Hoofdstuk IX

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 57-63.

[p. 57]

Niet alleen vaders, ook hun zoons en broers kwamen achter het prikkeldraad terecht. Hun vrouwen en kinderen bleven achter, tenzij ook die zich onderscheidden door gebrek aan Indonesisch bloed. Dan kwamen ze in het beschermingskamp Tjideng.
Wij kenden via Moeljono een Indonesiër die op ’s Lands Archief werkte. Mijn moeder gaf hem wat geld en kreeg van hem een kwartierstaat voor mij los, waarin zoveel plaats door Duitsers en Aziaten werd ingenomen, dat er voor Hollanders nauwelijks plaats meer overbleef. Dit ding, een knap staaltje van geschiedvervalsing, voorzien van al het officieels, moest mij uit het kamp zien te houden. Ik was werkelijk een van de weinige bleekgezichten die nog buiten het kamp te vinden waren.
Maar dat betekende dat de straat mijn harem werd, mijn geestelijke harem. Carla, Bea, Diana – maar heb ik al die tijd dan van Julie en haar tweelingzusjes gezwegen? Cisca en Ilse van twaalf en hun grote zus van zestien: wie waren er muzikaler dan deze drie uit het Dreimäderlhaus? Tussen Cisca en Ilse zag ik geen verschil, ik noemde ze nooit bij de naam. Het waren pianistes in de dop, dat kon je zo zien aan die rechte rug, die lange soepele vingers die nooit struikelden. Urenlang duurden hun vingeroefeningen. En dan speelden ze iets en zongen er soms iets bij, voor de aardigheid, met zo’n meisjesstem. Ze speelden ook wel eens echt, met de kleine Joyce, die ze dan meenamen naar de schommel in hun tuin. Julie sprak over haar zusjes als over de kleintjes, o, met alle welwillendheid.
Zij was een sopraan, lichtzinnig en van een zindelijke sensualiteit, die me sterk aantrok. Ook zij speelde wel eens mee, met óns dan – kastie, tennis, tikkertje. Eens moest ik haar bij een spel, rovertje, waarbij ik de politieman was en zij de boef, driemaal op de rug tikken om haar in het gevang te krijgen. Die rug was essentieel. Kwam je daar tikken te kort, of werd bij het tikken de rug niet geraakt, dan

[p. 58]

gaf dat de boef het recht te vluchten. Ze probeerde los te komen toen ik haar vastgreep. Door mij haar welgevormde boezem toe te keren, wilde ze verhinderen dat ik haar volgens de voorschriften gevangen nam. Je zult me op mijn eerlijke gezicht moeten geloven, Narda, als ik zeg dat ik toen nog volkomen onschuldig was; dat Carla me nog niets had onthuld van het seksuele leven van de mens en van de zeden die opgeld doen in Port Said en elders. ’t Gebeurde allemaal nog vóór die dag dat ik groot geworden was – in de tijd dat mijn vader werd opgepakt. Maar ach, moest ik me dit meisje, deze prachtige prooi, dan ook laten ontglippen? Nooit, dacht ik en ik kietelde haar om haar te dwingen zich om te keren. En toen, terwijl mijn handen nog zochten naar haar ribben, gaf ze zich opeens en lachend gewonnen.
‘Ben je mal geworden, om me dáár te kietelen?’ zei ze.
‘Heb ik je pijn gedaan?’ vroeg ik, terwijl ik haar drie verplichte tikken gaf.
‘Pijn?’ vroeg ze verbaasd. ‘Nee, geen pijn. Maar zulke dingen doet een kleine jongen niet bij een meisje.’
‘Jij kan wel hollen, hè?’
Ze begreep me onmiddellijk. ‘Natuurlijk. En touwtje springen. Jij bent echt een gekke jongen, geloof ik. En je bent ook veel te nieuwsgierig.’
Die avond, na de avondklok in de achtertuin gezeten, heb ik hierover heel lang nagedacht. Als het geen pijn deed, wat was er dan tegen kietelen en tegen kleine jongens?
Uit haar huis klonk muziek, voi che sapete zong zij, een melodie vol van verlangen naar een onbereikbare intimiteit. Ik verstond niet wat ze zong, maar ik verstond de klacht – de klacht van een aardige jongen als meisje gekleed -, mijn klacht.
Ze droeg oorringen, altijd, net als tante Anna. Oorringen. Ze fascineerden mij. Een gaatje in je oor, iets glinsterends daarin – waarom? Hoorde je dan beter? Zelf kon je ze alleen in een spiegel zien, wat had je er dan aan? Je werd er mooier door voor een ander. Maar die kaatste dat terug, ‘en dan werd je ook mooier voor jezelf’, zei ze. Wat wist ik van imponeergedrag? Een armband. ‘Goud,’ zei ze. En een ring, ook van goud, met een amethist erin. Ze hield van pracht en praal, van concerten en ballet, een wereld

