Hoofdstuk V

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 33-39.

[p. 33]

Istanboel, ik stop er huizen in weg, hele wijken, steden, vrienden, vriendinnen, de grillen van een meisje, een vrouw. Momenten van onbegrijpelijk geluk en van pech. ‘U maakt van Batavia een spiegelbeeld van Istanboel,’ zei Mr. Edip. ‘Is die Carla dan ook een spiegelbeeld van uw vrouw?’
De vraag verraste mij.
‘Maar Carla’s biografie, haar wederwaardigheden, afwijkingen, die zijn niet in evenwicht te brengen met het leven van Narda. Als je alles met alles vergelijkt, lijkt alles op elkaar – ook steden.’
‘Maar is ze jouw vriendin geweest, jouw maîtresse?’ viel Narda hem bij.
Hm. Ik verslikte me in de thee. Hier kwam iets voortijdig aan de orde. Natuurlijk, dacht ik, leken ze op elkaar. Meisjes, vrouwen: op een of andere manier lijken ze op elkaar. En even natuurlijk: ze hadden geen lor met elkaar te maken. Wat zou Carla hiervan vinden? 0, tapijtknoper, dacht ik: Hou je bij haar leest! En ik zei: ‘Wat zou je daarvan vinden? Maar ik zal je een antwoord geven. Carla hoefde van mijn ouders geen laatste groet te brengen aan meneer Van Rijswijk. Ze troostten haar, wie zou haar niet willen troosten? De middag vóór de begrafenis, in de rusttijd, zat ik weer bij haar op bed. Zij aan het hoofd, ik aan haar voeten. Maar al hadden woestijnen ons gescheiden – één waren we van gevoel, van stemming, en met maar één gedachte.
‘0,’ riep ze ineens, ‘het is zo walgelijk, zeg alsjeblieft dat ik er niet heen hoef. Je moet het zeggen: moet ik er heen?’
Ik gaf geen antwoord. We beseften allebei dat meneer Van Rijswijk maar in zekere zin een held was, een figuur om voort te blijven leven als een spook, een zombie, en om nooit meer dood te gaan. Om bij je rond te blijven waren, je leven lang.
‘Hij heeft woord gehouden,’ zei Carla. En met trillende lip: ‘Wat gemeen om me zo aan het schrikken te maken; o, dat

[p. 34]

afschuwelijke, dat meelijwekkende ding! Is het niet of hij twee keer gehangen is, Leo?’
Ze was naar me toe gekropen en schreide zich zachtjes tegen me aan tot rust. Ik herinner me, dat ik met haar korte krulletjes speelde. Zo gleed ze weg in de slaap, de rust der verslagenen, en dat hield mij wakker. Ze bracht mijn prille liefdeleven in verwarring. Mijn hart joeg of het stil zou staan. Ik gloeide, en voor wat ik voelde wist ik de woorden niet, niet één. Ik zou zo graag iets doen, iets willen en wist niet wat: iets vals, dat lief bedoeld was, een leven, rusteloos en ànders: geluk. Maar intussen zag ik meneer Van Rijswijk, en hij verhing zich – een strop, groene zeep – een eerste keer, een tweede keer, een tiende, honderdste, duizendste keer- er kwam geen einde aan zijn dood, nooit meer.

Ik werd door een zekere onrust geplaagd in die dagen. De Jappen hadden zich nog niet geïnstalleerd. We hoorden van Chinese winkels die waren geplunderd. Van Arabieren die waren vermoord. Mijn vader sprak met de Chinese winkelier bij ons aan de overkant, die verstandig genoeg was geweest om de ramen van zijn handel dicht te spijkeren, en met een paar buren. Ze bewapenden zich met stokken en knuppels en verzamelden zich ’s avonds op onze veranda. Af en toe patrouilleerden er een paar mannen door de wijk. Voor mij was het spannend genoeg daar op dat terras. De duisternis joeg op aantrekkelijke wijze mijn angst voor het griezelige aan en inspireerde mijn inventiviteit.
‘Zal ik van baboe Mina vertellen?’ vroeg ik, om van Carla en al haar gelijkenissen met Narda af te zijn. ‘Ze was een vrolijke vrouw. Dertig. Beslist niet ouder. En slank, ofschoon ze onze kokki was. Op haar nassi goreng was ik stapel. Soms maakte ze een schotel van restjes vlees, alleen voor mij. Ze verwende mij en vond ’t leuk, als ik bij haar in de keuken, buiten bij de waterput kwam zitten, net als zij op de hurken of op een dingklik, een houten bankje van een decimeter hoog.
Achter de tuin liep een brandgang, door een goot doorsneden. Toen ik weer eens bij haar was en met een waaier de houtskoolvuurtjes aanwakkerde, zag ik door de heg

