de mens. En dan is het geheim geheel voltooid, helemaal klaar om verkeerd begrepen te worden. Men is óók in het midden, wanneer men in het midden is tussen het midden en de tamelijk onbefluimde wereld, zoals jullie die allemaal kennen. Dit is een ernstig punt, en ik vraag om aandacht. Nu niet bladen omslaan en neuspeuteren en aan nare dingen denken, maar fiks de koppen gebogen

[p. 70]

over het boek. Zit ik in het midden tussen mijzelf en de wereld, dan ben ik, een dokter, een genezerik, het meest verachte schepsel op aarde, eigenlijk zoiets als een mysticus, geneigd om mij van de wereld af te sluiten. Maar kan dat anders dan mislopen? Afzondering, zichtbare, tastbare afzondering wel te verstaan, vergeeft de wereld nooit, dat zien we ook in de biologie, behalve natuurlijk bij de roofvogels, maar om een roofvogel te zijn moet men roven, en dat vergeeft de wereld nog minder. Wie zich afzondert wordt gekneveld en doodgeslagen. Maar verraad ik mijn leer van het midden door het zwaartepunt wat te verleggen? Ik vergeef de wereld haar presumptieve schelmenstreken, ik schuif een beetje in haar richting, ik klim een verdieping hoger, – in het huis van mijn hospita zijn vele woningen, – zet de ramen open, ga naar buiten hangen, tuur naar de plek waar A van zijn fiets stapte, daag de plek uit waar ik afscheid nam van Willempje, ruik de sinaasappelschillen op straat, hoor de draaiorgelmuziek; zie een kropgezwel lopen, zodat de vingers mij jeuken van wat een professor, een ouwe trouwe baardmans, mij indertijd over kropgezwellen heeft geleerd, en dan ben ik precies als een ander, en tòch nog in het midden, omdat het midden niet daar of daar is, maar overal en nergens. En dat betekent, dat alle dingen zijn zoals ze altijd al waren, dat de zon opgaat en ondergaat, dat de instellingen goed zijn en slecht, dat de liefde weer bestaat, de drankjes, het werk, – en dat ik als ieder ander weer deel aan het leven zou kunnen hebben, – neen, deel aan hàd. Alleen zou ik voortaan iets anders uit mijn ogen kijken. Men zou zeggen: hij is wat wit om zijn neus, hij is ergens geweest waar wij nog niet waren. Hij is in de hel geweest!
Och goede, lieve mensen, wie zou daar ooit geweest kunnen zijn? Was het voor Hercules een hel, toen hij ontdekte, dat zijn vluchtige en terstond weer onderdrukte opwelling om de wulpse vrouw en de strenge vrouw dwars over de weg te leggen en het bloed van zijn vader Jupiter tot spreken te brengen, een zeer diepe zin had, te diep haast voor gespierde halfgoden om te doorgronden? Hij had een synthese voltrokken, de rakker, hij wilde ze alle twee! En hij begreep, dat hij voortaan een heel ander pad zou moeten volgen dan links of rechts, breed of smal. Zijn weg zou zijn de weg van Hercules, en in grote trekken liep die weg midden over de bergrug, die het brede en het smalle pad van elkaar gescheiden hield. Niet dat hij het zich daardoor gemakkelijker maakte. Nu eens zou hij, tot het doden of binden van een monster, naar het smalle pad moeten afdalen, dan weer zou het brede hem opeisen met onwelriekende stallen, beroemde jachten of het bedwingen van vrouwen. Maar na gedane arbeid klauterde hij telkens weer naar boven, naar die-

[p. 71]

zelfde bergrug, om een overzicht te krijgen, net als de lange dikke. Zijn knots zou hij er wel bij inschieten tenslotte; hij zou mandarijnenwijsheid gaan studeren en zijn Renaissancekrullen vlechten tot twee lange staarten: het slingeruurwerk, dat hem voortaan drijven zou langs breed en smal, en hoog en laag…
En dan nog te moeten bekennen, dat ik diezelfde avond, toen ik de lange dikke had gemeden en in China had vertoefd, het plan opvatte om een eigen praktijk te beginnen. Niet een praktijk overnemen, maar mij gewoon ergens vertonen, zonder één patiënt als aanmoedigend teken. Alleen particulieren, geen bus, en ook geen rekeningen, – cash down voor de verdoolden. Ik wist al ongeveer waar ik zijn moest.