[p. 59]

die niet meer bestond. Rennen kon ze. Dat ze zelf eens aan ballet gedaan had, kon je zien aan haar bekoorlijke en onbekommerde loop. Of was dat een kwestie van ras? Zij was met haar zwarte, toch zo heldere en een beetje getrokken ogen een echt kind van Batavia. Kijk naar die rode mond, zuigend aan een sigaret. Haar prachtig bruine huid, die hoge jukbeenderen, dat zwarte, blauw glanzende, lang vallende haar – waar kwam het vandaan? Ze was even Chinees als Javaans, even Iers als Zeeuws, een samenraapsel van alle volken en net zo verdorven en onschuldig als zij. Je zou ook kunnen zeggen dat ze van een nieuw ras afstamde. Het ras der underdogs, het ras, waaruit volgens een filosofie die Nietzsche en Hegel nog moeten verzinnen, de Uebermensch geboren moet worden.
Natuurlijk overdacht ik haar wezen in die dagen niet met de helderheid die deze termen suggereren. Maar ik had toch enig idee van de aantrekkingskracht die Julie op me uitoefende – vaag en grillig nog in zijn streven naar het kristallisatiepunt; een streven dat in zijn groei evenzeer belemmerd werd als begunstigd door het ongrijpbare van haar muziek, haar stem, haar gebaren en het aardige van haar gebabbel met mij. Toen Carla dit ongewisse, half-bewuste vermoeden van mij in het licht van de volwassenheid plaatste, was die plotseling verworven kennis het jongensachtig-romantische niet meer, dat het was. Ik werd niet verliefd, maar ik besloot verliefd te worden op Julie. Zo werkt het positivisme.

Van de straat af kon ik in haar kamer kijken, die open stond. Ik sprong over het lage muurtje aan de straat de tuin in en ging eens kijken. Ze was er niet. Op een tafeltje stond een tabaksblik, Dunlop & Co, van voor de oorlog nog. Er zat natuurlijk inheemse tabak in. Ik rolde met veel gepruts een sigaret en stak die op. Zonder inhaleren blies ik de rook weer uit. Hoe kon iemand dat plezierig vinden? Ik mikte de sigaret in de tuin, klaar om maar weer te verdwijnen, toen ze opeens door de achterdeur in haar kamer kwam. Haar plotselinge aanwezigheid verraste mij al evenzeer, als de mijne haar. Maar haar hele kamer scheen opeens op te lichten door deze schoonheid in haar witte kimono van zij.
‘Ha, Leo,’ zei ze, ‘wat een verrassing.’