[p. 35]

heen een schaduw, de schim van een man. Hij zou met gemak in onze tuin kunnen komen, vreesde ik. En als het dan nacht was, zou hij de kamer kunnen vinden waarin ik lag te slapen: een weerloos slachtoffer van zijn willekeur. Wat te doen? Met elektrisch draad zette ik de deurknop en het tralievenster van die kamer onder stroom en vroeg baboe Mina me een kopje thee te maken. Ik wilde mijn voorzorg in de werkelijkheid beproeven. Natuurlijk kletterde het kopje aan scherven op de vloer toen ze me dat kwam brengen. De arme meid stortte een vloed van scheld woorden over me uit en ging zo tekeer dat mijn vader erop afkwam. Nooit heb ik een groter pak slaag gehad dan toen. Ik wist niet hoe ik haar ooit weer onder ogen kon komen. Maar ze trok me tegen zich aan en troostte me. ‘Er is nog een beetje thee,’ zei ze. ‘Hou op met huilen, toe.’
‘En dat vertel je, alsof het om een leuke grap gaat,’ riep Narda verontwaardigd. ‘Als een verwende sinjo laat je haar in de val lopen, zodat zij de rol spelen moet van schimmen die jouw slechte geweten bevolken. Je bent gewoon gemeen, een smerige koloniaal. Had ze niet dood kunnen vallen, daar voor jouw deur? 0, als zij het niet was geweest: ik had je dat gegund. Ze was veel te lief voor je, dat verdiende je niet. Ik wil dat je het meteen weer goed maakt met haar, hoor je? Je bent slecht. Ik schrik van jou.’

Maar ik dan, ik schrok immers ook. Van Narda’s strengheid, van baboe Mina, van mijn vader en van mijn listigheid een ander aan te doen waar ik zelf voor terugschrok. Wat is daar voor wetenschappelijks aan? Dat is alleen maar laf.
‘Het is een verhaal,’ zei ik. ‘In werkelijkheid trok ik natuurlijk meteen de stekker uit de contactdoos.’
Het was een flits, een honderdste, hooguit een tiende seconde.
‘Flits!’
En het lag vast – een beeld dat nooit meer weg wil. Een nimmer vergelende foto in het archief van mijn ziel.

Mr. Edip amuseerde zich. Hij waardeerde het verhaal wèl als anekdote.
Hij had ons die dag tot de avond rondgeleid door het serail

[p. 36]

en was lang stil blijven staan bij de juwelen van de sultans. Er was een smaragd bij, groot als een fors kippeëi. ‘De grootste smaragd ter wereld.’ Turken! Ze laten hun gebit met goud beslaan, dragen goud en diamanten om hun vingers en polsen, hun hals, hun middel, hun enkels. Ze gaan rinkelend en winkelend door het leven. Wat is iemand waard? Hoe groot is de bruidsschat die je vrouw meebracht? En hoe groot is de bruidsschat van je dochter? Kostbaarheden. Ik heb ze nooit bezeten, ik zie er geen waarde in.
‘Wat ben ik nog waard, Aladdin?’ had ze gevraagd.
Alles, had ik willen zeggen, en elke dag meer.
Ik weet zeker dat ze dan geantwoord had: Je ziet alleen maar een lustobject in mij. Mijn houri. Van iedere andere minnaar die haar níet als lustobject zou zien bij het bepalen van haar marktwaarde zou ze het hoofd eisen… Dacht ik als een ‘smerige koloniaal’?
Ach, baboe Mina, zeg alsjeblieft iets geruststellends tegen Narda en vergeef me alstublieft. Ik heb je zo graag bij me, als kostbaarheid, en misschien, misschien deed ik het daar toch om – met dat kopje thee?

Van het koloniale denken wist ik natuurlijk alles af.
Europeaan was je in Indië wanneer je Europese vader dat wilde. Had de goede man je geboorte laten registreren, dan was je, hoe bruin je moeder je ook bakte, ‘Europeaan’, en konden de kinderen van je Indonesische vrouw dat ook worden – als jíj dat wenste. Alles hing van de wil van de Europese vader af. Indonesische moeders hadden niets te willen. En wanneer de beide ouders Europeanen waren viel er evenmin iets te willen: die moesten de geboorte van een kind laten registreren.
’t Wordt wel eens verteld, maar het is niet waar, dat de Indo zijn afkomst van een Indonesische moeder niet wilde kennen. Hij mócht die niet kennen: pappa’s familie zou zich dood schrikken.
Mijn vader groeide in de dessa bij zijn moeder op, een ongehuwde Indonesische vrouw. Hoe is het, geen Europeaan te zijn of Indonesiër, en toch, door het doen of nalaten van aangifte van je geboorte tot de Europeanen of Indonesiërs te moeten behoren?