Ik verdedig het midden en mijn eer

Op een avond belde de lange dikke of ik dadelijk in de stad wilde komen, daar en daar. Wij hadden elkaar in zo lang niet gezien, en er was iemand anders, die mij graag wilde ontmoeten. Er was ook een vrouw bij. Méér vrouwen, als ik wilde. Kennelijk was hij in een goede stemming, en behulpzaam als altijd, hoewel ik de gedachte niet van mij af kon zetten, dat het aanbieden van vrouwen een definitieve verzwakking kan inluiden van een eigenschap, waaraan bij de lange dikke tòch altijd al een luchtje was geweest. Ik stemde toe, en na de verkeersweg van mijn voornemen in kennis te hebben gesteld, belde ik een taxi, hing een briefje aan de deur, en werd een kwartier later afgezet bij een gelegenheid zonder strijkje, die ik mij uit mijn studententijd herinnerde, maar waarvan de naam mij ontschoten was. In plaats van tafeltjes had men daar tonnen in die tijd, en er waren drankjes speciaal voor dames, met een alcoholgehalte van dertig tot veertig percent toch. Een verleiderskroegje. Men zat er wel rustig. Ik had er eens met mijn liefste verpleegster aan een der weinige tafeltjes gezeten, helemaal achterin, in het halfduister, niet om haar te verleiden, maar om een oplossing te vinden voor de humeurigheid van haar prof, die via zijn assistenten aan de weet was gekomen, dat zij zich met mij afgaf. Homo homini lupus: nog voor hun artsexamen worden studenten in de strijd om het bestaan geworpen door assistenten met ellebogen tot op hun enkelgewricht… Terwille van mij, terwille van zichzelf, terwille van de gemoedsrust van de prof misschien wel, wilde de verpleegster zich nu uit mijn leven terugtrekken; ha, liever had ik het gasthuis in brand gestoken! Leefden wij in een dorp? Was een kliniek een kloos-

[p. 72]

ter? Het werd een avond van verbroken banden en eeuwige banden, van jeugdige opstandigheid en een ietwat riskant artsexamen.
De lange dikke zat met zijn gezelschap in een andere hoek dan waar ik mijn arme verpleegster had gerustgesteld en opgestookt. Het eerste wat mij opviel was dat ik in een krachtveld stond van bevroren lachjes: de lange dikke, die met een gebiedende flikkering in zijn ogen naar mij omkeek, W. Meinesz, van Meinesz en Quispel, met het gezicht naar mij toe, twee jongere heren, die ik niet kende, en de vrouw, platinablond gedecolleteerd, en met een lang sigarettenpijpje tussen de lippen, steunende op de rug van het tweede kootje van een welgemanicuurde rechter wijsvinger. Wel stelde de lange dikke mij met veel entrain aan de anderen voor, maar die starre glimlachjes bleef ik opmerkelijk vinden. W. Meinesz rookte een dikke sigaar, en beloerde mij met zijn scherp begrensde oogappels.
“Een stil gezelschap,” zei ik tegen de vrouw, waarop zij het hoofd omwendde naar de bar, zonder mijn opmerking of blik beantwoord te hebben. De lange dikke zei: “We hebben laat gevroten, we wisten niemand om ons op te vrolijken dan jou.” – Hij leek mij dronken. Maar van de sprankelende feestelijkheid van vroeger was zo goed als niets meer over; om zich nog uitgelaten te kunnen voelen had hij scherpe specerij nodig. Al eerder was ik tot de conclusie gekomen, dat het hem op zijn kantoor niet zo goed ging als hijzelf wel meende, en als ieder ander meende. Daar hij een handig spreker was, had ik altijd een toekomstige advocaat in hem gezien, een jonge père noble, die zijn verwarde slachtoffers de arm om de schouders legt zelfs na een nederlaag. Hij was zeer ad rem. Maar juist deze eigenschap zou een beginneling in conflict kunnen brengen met de rechterlijke macht, en voor een groentijd voelde de lange dikke bitter weinig. Een jong advocaat moet het kopje kunnen laten hangen, moet kunnen zwijgen, moet onbeduidende dingen kunnen zeggen. Dat behaagt een rechter, dat wordt gaarne gezien onder de oudere confraters; zij denken dan: ziehier nog een jonge, onbedorven ziel, zoals ook wij eens waren; zij willen liever niet denken: is het jongere geslacht nog cynischer en verdorvener dan wij… De lange dikke was dan maar liever ronduit ondergeschikte geworden op een kantoor, waar hij organiseren kon en de dingen heel in het groot beschouwen. Opklimmen zou hij óók wel, maar daar was het hem niet in de eerste plaats om te doen; hij was nooit zo hoog geklommen dan als student, dit moest hij zich bewust zijn, welke draai hij er ook aan gaf. Hij kon alleen nog maar dalen, en ik, zijn vroegere vriend, zag hoe hij dit deed, op welke uiterst misleidende wijze.

