Hoofdstuk XI

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 71-75.

[p. 71]

Een labyrint in een lusthof, die weer in tal van ommuurde tuinen is verdeeld; met lage, vrijstaande paviljoens; met hoge platanen: het serail. Er liepen zeker zo’n duizend bezoekers rond toen we er waren, maar eens waren er vijfduizend hovelingen gevestigd in deze hof van Eden, en zonder hinder van elkaar. Mr. Edip joeg ons er zonder vlammend zwaard doorheen. Door de keukens, de bibliotheek, de miniatuurverzameling, de troonzaal. In de schatkamer hield hij wat langer stil om ons de gouden troon te tonen, en vanzelfsprekend heb je zoiets nooit eerder gezien, zo’n uit zijn krachten gegroeide zetel van goud, geheel door juwelen overwoekerd. Er waren honderd, duizend bezienswaardigheden daar van goud, zilver, koper, jade; zwaarden en dolken in Turkse krullaria, met robijnen versierd en chrysoliet en parels. Hier bewaarden ze ook ’s werelds grootste smaragd, waar ik het al over had, in een aparte uitstalkast. Op een fluwelen kleed en onder een geraffineerde belichting lag hij daar doelloos te schitteren: wie weet wat dat ding op zijn geweten heeft? Er was in die kast niets anders te zien dan ’s werelds grootste smaragd, maar de hele wereld verdrong zich voor die kast.
Tussen andere rommel in, wat achteraf, zag ik een doodskop liggen.
‘Hé, Mr. Edip, een doodskop!’
‘Ja, de kop van Johannes de Doper, in 1452 in handen van de veroveraars gevallen!’
0, God, Johannes de Doper. Johannes de Doper zijn kop – en allemaal zonder fluweel of licht. Ach, dacht ik, laat me hem even, o eventjes maar, vereren als een relikwie, zoals dat ook gebeurde, eeuwen terug, in de Aya Sofia, of eerder nog, veel eerder, toen Salomé hem ophief uit de zilveren schotel, met bebloede vingers, om op zijn lippen, de koude, bloedeloze, de hare te drukken – omdat zij haar kop verloren had aan hem, die de zijne verliezen moest aan

[p. 72]

haar: opdat die behouden zou blijven… 0, zeker, een hoofd is wel van de romp te scheiden, en met het zwaard van een samoerai zelfs met één slag, zoals ik op het Waterlooplein in Batavia gedwongen was mee te maken, maar hoe onverderfelijk werd zo’n hoofd als het gekoesterd werd door iemand als zij – die dansende guillotine, die vagina dentata… Laat me hem in gedachten opheffen boven alle kostbaarheden uit, in het midden waarvan hij ligt uitgestald, als ging het om een curiositeit zonder waarde. Aan Julie dacht ik, en aan Carla, die toch ook wel een Oscar verdienden, al waren zij dan zachter van zeden dan zij, het dochterke van Herodias die hem, Johannes, treiterde en verachtte, omdat zij hem liefhad…

En verder gingen we weer, naar de zaal waar de zoontjes van de sultan werden besneden. Naar het marmeren terras met de vijver, deze, die van binnen met blauwe tegels is bekleed. Naar een kiosk, eveneens met tegels bekleed, van binnen en van buiten; een compleet tegelmuseum. En zo kwamen we na veel dwaalwegen in het restaurant terecht, dat in zijn gastenboek de handtekening en een compliment van de heer Luns bewaart. Ik was bang dat Mr. Edip deze pleisterplaats als eindhalte zou opvatten.
‘Ik wil de harem nog wel graag zien,’ zei ik.
‘0, de harem. Ik zal je de harem laten zien.’
Soms gebeurde het dat hij ons, als bij toeval, tutoyeerde. Ik ging er niet op in. We wilden koffie.
Koffie. In heel Istanboel is nergens koffie te krijgen, behalve dan in zulke restaurants als die waar ook Luns wel komt. We bestelden eens in een klein restaurant een Irish Coffee. Nou, Irish Nescafé was dat, met buffelroom, want slagroom kennen ze hier niet. Het was niet lekker en niet vies. Zelfs Nescafé is geen stront, zeker voor een oorlogsslachtoffertje niet, en aan buffelroom moet je misschien wennen.
‘Men moet muziek nooit voor de eerste keer horen,’ zei Willem Pijper. Zonder overgang dacht ik aan Mozarts opera, die hier gesitueerd was, en aan zijn opzet Belmonte hier voor bouwmeester en hovenier te laten spelen. En daar is het Mr. Edip die het zegt: ‘Wie zou in een paradijs als dit geen tuinman willen zijn?’

[p. 73]