[p. 37]

Mijn opa, Opa De Brauw – een lelijke man, zei mijn moeder, die oprecht veel van hem hield en veel van hem begreep en vergaf -, gaf de geboorte van zijn telg niet aan. Niet om zijn familie te plezieren, geloof ik, hij had lak aan conventies. Zijn telg kreeg de status van Indonesiër – ‘Inlander,’ zei men met een tikkeltje geringschatting – en dat was in Europese ogen helemaal geen status. Wat was de Inlander in die ogen?
Een Inlander was klein, simpel, zonder vermogen, en hij leefde ook klein, simpel en zonder vermogen, ach, hij leefde eigenlijk zoals wij allemaal zouden willen leven – onder een dak op een lapje grond – als daar de plicht niet was Europeaan te zijn, of Nederlander, en werk te hebben om de schatkist en het vaderland te dienen en burger te zijn en burgerman en geen Inlander.
Opa De Brauw was door het noodlot een verstokte vrijgezel: hij was werkelijk afstotend lelijk. De meisjes vonden hem geen partij, al was hij dan rijk en geestig zoals zij allen wisten. Hij kende de Franse literatuur van binnen en van buiten en was dientengevolge een romantisch rationalist. Die op zijn gemak was gesteld en daarin ijverig tegemoet gekomen werd door zijn vriendinnetje, zijn njai. Want is het niet steeds weer het kleine, simpele en onvermogende volk, dat zich kapot werkt, opdat het grote, knappe en rijke iets groots verrichten kan, onder voorwendsel dat de Inlander nu eenmaal lui is en eigenlijk alleen maar leven wil onder een dak op een lapje grond? Zo leefde hij zorgeloos en luchthartig voort, verspeelde zijn geld, verloor zijn baan en zou nog in de diepste armoede moeten sterven.
En ook mijn vader leefde voort, niet zo ver weg van Opa en zijn familie, in de dessa, bij moeder Komot, en maakte zijn vader verwijten over het onrecht hem aangedaan tot niets verplicht te zijn en tot niets geroepen te worden. Hij ging naar school, wist van wanten en mocht naar de HBS. En die stond nu eenmaal níet in de dessa, maar in de stad, waar Komot niet woonde. Toen, toen en niet eerder werd hij door Opa ‘erkend’. Die erkenning en de HBS ontnamen Komot haar zoon, al bleef ze natuurlijk Opa’s njai, en al stelde hij haar royaal schadeloos.
Hoe is het, geen Europeaan te zijn en toch tot de Europeanen te behoren? Dat Komot bestond, werd voor haar klein-

[p. 38]

kinderen verborgen gehouden. Een Inlandse vrouw is geen reclame, lieve Narda, voor een carrière in een wereld waarin het Nederlanderschap de maat, de janmaat en de janboel van alle dingen is. Er bestond een volmaakt willekeurige rangorde in Indië, waarin ‘historische’ rechten maar vooral ook ‘historische’ feiten als die van ras en standing de psychologische feiten wegdrukte. Een systeem van indelen dat met voelen volstrekt geen rekening hield, en waarin de Nederlander er zorg voor droeg dat hem geen leed zou treffen. Dat Indo’s en Indonesiërs dan maar lijden moesten, scheen geheel in overeenstemming te zijn met de bedoelingen van God zelf, en met de eisen die het Nederlandse zelfrespect van de Nederlander – of bedoel ik eigenlijk: van de Indonesiër, de Indo? – vroeg. Helaas had God in zijn ondoorgrondelijke wijsheid ook de bedoeling dat de Nederlanders op een dag uit Indonesië zouden opkrassen – ook wij, machtelozen.
Mijn vader bleef achter op de kade van Priok, wuivend, toen hij zijn vrouwen kinderen op de boot naar Holland zette. Want opnieuw werden wij van hem gescheiden, nu voor zes jaar – tot hij met pensioen kon gaan. Maar de dag vóór het vertrek kregen we Komot te zien, een welgestelde vrouw naar haar kleding te oordelen.
‘Kom,’ zei mijn vader, ‘groet je Oma. Dit is mijn moeder.’
Zijn moeder? Ik wist nergens van, hij had me nergens op voorbereid, ik wist van het hele bestaan van mijn Oma niets af! In mijn bedremmeling wist ik niets te zeggen, niets te doen. Ik schaamde me. Ik zag in één oogopslag dat ze mooi geweest moest zijn. Ze was het nog, want Indonesische schoonheid bekoort niet het oog, en het doet dit zeker niet door het wisselvallige karakter van de zoom aan hals en rok. Indonesische schoonheid is niet sexy, niet koel, maar warm en toegankelijk en op de tastzin gericht. Wat is er ook op markanter wijze schoon dan de vlucht van middel- en heuplijn, door een sarong omklemd? Hé, denkt de Europese avonturier die gevoel heeft voor deze ingetogen sensualiteit. Hoort om deze leest, dit Balinese beeld, uit hout gesneden, geen arm als die van mij?

Ze woonde in Soekaboemi, Komot. Mijn vader ging voor

[p. 39]

de oorlog eens in de maand naar Soekaboemi.
‘Voor kantoor,’ zei hij.
Wat deed men zijn zelfrespect aan? Is het niet om te janken, Narda?

Plaats een reactie