[p. 73]

“Het lijkt me een toer om u op te vrolijken,” zei ik tegen de platinablonde, “ik wed, dat ik er niet in slaag.”
“Die weddenschap win je, omdat je die zelf in de hand hebt,” zei de lange dikke korzelig, “het is een onzinnige weddenschap…”
“Dat is iedere weddenschap,” zei een der jongelui, terwijl hij mij een sigaret presenteerde. De kelner kwam nu ook, ik bestelde bier. – “Een weddenschap wijst op zelfoverschatting…”
“Ik overschat mezelf misschien ook,” zei ik.
“Och welnéé,” riep Meinesz met zijn onbeschaamde, metallieke dreun. “De Engelsen wedden altijd. Dat klopt.”
“Waarmee?” vroeg de andere jongeman.
“Jullie weet geen reet van de Engelsen af,” zei de lange dikke grof, “de wedkoorts is niet Engels, maar Iers. Alle bookmakers zijn Ieren; de Engelsen wedden alleen als spelletje, net als crocket, of naar de kerk gaan. De Engelsen zijn ongelofelijk kinderlijk, ongelofelijk. Weet u nog, meneer Meinesz, die Mr. Bland uit Liverpool, die ik de stad moest laten zien?” – Meinesz gromde. – “We kwamen bij de Westertoren, en ik zei: ‘Look, Mr. Bland’, of have a look, ik was te melig om nog naar uitdrukkingen te zoeken, ’this is our highest tower, we call it the Tower…’ – ik wou zeggen, ‘of the West’, maar toen zei hij: ‘Quite, then you must have a lot of ghosts up there.’ Ik zei natuurlijk: ‘Yes, we have’, maar toen begon hij naar bijzonderheden te vragen. Ik wist niemand anders te bedenken dan Oldenbarnevelt, en ik zei: ‘Yes, Mr. Bland, Mr. Oldenbarnevelt, that is your man, he has been decapitated, of deheaded, in that Seventeenth Century of ours…’ – ‘Oldenbarnevelt,’ vroeg hij, ‘what about him?’ – en toen heb ik hem verteld, dat Oldenbarnevelt een traitor was en tegen the parliament had samengespannen en tegen de king…”
Er werd nauwelijks gelachen. Ook de humor van de lange dikke was sterk op zijn retour, leek mij, en het grapje, dat hij zich hierna nog veroorloofde, – “Oude Viltschuur” – bevestigde alleen maar die indruk.
“Dat de Engelsen wedden,” zei de eerste jongeman, “wijst op zelfgenoegzaamheid. Niemand weet iets van het lot af, maar zij doen alsof. Anders zouden ze niet wedden.”
“Wees niet zo godvergeten zwaar op de hand, De Roos,” zei Meinesz, maar de jongeman schonk geen aandacht aan hem, en bleef mij vol verwachting aankijken. Ook de vrouw keek mij aan. Zij leek mij over de dertig, niet dom, en iemand die zich liever zou vergiftigen dan haar intelligentie te tonen. De beide jongelui had ik nu wel geklasseerd. Dat zij zich ondanks alcoholgebruik rustig en wellevend gedroegen, liet maar één uitlegging toe: zij waren op het kantoor van Meinesz en Quispel. Zij

[p. 74]

waren altijd fatsoenlijk en veelbelovend geweest, en wisten meer dan menig academisch gevormde. Omdat zij niet in staat zijn iets te vergeten van wat zij hebben geleerd, gelezen of opgevangen, kunnen deze bright fellows op den duur onuitstaanbaar worden, maar voor iemand die nuchter binnenvalt in een alcoholisch gezelschap zijn zij goud waard.
“Het hele leven is een kansrekening,” zei ik, “en je wilt wel eens in de toekomst zien.”
“Ik nooit,” zei de lange dikke uitdagend. Had hij mij naar het café geroepen om mij aan de algemene hoon bloot te stellen? Een nieuwe specerij terwille van de feestelijkheid die hem ontglipte?
“Neen, jouw toekomst is verzekerd,” zei ik, “maar voor anderen kan het raden wat er gebeuren zal een grote verleiding zijn, soms denk ik wel eens: de grootste verleiding die er bestaat. Het is zo tergend niets te weten.”
“Hij ziet in de toekomst, Puck!” brulde Meinesz, “laat hem je hand eens zien!”
“Meneer lijkt me nogal afwijzend.”
“O, je hand afwijzen, dat zal hij zeker!”
“Maar de mensen die zeggen, dat de toekomst een gesloten boek is die overdrijven toch,” vervolgde ik, “wij steken spelden tussen de bladzijden van dit boek, we lezen wel eens een onderste regel, en wat er op de laatste bladzijde onderaan staat dat weten we verdomd goed! Maar nu vraag ik me af, – ik wil jullie niet doorzagen, ik kom zo uit mijn praktijk, – maar ik vraag me af: is het verleden óók niet een gesloten boek?”
“Dat kan me niets verdommen,” zei Meinesz.
“Dat zou dan een dubbele boekhouding worden,” zei de tweede jongeman, die mij minder serieus, doch gevatter toescheen dan zijn kameraad.
“Voor de belasting,” zei Meinesz, “godsjezus, Puck, bestel nog eens wat van die inkt voor me…” – De vrouw wenkte de kelner, ik wachtte tot mijn ex-patiënt bediend was, en zei: “Zo bedoel ik het ook. Ik heb in lang niet gedebateerd, al mijn patiënten zijn stom, ik dank de hemel, dat u me begrijpt. Van het verleden weten we niet méér af dan van de toekomst, want het meeste zijn we vergeten, en de rest zien we verkeerd.”
“Maar welk belang heb je dan bij het verleden?” vroeg Meinesz, terwijl hij een klontje suiker op een zeefje legde en er een groenachtige vloeistof op druppelde.
“Omdat de toekomst uit het verleden ontstaat. Als je op een paard wedt, wil je weten hoeveel wedstrijden het gewonnen heeft. Misschien gaat de knol dood, juist op het moment dat je wedt: dan is er hele-