[p. 60]

In haar glanzende kleed bewoog zich het soepele lichaam van de danseres die ze was. Haar ceintuur knelde haar in, die heupen daar beneden. Die borsten daarboven, prachtborsten. Toen ze ging zitten en haar benen over elkaar sloeg, viel de kimono open: haar benen, hoe slank.
‘Ik wil je iets zeggen,’ begon ik.
‘Zeg het maar.’
‘Ik vind je mooi.’
Ze glimlachte. Het was heel prettig zoiets te horen, merkte ik wel.
‘En ik ben groter dan je denkt.’
‘Werkelijk?’
Ze rolde zich een sigaret en ik gaf haar een vuurtje. Ik keek naar haar boezem, haar benen. Wat moest ik verder nog zeggen, wat doen? Welke wereld is bestand tegen de onvoorziene werkelijkheid? Misschien was mijn bewustheid toch opgebouwd uit stoffen waar dromen van worden gemaakt.
Toen zei ik het opeens – in de termen van Carla. Brutaal, maar vleiend toch ook, en serieus bedoeld.
‘Zullen we naaien, lieve Julie?’
Ach, gezegend is de vrouw dat ze nooit initiatief hoeft te tonen. Daar zit ze naast je op de bank, of je staat achter haar, terwijl ze zich, in negligé nog, de haren kamt voor de spiegel – ‘een en al verleiding’, zoals in toch ook wel dure romannetjes te lezen staat. Maar ben jij het niet, die woorden geven moet aan je droom, die misschien ook die van haar is, en die wild is en onstuimig en niet te begrijpen van de romantiek?
Je zoekt naar woorden, je proeft ze voor op de tong, en je weet het al: dat wordt gestamel – en opeens zingen de woorden zich van je spraakorgaan los om betekenis te krijgen voor je hartstocht: zullen we naaien, lieve Julie? Ze was verbijsterd, geloof ik. Maar ze werd niet boos, ze vroeg niet kwaad wie ik dacht voor me te hebben, ze vroeg niet smalend naar mijn leeftijd, ze barstte niet in honend geschater uit. Integendeel. Ze gaf me een paar leerzame voorbeelden.
Ze stond op en trok de ceintuur van haar kimono los. Ze hief haar armen op en begon een buikdans, een sigaret tussen de lippen, waar rook uit kringelde, loom en statig, een

[p. 61]

kopie van haar bewegingen in al hun gratie. Toen hield ze haar kimono open en toonde mij haar betoverende lijf, in een bh en slipje gekleed – dansend.
‘Je bent echt een gekke jongen,’ zei ze toen ze weer zat. ‘Kom, geef me eens een zoen, dan hebben we dat ook gehad.’ Nuchter, didactisch.
Ik kuste haar zoals een kind dat doet, op de wang, lang en met grote vasthoudendheid.
‘Je lijkt wel een drukpers,’ zei ze, en toen kuste ze mij, op de mond, met zoetsmakende tong.
‘We moeten je nog veel leren,’ zei ze, fluisterend opeens.
Ik dacht aan Port Said. Ik wíst alles al. Ik zoog haar speeksel op, dat naar honing smaakte, en speelde met haar borsten, haar tepels. Maar toen maakte ze zich toch los van mij en stuurde me weg: ‘Ik ben geen tube tandpasta. En jij bent niet echt al groot,’ zei ze.

Naar huis gaan wilde ik niet. Ik zou er droefgeestig worden of tot besluiten komen, die ik dan weer betreuren moest.
Op straat trof ik Lie Kim Kong, mijn Chinese vriend. Hij dreef af en toe handel, in dit, in dat. Ook mijn moeder kwam aan geld door dingen voor anderen te verkopen, als tussenpersoon. Ze kende veel mensen, voor wie ze ook haar lekkernijen kookte, en voor wie ze veel brei- en haak- en borduurwerk deed. Zo verdiende ze iets. Niet veel, want de gotong-rojong-code schreef voor dat je elkaar geen poot uitdraaide. Soms verkocht ze iets uit haar eigen bezit. Dan kwamen er opkopers naar haar porselein kijken.
Ik was erg gesteld op een in hoofdzaak zachtgrijs mokkastelletje, dat op het dienblad, het kannetje en de suikerpot het zachtmoedig kijkende en reeds kalende portret van keizer Napoleon vertoonde. Hetzelfde portret vond je terug op de bodem van de nogal ondiepe kopjes, die op een voetje stonden – vierkant en taps toelopend naar boven. De randversiering was in het diepste kobaltblauw en het teerste goud uitgevoerd. ‘Sèvres,’ zei mijn moeder, en ze wees op de signatuur. Ik hoopte dat niemand het hebben wou.
Lie had twee tennisrackets te koop. Ik had er zes. Ik be-

