Hoofdstuk IV

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 25-32.

[p. 25]

Direct na de aanval op Pearl Harbor verklaarde de G.G. Japan de oorlog. Het leven raakte onmiddellijk ontregeld. ‘Oorlog!’ riep iedereen, en: ‘Weg met de Jappen!’
Mijn kapper was er één. Hij werd opgepakt en weggevoerd. In Indië waren de Japanners kappers, zoals in Nederland de Duitse vrouwen dienstmeisjes waren. Maar natuurlijk waren het allemaal vooral ook spionnen, en allemaal werden ze opgepakt. In de avond nam mijn vader ons bij de arm. ‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan naar het paleis.’
Op het bordes stond de G.G., fier in die witte pantalon en dat zwarte jasje, overladen met zilver en goud, de bijval van het volk in ontvangst te nemen. Vlaggetjes, fakkels, geroep van ‘Leve de koningin!’ en ‘Oranje zal overwinnen!’ Een baaierd van lawaai te midden van een menigte, op de stroom waarvan je maar had te gaan.
Ook de Franse consul had zich tussen de zuilen van zijn ambtswoning opgesteld: een smal gebouw, classicistisch, met van die zuilen en een fries. Hij maakte op mij beslist niet de indruk van een krijger, al stak hij in het wit en al bracht hij met de hand aan de pet de militaire groet. ‘Vive la France!’ brulden wij. Duizend vuisten, duizend V-tekens. Hij was een klein, mager scharminkel, oud. De volgende dag verklaarde hij zich voor het bewind in Vichy: van binnen was hij níet wit.
Batavia kreeg een optater door onze krijgsgezindheid. Geen militair die zichzelf niet ongelooflijk belangrijk vond. Van Wijngaard verdween bij ons, mijn vader meldde zich bij het VOC – het Vrijwillig Oefen Corps! Carla’s vader werd weggeroepen. Hij kreeg nauwelijks de tijd zijn huisraad bij vrienden onder te brengen. En Carla kreeg bij ons een kamertje in de bijgebouwen. Intussen vulde ons huis, maar vooral de tuin zich met binnen- en buitenlandse militairen: soldaten, matrozen, vliegers. Maar iedereen was gastvrij in die dagen. En gul. Auto’s droegen bordjes met MMM – militairen mogen meerijden.

[p. 26]

Het was een massale vakantie met veel muziek en vrolijkheid, veel drank, veel eten, veel ijsjes en stapels snoep.
We plakten papier op de ruiten om te voorkomen dat bij explosies de scherven slordig rond zouden vliegen. We groeven schuilkelders in de tuin en bedekten die met atap, een soort riet van uiterste brandbaarheid. Maar wie dacht in die onschuldige dagen aan brand bij het vallen van een bom? Er werd trouwens om zo’n rampzalige toestand te voorkomen een heel dorp uit atap en gedèk – wanden van gevlochten bamboe – opgebouwd op het enorme Koningsplein. Niet dat daar ook mensen kwamen te wonen (al zou menig Indonesiër in Batavia met zo’n woning best tevreden zijn geweest): het was een lokkertje voor de Japanse bommenwerpers, en dit dorp werd dan ook niet gecamoufleerd, zoals de bisschoppelijke kerk ernaast, maar wit gekalkt. Had de legerleiding niet al te veel in Fulco de minstreel gelezen?
Ook auto’s werden gecamoufleerd met een glansloze groene verf. Sommige camouflages vertoonden een bepaald hoekig patroon in allerlei tinten tussen bruin en groen. Ik had op plaatjes tanks uit de Eerste Wereldoorlog gezien: die waren ook zo toegetakeld. Later, toen ik kubistische schilderijen te zien kreeg, bracht ik die met dit patroon en met die weinig heldere, toch doorzichtige kleuren in verband. De geest des tijds, dacht ik, maar in welke atmosfeer moesten de landschappen, stillevens en portretten van Mondriaan, Braque en Picasso worden opgenomen?
Wat gebeurde er verder?
Vrachtwagens stortten een hoop zand in de tuin – blusmateriaal. Autolampen werden verduisterd met een klep, in huis schilderden we de lampen blauw, en ’s avonds gingen de gordijnen dicht. Op straat lieten de lampopsteker en de mysteriën van het gaslicht het afweten; o, die te moeten missen, voelde ik als schade aan mijn ziel.
Mijn vader had op de gang een kaart opgehangen, die hij vol prikte met papieren vlaggetjes: hakenkruisen, rijzende zonnen en vlaggetjes van de geallieerden. Wij keken ernaar. Oranje zal overwinnen. Oranje zou toch overwinnen? Singapore was onneembaar. Singapore was toch onneembaar? Rommel kreeg in Afrika op zijn kloten en Cor-