[p. 75]

maal geen toekomst meer, maar zolang je dat niet weet, blijft het verleden van betekenis…”
“Dan is dus de toekomst van minder betekenis dan het verleden,” zei de lange dikke ongeduldig, “je spreekt jezelf tegen. Meneer Meinesz, ik verzoek u hier nota van te nemen: hij spreekt zichzelf tegen: ik schaam mij voor hem.”
“Ik ook,” zei Meinesz.
“Mijn verleden is te veel kreeft, en vertel jij me nu eens wat ik daar in de toekomst mee doen zal.”
“Een zoete jongen zijn,” zei de vrouw.
“Soms is er geen toekomst,” vervolgde ik, mij behaaglijk uitrekkend, “maar soms is er óók geen verleden, namelijk wanneer er iets uit het niets tevoorschijn komt. U, mevrouw, heeft geen verleden voor mij; pardon, ik druk me onbeholpen uit; ik bedoel: u bent niet in mijn verleden aanwezig, omdat ik u niet ken; maar onder bepaalde omstandigheden zoudt u mijn toekomst kunnen zijn.”
“Daar zouden we om kunnen wedden.”
Meinesz begon weer te schreeuwen. – “Ja, knobbelen jullie erom! Vooruit Puck, naar de bar, jullie tweeën, vraag Johnnie maar om dobbelstenen…”
“Als Puck geen verleden heeft, vreet ik een kreeft op,” zei de lange dikke somber, “dan moet het gvd maar een luidruchtige toekomst met mij worden…”
“Maar meestal houden verleden en toekomst elkaar in evenwicht,” zo wendde ik mij tot de beide jongelui, de wijsvinger opgeheven, “ze zijn er alle twee, en ze zijn ongeveer van evenveel belang. Men zegt wel, dat je aan het verleden niets meer veranderen kunt, zodat het als dood en afgedaan is te beschouwen, – in tegenstelling tot de toekomst, – maar dat is óók niet waar, heren, absoluut niet waar. Als ik mij plotseling herinner wat mijn oude heer op mijn zevende verjaardag tegen mij zei, ’s morgens om vijf over half tien, dan heb ik iets aan mijn verleden toegevoegd…”
“Hij zei natuurlijk, dat je nooit ouwehoeren mocht,” zei Meinesz.
“Oude mensen hebben geen toekomst; dat mag geen naam hebben, die toekomst van oude mensen; ik ben medicus, verdomd, ik weet daar alles van. Ze gaan dood.”
“Dood,” bevestigde Meinesz, “als een pier, maar daar trekken wij ons niets van aan. Wij vreten kreeft.”
“Te veel,” zei de lange dikke, “maar u heeft gelijk. We doen ons best.”
“Maar een verleden hebben ze óók niet, want ze zijn alles vergeten.”

[p. 76]

“Het is heel vernuftig,” zei de eerste jongeman, “maar nu moet ik meneer Meinesz toch bijvallen: wat schiet u ermee op?”
Ha, dacht ik, nu gaat hij terugkrabbelen, de kleine baas. Ik was in een heerlijke overmoedige stemming.
“0, niet zoveel, meneer De Roos, niet zoveel. U moet niet uit het oog verliezen, dat ik medicus ben en de hele dag de meest onzinnige dingen uitkraam. Dáár schiet ik mee op, snapt u? Mijn praktijk is mijn zaak, u weet wat een zaak is. Maar als ik ’s avonds in illuster gezelschap word uitgenodigd en een potje bier mee mag drinken, dan ken ik mijzelf het recht toe te filosoferen, ja zeker, te filosoferen, zonder enig nut, zuiver als spel, meneer, zoals de goden en de Chinezen, zonder dat ik, of u, of mevrouw, daar ook maar iets mee opschiet. Alles wat ik gezegd heb is een uitvloeisel van mijn wereldbeschouwing, de leer van het midden. Een hobby van me. Meestal denk ik er niet eens over na. Het heeft iets te maken met Confucius…”
“Gvd, schei uit, Schiltkamp!” beet Meinesz mij toe, “Puck smijt wat over hem heen…”
“Of het heeft iets te maken met Laotse, en het komt hierop neer, dat je als mens altijd in het midden staat, ook al weet je dat niet van jezelf. Ik weet het toevallig wèl. Het is heel geruststellend. Je houdt de hele zaak in evenwicht. Je kunt, om zo te zeggen, niet eens doodgaan, want een mens staat altijd tussen leven en dood in. Een fout, of een ongeluk, heeft altijd zijn goede gevolgen; als je maar zoekt, vind je die altijd. Natuurlijk, als je de fout niét maakt, is dat óók goed, maar niemand kan zeggen of je dan niet veel te kort gekomen bent. En het is ook verdomd gemakkelijk in de omgang. Als je met een schoft zit te praten, dan is hij misschien een goed mens, en als je met een goed mens zit te praten, dan denk je bij jezelf: laat ik die vent in de gaten houden. Je kunt een zaak altijd van twee kanten bekijken, dat is in de handel óók wel wat waard, dunkt mij; je kunt altijd van standpunt verwisselen…”
“Jij bent een draaier,” zei Meinesz, en zijn ogen doorboorden mij, “je zei, dat mijn oog schoon was, maar thuis deed het nog net zoveel pijn.”
“Dan heeft u geen rekening gehouden met het zand, waarvoor ik u gewaarschuwd had. Er moet een nieuwe korrel ingewaaid zijn, mogelijk zit hij er nòg in. En u heeft geen rekening gehouden met de leer van het midden. U vond mij een snertdoktertje; u had er dadelijk bij moeten denken: maar wie weet is hij een genie. Zo kunt u nooit gezond worden, meneer Meinesz.”
Zelfs de vrouw lachte nu mee met de anderen. Hoewel mij dit buitengewoon goed deed, had ik opeens geen zin meer in praten, ik nam het