[p. 62]

sloot met hem mee te fietsen naar de Chinese wijk, en wilde alle rackets meenemen.
‘Niet doen,’ zei hij.
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet. De wereld van het geld is een wereld van emoties. Van bedrog, van mazzel en pech, goud, sensatie, eer, moord en droom. Een mengeling van goklust en gezond verstand. Schijnheilig, eerzuchtig, smerig, gemeen – maar mooi, zo mooi. Alleen als je geld hebt, weet je wat dat is: gevoel. Je leeft, je stijgt, je valt. Geld zweept op en als het geluk met je is, valt er te lachen, dan ben je gul, dan krijg je vrienden. En als het voorbij is, is alles voorbij – tot het weer komt. Je leeft van top tot top. Zelfs in de afgrond denk je aan toppen, de top. Misdaad, chantage, moord – niets is te klein of te groot voor het ware leven. Er is veel te doen in de wereld, Leo.’
Er is veel te doen?
Wij verarmden. Op schoenen liep ook ik allang niet meer. Mijn voeten vereeltten op het hete asfalt. Na het opstaan hing ik vodden om mijn lijf. En niet dat wij het echt nodig hadden, maar soms verzamelde ik langs de berm de wilde spinazie die er groeide. Op een drassig plekje langs de rivier speurde ik naar kang-koeng, een groente die lekker is bij een scherpe pindasaus. Daar groeide ook suikerriet, waar ik wel eens een stengel van kapte: het sap ervan liep je uit de mond.
‘Weetje,’ zei ik tegen Narda, ‘je ziet wel eens van die kindertjes uit de derde wereld op de tv. Dertien, veertien jaar oud, blootsvoets, vervuild en in lompen. Soms met een geweer, helaas. Gehard en handig. Ik kan zulke beelden niet zonder herkenning zien. En niet zonder hoop.’
Hij taxeerde mijn rackets, Lie. Hij had wel gelijk. Het geld lag op straat. Ik was al een kleine boekhandelaar. Maar ik kweekte ook kemphanen op, en vergrootte in weddenschappen op mijn kampioen mijn verdiensten. Nu ging ik in de sportartikelenbranche!
‘Neem er twee mee,’ zei hij, met een hoofdknik naar de rackets. ‘Drie maal twee is meer dan één keer zes.’
Ik begreep hem meteen: rackets zijn geen boeken. We fietsten weg. Op de pasar gingen we uit elkaar: twee maal twee is meer dan één keer vier. De hitte, de drukte en de

[p. 63]

geuren stelden me gerust. Ik raakte mijn gedachten kwijt en even bestonden er geen Julie en geen Lie. Het enige waar ik aan dacht, was geld, een wereld van centen.
Hij had de prijs scherp getaxeerd, mijn Chinese vriend. Ik overvroeg de opkopers en de laatste gaf me de prijs die ik er volgens Lie voor hebben wou. Toen sloeg de ontreddering toe.
Julie, dacht ik.
Ik liep naar een boekenstalletje en stortte me op een serie De duizendeneen nacht, in prachtband en goud op snee en onbetaalbaar, zelfs voor een handelsman als ik.
Ik zag voor het eerst tekeningen van Aubrey Beardsley bij een verhaal in de Engelse taal en prentjes van Félicien Rops bij gedichten in het Frans, en alles van een zeldzame bekoring en uit een goddeloos, toch mooi gemoed.
Ik bleef zo lang hangen, dat ik op de fiets tegen de avondklok in moest rijden.
‘Juliajuliajulia,’ zong ik met inwendige stem. En op dat ritme won ik de race.

Plaats een reactie