Had hij enig idee van Die Entführung aus dem Serail? Ik vroeg het hem. Hij had er alle idee van. Hij had het idee dat Mozarts Turkse opera al evenveel met Turkse muziek te maken had als die Turkse mars van hem: helemaal niets, maar alles met de Turkse mode, die West-Europa teisterde op dat moment.
‘Nee, nee,’ zei hij hoofdschuddend. Maar bijna Turks van voorstelling was toch die Osmin, de zwarte opziener, die eigenlijk een eunuch zou moeten zijn, een haremwachter.
‘Die vrouwen werden toch zeker wel verliefd op elkaar?’ vroeg Narda. ‘Het moet hier gewemeld hebben van de lesbiennes.’
‘Ik weet het niet. Ik heb er nooit van gehoord. Je bent hier niet in Amsterdam, hè? Nou ja – het waren wel christinnen, blanken dus. Ga maar na… Ze hadden wel allerlei ruzietjes uit te vechten. Jaloezie hield ze overeind in een wereld van immense verveling, niks doen, castraten. Ze maakten wel eens muziek, op een luit, een citer. Ze werden geschoold in de kunst van het behagen en in het liefdesspel. Men zegt dat ze uit verveling de buikdans uitvonden, want ja, zou Julie zo voor u dansen als er in de oorlog wèl mannen voorhanden waren geweest buiten het kamp? U was voor haar niet veel meer dan een kind, al was u dan al veertien of bijna veertien en misschien vervelend.’
‘Is Bassa Selim een westerling?’ vroeg ik met een lichte blos.
‘Is hij een Turk? Een westerling? Hij is iemand die niet uit verwijfde sentimentaliteit handelt. Belmonte, met al zijn overleg en berekening en toneeltalent, is veel meer geconditioneerd in zijn reacties dan Bassa Selim. Die is natuurlijk ook niet helemaal vrij van aangekweekte gevoelens van haat en vergelding, maar hij maakt er zich vrij van. Door een alchemistisch proces in de ziel van de achttiende-eeuwer. Iets waardoor gevoelens van vijandschap worden omgestookt tot la douceur de vivre. Hij maakt van vijanden volgelingen – hij dient een hoger belang dan het eigenbelang.’
‘Maar dat is niet Turks.’
‘Nee. Maar Westers evenmin. Belmonte, dat is een westerling. Wat is hij? Een koopman? Een reder? Hij heeft in ieder geval een koloniale ziel. Dat blaffen tegen Osmin,

[p. 74]

dat rinkelen met geld, dat superioriteitsgevoel. Hij bestaat voornamelijk uit inbeelding en centen. Weet u, de Nederlanders, sommige Nederlanders, hebben hun Inlanders allang weer terug. Mijn landgenoten. In Den Haag hebben ze hun eigen getto. Zou u niet zeggen: Dat is een kampong?’
‘Dan vergelijkt Mozart toch de mooie kanten van jullie cultuur met de minder mooie van het Westen,’ zei ik. Intussen dacht ik aan Armeniërs, Koerden, Grijze Wolven, de doodstraf, gevangenissen, aanslagen op straat, op linkse of rechtse koffiehuizen, met doden, gewonden en onschuldigen en al. Aan de gewapende soldaten op straat en aan de rust die ze brachten. Ach, het went, terreur. Na een paar dagen vind je het bijna normaal die rust van het recht van de brute minderheid – het leger: Duits, of Japans, of Turks, al naargelang…
‘Drinken jullie nog wat?’ vroeg hij toen ik verder zweeg.
‘Een biertje graag,’ zei Narda.
‘Dan twee, alstublieft,’ zei ik.
‘Turken drinken gewoon wijn,’ zei Narda.
‘Ik niet,’ antwoordde hij. ‘Maar wij veroverden een land waar wijn drinken gewoon was. 0, we pasten ons aan, we passen ons altijd aan. Strikt genomen verbiedt Mohammed niet het drinken van wijn, maar het dronken worden daarvan. Je kunt hier alles krijgen: wijn en bier, maar ook cocktails en gedestilleerd; dranken die Mohammed niet eens kende, en die dan ook nooit door hem verboden werden.’
Ik herinnerde me een wandeling over het Plein der Koperslagers, en hoe het me verbaasde dat die artisten je vooral hun likeurstelletjes opdrongen – vaak van een allergekste krullendraaierij.
‘U zou me eens iets moeten vertellen over die rococomode in Turkije in de achttiende eeuw,’ zei ik. ‘Moorse of Turkse of islamitische vormen sluiten bijna van nature aan op die stijl.’
‘Was het Strawinsky niet, die Mozart voor oppervlakkig hield? Het lijkt me een uitstekende typering van de achttiende eeuw: leegheid van gedachte, een puur zintuiglijk leven, wanhopig en frivool. Alles wat feest viert in die eeuw, wat glanst en spot, bewijst die vertwijfeling, die innerlijke leegheid.’

[p. 75]

‘Maar jullie geloof is er ook een van leegte,’ zei ik. ‘Het is in de woestijn geboren.’
‘Een gelovige is niet zonder God. Wat leegte aan meerwaarde geven kan, hebben jullie zelf ondervonden in de Blauwe Moskee.’
‘Ziet u dan geen overeenkomst tussen de Turkse achttiende eeuw en de westerse?’ vroeg ik. Ik had zojuist nog in het serail een fontein gezien, helemaal in de kleuren van het rococo: turkoois, rose, lichtblauw.
‘Jawel,’ zei hij, ‘heel opzichtig zelfs, maar niet naar de bedoeling. Turkse kunst maakt je leeg, zodat je je op God kunt richten. Het rococo beseft dat God verloren is gegaan.’
‘Maar je kan toch inzien,’ zei Narda, en daarmee stal ze weer eens mijn hart, ‘dat onheil en malheur ons zelfs plezier kunnen bezorgen?’
‘Ja?’ vroeg hij dreigend. ‘Dan zal ik u maar naar de harem voeren.’
Hij lachte even en rekende af, en toonde ons de harem, die nog het meest weg had van een somber vrouwenklooster. Schemerige gangetjes waaraan de kamertjes lagen, cellen. We kregen er zes van de meer dan driehonderd te zien. Je kon je er nauwelijks in bewegen. En waar hier het licht vandaan kwam, was een raadsel. In ieder geval niet van de zon.

Plaats een reactie