[p. 77]

besluit op mijn lauweren te gaan rusten. Meinesz zei nog op dreigende toon: “Zo, vond ik jou een snertdoktertje,” maar hij was duidelijk uit het veld geslagen. De beide jongelui scheen het nu toch te hoog te zijn gegaan; zij staarden naar hun half geleegde glaasjes jenever, en schudden bedenkelijk het hoofd. Toen niemand iets zei, en ook achter mij, aan de bar, de belangstelling scheen te luwen, nam de lange dikke een grote slok van een of ander, en zette de attaque voort.
“Er zit wel iets in,” zei hij tegen de vrouw, die mij kritisch monsterde, “maar dat is niet van hemzelf. Het is een theorie over de indivi… indivi… neen niet dividenden, dividenten, zeggen de onontwikkelden… de individu… dualiteit, die de tegenstellingen overbrugt en de verscheurdheden en zo. Die theorie is van Jung. Die moet je gelezen hebben, Paultje,” eindigde hij dreigend.
“Nooit van gehoord.”
“C. G. Jung,” herhaalde de lange dikke met dikke tong. “Cedric Graham. Daar heb je het van. Hegel ook. Maar vooral Jung. We laten ons hier niet belazeren, wat zegt u ervan, meneer Meinesz?”
“Belazeren, nóóit.”
“Jung,” zei de lange dikke.
“En wàt Jung?” viel ik in, nijdig om dat onnozele herhalen, waaraan de lange dikke een zekere bewijskracht scheen toe te kennen, “waar dacht je dat Jung het vandaan had? Toch zeker óók van die Chinezen? Ik herinner me nu Jung; op psychiatrie wel eens van gehoord, daar stond hij niet erg hoog aangeschreven. Hij is gvd nog medicus ook! Moet ik bij Jung in de leer, omdat hij dingen gapt, die ik zelf bedenk? Ik kan jullie de plaats aanwijzen waar ik het bedacht heb, gvd! De Chinezen zijn het, de Oosterlingen, of de Ouden, maar niet Jung! Laat Jung eerst eens op mijn spreekuur komen…!”
“Weg met Jung,” zei de vrouw op rustige toon.
Van wat er verder gebeurde heb ik maar een uiterst onheldere voorstelling. Ik praatte door, met een flux de bouche, waarop de wrakstukken wegdreven van tegenwerpingen, lachbuien, vloeken, en ophitsende stemmen achter mijn rug. Ik praatte door, maar onderwijl dacht ik aan andere dingen. Ik dacht aan mijn liefste verpleegster, met wie ik in die andere hoek gezeten had, waar het nu leeg was en donker. Reeds vroeg in het verpleegstersbedrijf geworpen, had zij gezwoegd als een gedresseerde mol, zonder een zweem van eerzucht of bazigheid. Zo was zij opgeklommen, nu niet dadelijk tot hoofdverpleegster, – al had ik dit de lange dikke indertijd wijsgemaakt, – maar wel iets vlak daaronder. Zij was acht jaar ouder dan ik. Haar heupen waren die van mijn dienster bij

