Hoofdstuk VIII

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 52-56.

[p. 52]

Tussen de missigit en het Hollandse Huis lagen de Indische woningen achter hun voortuinen, in de schaduw verscholen. Tussen die twee polen knetterde het als een lekkende elektrische ontlading. En dat kwam niet alleen door de keiharde jazzmuziek die Edward ons horen liet: dit was eenvoudig een muzikale straat, vol piano- en vioolklanken en zang, van Mozart tot Chopin, van Schubert tot Strauss & Co. Was het de muziek die ons, en ik bedoel eigenlijk: mij, aan de straat verbond?
Maar waar zou je in ’s hemelsnaam heen moeten, nu Elly, Borstel, Erik, Hansje en Robbie Bron verdwenen waren? Nu de Jappen je opwachtten, en kampongs waar men je niet kende ronduit onvriendelijk konden zijn? Zeker, de missigit betreurde haar slordigheid en dat witte roversnest, daar in de hoogte, hief zijn dreigende vinger. Maar ook wij hadden een ziel, en die drukte haar stempel evenzeer op deze straat, die steeds minder verkeersader werd en steeds meer leefruimte. De straat nodigde ons uit. De straat was ons lot, ons theater, onze wondertuin en soms – al te zelden – onze peepshow.
Ik ontmoette er Lie Kim Kong, een bescheiden jochie, klein, gespierd, maar met een vriendelijke oogopslag. Het moest moeite kosten, dacht ik, om zulke zware oogleden open te houden, een hele dag lang, en dit dan zo vriendelijk te doen. Zeg bij voorbeeld 267810 + 3167 + 76291 tegen hem. Dan knipperde hij even met die ogen, bewoog zijn lippen mee met het getal dat je zei, en dan gaf hij het antwoord: 347268. Het klopte altijd. Wat niet altijd klopte was, dat je zelf de getallen vergeten was die je hem had opgegeven. Muzikaal was deze knaap niet, geloof ik. Misschien maakten ze thuis Chinese muziek. Hun vuurwerk zouden ze wel tot de dag van de bevrijding moeten laten liggen. Maar hij schaakte. En goed ook. Hij stelde me voor aan meneer Mohr, een Duitser van het goede soort, die in ’34 Duitsland ontvluchtte en nog heel wat meenam

[p. 53]

uit het land der ontaarden: Max Beckmann, Heinrich Zille, Paula Modersohn, Schmitt-Rottluff, maar ook Derain, Jan Sluyters… Hij was nu eens níet gearresteerd, omdat een aanvraag tot naturalisatie nog liep en invloedrijke ambtenaren tot zijn vriendenkring behoorden. Zei hij. Hij schaakte ook, deze vrijgezel, soms speelden we hele toernooien. Meneer Mohr bewoog zich altijd heel voorzichtig, hij moest wel met die buik.
Toen ik hem eens mijn boek Il nudo nel disegno europeo toonde, bekeek hij dat met aandacht. Hij krabde zich op de kale kop, keek over zijn brilleglazen mijn richting uit en kneep zijn lippen samen. Toen vroeg hij: ‘Interesseer jij je hiervoor?’
‘0 ja,’ zei ik. ‘Zo zou ik ook wel willen tekenen.’
‘Goed, dan zal ik je dat leren,’ zei hij. En hij stond op en pakte een map en toonde me een paar etsen en tekeningen. ‘Bosboom… Junghuhn… Spies…,’ zei hij, even achteloos als trots.
Hij haalde boeken uit zijn kast en liet me zien wat Rembrandt gemaakt had, en Vermeer, plaatjes die ik wel kende uit andere boeken. Maar hij versloeg me, toen hij met een paar impressionisten kwam: Manet, Monet. Ik was verpletterd. Niet in het minst door de dingen die hij over hun werk vertelde, en over het licht daarin. En dat het afgelopen was met goden en godinnen, helden, heiligen met flauw vallende ogen, boeren en hun verhaaltjes. 0, niet dat er opeens ruimte kwam voor gewone mensen, hoewel – maar er was ruimte gekomen voor het schilderen zelf. Voor de muziek, de poëzie ervan.

Toen ik de volgende dag kwam, stond er een gipsen tors van een vrouw voor me klaar. Die moest ik natekenen. Hij had er een schijnwerper op gezet, zodat het spierwitte beeld aan de niet belichte kant een uiterst genuanceerd schaduwspel liet zien. Op van dat grauwe oorlogspapier en met een pijp houtskool van de kokki ging ik aan de slag. En het werd natuurlijk niets.
‘Je schuift een paar zenuwachtige lijntjes aan en tegen elkaar. Schetsen noem je dat, maar het is onwetendheid. Een lijn is driftig weet je, of ontspannen of zwoel. Zoekend of doortastend, maar nooit karakterloos. Dit zijn ka-