[p. 78]

de Vret, en zij had het reinste, sierlijkste handschrift, dat mij ooit onder de ogen is gekomen. Een vage drang tot zelfvervolmaking deed haar lessen nemen in dit of dat. Behalve een lief gezicht, achter een vermomming van rimpeltjes door het geneeskundig afbeulen, had zij een bekoorlijke en avontuurlijke loop, het enige teken, naar buiten toe, van een sensualiteit, die ik, halve dwaas, natuurlijk weer het eerst in haar leven ontdekken moest. Onze samenkomsten waren uiterst heidens; ik bewoonde toen een soort dakkamertje, waar door de kieren van een glazen kast de wind een petroleumkachel deed flakkeren. De achterwand van de kast bestond uit dakpannen. Ook het uitzicht bestond uit dakpannen, zuiver geometrisch geordend, als op een abstract schilderij. Geen grauwe of witte muur, geen bladgroen, geen venster, geen ondergoed, nauwelijks vogels. Mijn vrienden waren eerst met stomheid geslagen; later draaiden zij bij, wijsheid werd hun deel, en de slimste van hen verklaarde: ik benijd je. Toen zij mij, na het professoraal incident, toch nog afschreef, – zij had het werkelijk moeilijk door toedoen van die schoeljes, en van de andere verpleegsters niet te vergeten, – wachtte ik haar op aan het huis waar zij les nam, en toen viel ze mij met snikgeluiden om de hals en zei, dat ze geweten had dat ik zou komen. Met niemand kon ik zo gezellig langs de grachten slenteren als met haar, al slenterden wij nooit lang. Uren kon ik haar omhelzen, dan was zij gehoorzaam als een kind, en de houri’s uit het paradijs voelden hun onvolmaaktheden. Zij had geen zielvolle oogopslag, Gott sei Dank. Zij praatte weinig, er was alleen maar goedheid in haar, die zich onder mijn handen materialiseerde en etherialiseerde tot de dromen van Rubens. En toch was hier een eind aan gekomen.
Aan haar verdriet had ik nooit durven denken. Maar nu, in dat zaaltje, bij die door elkaar heen schreeuwende mensen, waar ik er zelf één van was, nu liet het mij plotseling niet met rust. Vanwaar die neiging om iets te breken, bij iemand weg te gaan? Hoe was het mogelijk een vrouw verdriet te doen, wat was de techniek, waarom ging het zo gemakkelijk?
Gewoonlijk werd dat goedgepraat, niet met “ik heb genoeg van haar”, maar met “ik moet verder, het leven lokt, er zijn duizend mogelijkheden, ik mag er geen van missen”. Dat was de verdoemde eenzijdigheid, de vloek van burgers, proletariërs, staatslieden en staatsspoorwegen: zij gingen vooruit. Zij lieten zich door de tijd bedonderen, die in het rijk van het midden niet bestond. De tijd zei: doe me een lol, en zij deden het, grif, en trokken er nog ernstige smoelen bij ook. In het rijk van het midden was alleen ruimte, of een bijna-gemis aan ruimte, een speldeknop. Dat was net voldoende. Want van die speldeknop uit kon men

[p. 79]

alle richtingen inslaan, terug naar een verpleegster met wie men over de straat geslenterd had en wie men alles van de liefde had geleerd… Ik was veroordeeld. Nooit zou iets uit mij ontbloeien, zolang ik gedwongen was het verleden het verleden te laten. Weg met Jung. Weg met mij. Weg met de mens, dat mislukte fabeldier, welks blinkende hoorn naar voren omgevallen was, in plaats van rechtop te staan… (…)

Een bezoek

Wie gaf mij steun in die dagen? Niemand. Het is een groot woord: onbegrepen te zijn, maar dat was ik, in de meest letterlijke zin. Ik wil niet beweren, dat ik van de wereld en de mensen vervreemd raakte; ik vond ze, om zo te zeggen, te onbelangrijk om van ze vervreemd te raken; terwijl mij bovendien dag in dag uit werd ingeprent, dat zij zich geenszins vervreemd voelden van mij. De oude juffrouw, die ik als huishoudster had genomen, – het lelijke dienstmeisje was weg, die wist te veel van me, – kon het opentrekken van de deur haast niet meer af; het zou mij niet hebben verbaasd haar over eeltplekken in haar handpalm te hebben horen klagen. Als verstrooid verrichtte ik een paar genezingen, en toen kwamen ze eerst recht opzetten, onbarmhartig en veeleisend, en ik bekte ze af als ze me te lang aankeken, of behandelde ze met Cor’s woordarme brutaliteit. Anders gezegd: ik had eindelijk de charlatansmanieren te pakken; ik zou rijk worden; waar een ouwe trouwe baardmans tientallen jaren over doet, dat werd mij in de schoot geworpen, dank zij een klein ongeluk, – een “eerste ongeluk”, ja waarachtig, zo mocht het heten; ik was immers nooit eerder ongelukkig geweest. Hoogstens had ik medelijden gehad met ongelukkigen. En nu kon Cor medelijden hebben met mij. Ze moest wel blij zijn, dat ze van me af was. Ik nam mij voor geen navraag naar haar te doen.
Ondanks alle aanvechtingen heb ik dit voornemen gestand gedaan, en ik heb mij wel eens afgevraagd, of dit niet wijzen kon op een tekort in mijn liefde voor haar. Hoewel het mij niet gemakkelijk valt mij in mijn gemoedstoestand en gedachtenkring van toen te verplaatsen, kan ik wel raden wat mij tot mijn afzijdigheid gedreven heeft. Gegriefd voelde ik mij niet; zo ja, dan had ik mij dáárdoor zeker niet laten weerhouden. Veeleer was er een besef van voltooidheid, alsof de tijd met Cor Westkamp doorgebracht tot een afgerond kunstwerk was geworden, iets onherhaalbaars, waaraan ik niet meer raken mocht. Van deze edele esthetiek zou ik mij dan nog weinig aangetrokken hebben, zo ik

[p. 80]

tactische voordelen had gezien in een poging tot verzoening, – verzoening na welke twist? Ik zag niets anders dan nadelen. Cor was niet alleen de enige vrouw voor mij, maar ook de enige, en dat waarlijk niet uitsluitend na mijn artsexamen, die weerstand geboden had, ook al had ze zich onmiddellijk, en zelfs met enig ongeduld, aan mij gegeven. Hoe groot zou die weerstand niet zijn, nu ze zich niet meer wilde geven… Ik moest haar trachten te vergeten, een andere oplossing was er niet.
Op zachte dagen zat ik wel eens op datzelfde bankje in het park naar de eenden en de zwanen te kijken. Altijd was het grijs in de lucht, zelfs de vogels waren grijs: spreeuwenzwermen achter dunne nevels. Naderende ouderdom knaagde in mijn leden. Was ik een dichter geweest, van het traditionele slag, ik zou die leden verwarmd hebben met wijn, op papier of in werkelijkheid; maar als medicus had ik meer te maken met absolute alcohol, en sinds Cor in mijn leven was getreden, was ik gewend geraakt aan andere verwarming. Vooral de Chinese dichters lieten de wijn zelden rusten. Lezen deed ik hen niet; maar in de boeken over Chinese wijsbegeerte, die ik mij had aangeschaft, werden zij met voorliefde geciteerd; en ook die wijsgeren zelf schreven gedichten.
Laat mij bekennen, dat ik moeite had mijn leer van het midden terug te vinden. Ik voelde mij als de meergenoemde halfgod Hercules, wie ik een Chinees, of wat mij betrof Grieks midden had opgedrongen: een bergrug, waar hij op gezette tijden van afdaalde, naar links, naar rechts, om een heldendaad te volbrengen, of alleen maar zijn dagelijkse plicht te doen. Zo ook ik, het laatste jaar; ook ik was afgedaald: tot mijn patiënten, tot Cor, tot de straat, tot de negers, tot Rooie Hein en de “krab”, en tussen de bedrijven door was ik telkens en telkens weer naar boven geklauterd, en had gezien dat het goed was. Maar thans bleek de bergrug plotseling afgebroken te zijn: ik stond voor de diepste, de ontmoedigendste leegte. Had ik iets belangrijks verzuimd? Had ik mij misrekend in het spel der factoren? Geen filosoof zou mij kunnen inlichten over de ware aard van mijn vergissing, geen Laotse, naar mijn mening toch ook wel een erge laagvlieger, die het dal en de nederigheid zocht om maar geen last van zijn medemensen te hebben; geen Confucius, met zijn pedante zedewetten; geen Tsesse, die de middelmatigheid aanprees; geen Mencius en geen Mensendieck, – want al spoedig haalde ik, met mijn slecht toegerust medisch brein, al deze namen door elkaar, en maakte mij boos op Tsesse om wat T’au Juanming had geschreven of verkondigd. Er waren tijden dat ik ze bepaald niet mocht, deze gele heren. Zij waren mij te rustig, te weinig dynamisch.
Anderzijds zouden zij nooit zo dwaas zijn geweest zich door het ver-

[p. 81]