[p. 54]

rakterloze lijntjes. Er zit geen aarzeling achter, maar ook geen weten. Dan is het dus niks: lijntjes van iemand die geen idee heeft wat hij doet. Zie je trouwens lijntjes? Ik niet. Ik zie licht. En schaduw, geen lijntjes.’
Of: ‘Je verliest je in details, lieve jongen. Je moet de hoofdzaak eerst klaar voor ogen en vooral op papier hebben. De verfijningen, die schaduwen en schaduwtjes komen heus later wel.’
Of: ‘Heb je nou wel in de gaten hoe hard dat hout is, hoe zacht die stof? Je oog is een tastorgaan, zoals je nu wel weet, maar je handen zijn dat ook. Voel nou eens hoe hoekig dit is, hoe glad geslepen dat staal. Hoe kun je de hardnekkigheid der dingen kennen als je er niet op afgaat?’
Of: ‘Je moet werken. Je moet je inspannen. De muzen vergen het uiterste. Dat moet je willen geven.’
Het liefst werkte ik naar aanleiding van een stilleven. ‘Vervorm de dingen maar,’ zei hij. ‘Dik hun karakter aan, of doe het juist geweld aan.’
Hij bracht een zeldzame ontmoeting van vruchten, bloemen, kratten, kippegaas en jutezakken tot stand in zijn stillevens.
‘Weet je, anatomie, perspectief – die bestaan alleen in de verhitte geest van de westerling en nergens anders. Nergens! Zie jij anatomie in deze wajangpop? Toch is hij door een rasartist gemaakt.’ Hij toonde me de pop en bezong die.
Ik dacht lang na over zijn woorden. Geen anatomie, geen perspectief. Het lokte mij aan, het lag in mijn aard, maar ik wou dat andere – Indo, die ik was!
Thuis kopieerde ik ijverig uit het Italiaanse boek, en uit mijn hoofd tekende ik de openvallende bloesjes van Bea. Ik dacht altijd met heimwee aan die bloesjes, en met heimwee zette ik hun vulling op papier.
En hoe zou het dan komen, dat ik in die tijd op een morgen vroeg wakker schrok, voor zonsopgang nog, doordat ik lag te stuiptrekken in bed? Ik was verlamd, ik dacht dat ik doodging, het was angstaanjagend, het was zielsverrukkend, bloed stroomde uit mij en vuur en pijn, het bruiste in mijn hoofd, en licht zag ik, paars en geel, en tranen verhelderden hun kleur. Schoksgewijs spoot een jongensdroom zich onder ademnood en verstijving naar buiten.

[p. 55]

Ik lag voor mirakel en meisjes zag ik, in hun blote kont, pronkend met hun tieten. Ik snikte. Ik zweette, ik moest ziek zijn, dood- en doodziek. Mijn harteklop. Ik bleef liggen, ja, ik lag! Maar ik zweefde, nee, ik vloog. Niemand zou ik dit ooit kunnen vertellen, wie zou ik dit aan mogen doen? Sterven, dacht ik. En: Maar wat een rillingen van hemelse zaligheid!
Eindelijk stond ik op. Ik keek in mijn onderbroek, waar zich een soort slijm had opgehoopt: in draden hing het aan mijn buik.
Mijn God, dacht ik. Wat gebeurt er toch met mij? Wat is dit allerakeligst smerig en ziek…
Die middag zocht ik Carla in de rusttijd op.
‘Kom je weer eens kijken?’ vroeg ze. ‘Ik dacht dat je me compleet vergeten zou.’
‘Ik dacht aan jou. Ik ben ziek.’
‘Wat heb je dan?’
Ze nam mijn hand: ‘Wat is er?’ – vleiend, bezorgd.
‘O, Carla,’ zei ik op de toon die zij altijd legde in ‘O, Leo’, een beetje smekend, een beetje grappig toch ook. ‘Ik ben zo ziek, dat ik het niet durf te zeggen.’
Maar ik zei het, natuurlijk zei ik het haar. En terwijl ik haar al mijn angsten en extases uit de doeken deed, zag ik hoe ze vertederd een glimlach in toom wist te houden.
‘Je weet niks, hè? Je weet met al je schuttingwoorden nergens van!’ zei ze.
‘En wat ben je laat, je bent al bijna veertien.’
‘Wat moet ik weten?’ vroeg ik, ‘en waarvan?’
‘Weet je dan niet,’ begon ze, en ze legde me uitvoerig uit wat mij was overkomen die morgen, en dat ik allerminst ziek was, en hoe dat met meisjes zat vertelde ze, en wat er gebeuren kon, of niet, en hoe dat in zijn werk ging, met mannen en vrouwen, en over kindertjes krijgen, en dat ik dat bij hondjes toch ook zo vaak had gezien, en van menstruatie en bloed vertelde ze, en van zaad en eitjes, en smerig was het niet, nee, natuur, instinct, en dat ik groot geworden was vandaag – hoe zou dat ooit smerig kunnen zijn?
Opeens stond ze op, en ik zag hoe ook zij in de maanden dat ik haar verwaarloosd had, gegroeid was, groter geworden. Ze opende de kist van haar vader en haalde er een boekje foto’s uit.

[p. 56]

‘Die vond ik tussen de paperassen van mijn vader,’ zei ze. ‘Ze komen uit Port Said, en ze waren vast en zeker niet voor mij bestemd. Maar dit is wat er gebeuren kan.’
Ik bekeek de foto’s. En terwijl ik zag wat er gebeuren kon in alle denkbare standen, waarbij het gebeuren met tong en mond uitvoerig werd belicht, gebeurde het dat Carla als betoverd naar mijn broek keek, waarin een kracht schuilging die ik niet bedwingen kon, toen hij begon te werken.

Plaats een reactie