dwijnen van Cor Westkamp uit hun evenwicht te laten brengen. Maar het tournooi van krachten en tegenkrachten, de sidderingen van de weegschaal, de schijnbaar absurde sprongen naar een tegendeel, de adembenemende omwenteling van een standpunt, de spanningen tussen man en vrouw (welke twee beginselen althans tot hun recht komen in hun grootse mythologie), ik trof ze niet bij hen aan, al begreep ik heel goed, dat zij ze als mens pijnlijk genoeg ervaren moesten hebben. Maar eerst toen zij wijs en stil, en vermoedelijk oud, waren geworden, hadden zij ze te boek gesteld, in een abstrakte vorm, waaruit ieder warm en tastbaar leven geweken was. “Rechte bomen worden het eerst geveld. Putten met het beste water zijn het spoedigst leeg.” Grootvader spreekt. Men hoefde de dingen alleen maar om te draaien; maar was dit wijsheid, bruikbaar voor iemand die niet verder kon? “Iemand die niet verder kan, kan wèl verder.” Voor dergelijke op de spits gedreven en onschilderachtige paradoxen hoedden zij zich nog wel, deze kostelijke langstaarten; maar eigenlijk behelsden hun uitspraken hetzelfde als dit zouteloze spreukje van mij. Wie hoog staat valt, en wie laag staat stijgt. Het sloeg alle twee op mij, want ik zat in de ellende na een jaar van geluk, terwijl ik in en door mijn praktijk bewezen had uit een zandkorrel, die in het oog van W. Meinesz was gewaaid, een wondergebouw te kunnen scheppen, zuiver door innerlijke bezieling, geestelijke uitstraling. “Gij straalt licht uit alsof gij de zon en de maan onder uw armen meedraagt. Zodoende kunt gij niet aan moeilijkheden ontkomen.” Dat sloeg óók op mij.
Bij Heraclitus en enkele andere Griekse wijsgeren had ik misschien meer van mijn gading kunnen vinden. Bij gebrek aan tijd hield ik mij toch maar aan de Chinezen, wier simpele uitspraken ik tot meditatie benutte op de fiets, in een café, of als ik op telefonische aansluiting stond te wachten. “De macht, die ontstaat uit niet-twisten,” heeft Laotse geschreven. Cor en ik hadden nooit getwist, en misschien hadden we ook wel enige macht uitgeoefend, want mijn etage was niet geplunderd door het grauw, geen brand was er gesticht door zendelingen, en de christelijke vrouw van mijn chirurg had niet op de drempel gespuugd. “Wat een tijd van kracht heeft, heeft ook een tijd van verval.” “Het beste is de vis in de vijver te laten.” Had ik Cor in haar vijver gelaten? Jawel, maar zij was er zelf uit gesprongen; of neen, ik had haar niet in de vijver gelaten, want ik had haar driehonderdvijftig gulden gegeven en was half in zwijm gevallen toen ze me aanraakte, en had een undine van haar gemaakt, zwemmende in mijn zweet, – “zij had zich dingen in het hoofd gehaald”. Rooie Hein had gelijk; alleen was zij niet geval-

[p. 82]

len, zoals hij meende, zij was gestegen. “De geest van het dal sterft nooit, hij heet het geheimzinnig vrouwelijke.” Het dal is laag, heel laag. Maar wat onder ligt zal bovenkomen. Alles volgens die onontwijkbare leer van het midden, waar ik tenslotte dermate genoeg van kreeg, dat ik er, gelukkig intijds, want men kan gaan malen door alles te willen begrijpen, tegenover wist te stellen, dat men óók aan het midden gehoorzaamt, wanneer men de leer van het midden een trap geeft van hier tot ginder, zodat het evenwicht is hersteld tussen de mens en het leven, het vermaak, de verstrooiing, die hij in zijn onmiddense toepassingen van een groot en heilig beginsel uit het oog verloren had. (…) *

* De dokter en het lichte meisje, Amsterdam 1951, De Bezige Bij.

 

Vragen

61. In “Historische contingentie” zet Vestdijk uiteen, dat het verleden van werkelijke gebeurlijkheden geschaduwd wordt door een verleden van niet benutte kansen. Tegenover het verleden dat voorbij is, staan de aan dat verleden klevende schuldgevoelens, die blijven. Het “schaduwverleden” is in feite een zijnswijze: men “heeft” zo’n verleden niet, maar “is” het, tot op zekere hoogte. Is uit de fragmenten aan te tonen dat Schiltkamp door die schuldgevoelens tot creativiteit (in ruime zin opgevat) gedwongen wordt?

62. Op p. 78 begint een stuk met “Gewoonlijk wordt dat goedgepraat met…” Overpeins je antwoord op vraag 61, en toon aan dat in bedoeld stukje de tegenvoeter van Schiltkamp wordt geschetst.

63. Geef een samenvatting van “de leer van het midden”.

64. Welke rol speelt de humor hier, – de voorstelling van Schiltkamp in zijn dronkemanspraat met name? Denk aan Vestdijks behoefte zich aan direkte communicatie te onttrekken (Ierse nachten, sonnet CXXIII).

65. Vinden we in het fragment uit “Een bezoek” ook vertegenwoordigers van de vervaardigers van levenswijsheden en van de gepatenteerde verveling? Wie zijn het? Met welk woord worden ze door Schiltkamp aangeduid?

66. Schiltkamp heeft genoeg van ze. Welk besluit neemt hij tenslotte? (Deze vraag houdt ook verband met het slot van het hoofdstuk “Vestdijk op de weegschaal”.)

67. In de alinea die begint met “Anderzijds zouden zij nooit…” geeft Schiltkamp een karakteristiek van zijn eigen levenswijze. Het woord “weegschaal” daar verraadt iets van Vestdijks kennis van de astrologie, waarin hij niet gelooft, maar die hij dienstbaar maakt aan zijn (roman-)kunst. Past het systeem van het switchen tussen pool en tegenpool bij het type “Weegschaal”?

 

Plaats een reactie