[p. 27]

nelis Zutfen Marie (commandant zeemacht, volgens Moeljono, die alles wist) riep op de korte golf instructies om, onbegrijpelijk voor ons. Opium voor ons.
Het leven ging door: de kokki kookte hemelse dingen, de kebon onderhield de tuin en de djongos dekte de tafel. Baboe Mina, Anwar en Bahar – onvergetelijke mensen! Maar Edward ving morseseinen op en vertaalde ze, en krachtens de rede der dingen begon een enkeling zich achter de oren te krabben: had iemand die hem soms aangenaaid? Een matroos deserteerde. Topambtenaren vertrokken met vrouw en kroost naar Australië voor zeer belangrijk werk. Alleen de G.G. bleef op het zinkende schip als een goed kapitein.

Toen Moeljono voor zijn werk naar Soerabaja ging, kon Carla zijn paviljoen krijgen. Ze voelde zich rijk en vrij daar, en dit laatste was ze zeker. Want haar voorkamertje liep uit op een klein terras, en daar lag weer een privé-tuintje voor, dat aan de grote tuin van het huis grensde. De achterkamer waar ze sliep sloot direct op de goedangs, de voorraadkamers, aan, in één waarvan ik huisde. De ramen van deze kamers waren natuurlijk niet van ruiten voorzien – de hitte! – maar van tralievensters, gietijzeren ruitvormen, die elkaar in trilling brachten, wanneer je er als in een harp in greep. Er was zoveel opwinding en afleiding in die dagen van onschuldige goedgelovigheid, dat zij het verdriet om haar alleen zijn vergat. Er waren zoveel sympathieke Aussies dat we elkaar vergaten, en het zal wel geen fantasie van me zijn als ik geloof dat ze al haar aandacht aan Tommy Callam schonk, een veertiger nota bene.
Maar op een dag, toen ik de middagslaap oversloeg, zag ik haar door het tralievenster op bed liggen. Ze lag in een slipje, de rug naar het raam. Ik gaf een mep op de tralies. Ze schrok op: met één zwaai van haar benen zat ze stijf rechtop in bed. Ze bedekte met de toppen van haar vingers haar tepels toen ze me zag.
‘Ik schrik me dood,’ zei ze, en: ‘Je maakt me verlegen.’
En werkelijk, ook ik was verbouwereerd. Had ik niet gezien hoe groot die tepels waren, hoe donker, hoe gezwollen? Ik had me de groei van borsten zo heel anders voorgesteld. Een tepel die zichzelf gelijk bleef, hoogstens in om-

[p. 28]

trek toenam, terwijl de eigenlijke borst zich ontwikkelde. Dit was een complete verrassing.
‘Kom,’ zei ik. ‘Je bent nog net een jongetje. Zal ik binnenkomen?’
‘Vind je?’ vroeg ze. ‘Maar daar ben ik juist zo verlegen om.’
Ze haalde haar handen weg, bekeek zich even en trok niet zonder aarzelen toch maar een bloesje aan.
‘Kom dan maar,’ zei ze, ‘want jij bent ook nog net een jongetje.’

Haar vader had een vriend die alleen woonde in een klein huisje, op de hoek van de Straat van het Hollandse Huis, tegenover de missigit.
‘Als we de oorlog verliezen, hang ik me op,’ had hij gezegd.
Op 5 maart 1942, op het heetst van de dag, ratelden er tanks door onze straat. Japanse soldaten staken hun kop uit de geschutstoren en deden alsof ze hun mitrailleur op je leeg wilden schieten. Ze waren goedlachs als je daarvan schrok. Langs de kant stonden Indonesiërs met Japanse vlaggetjes te zwaaien: waar haalden ze die nou weer vandaan? Gisteren deden ze nog hetzelfde met het roodwitblauw.
‘Kom,’ zei Carla. ‘We gaan naar meneer Van Rijswijk’, de vriend van haar vader.
De deur stond aan. In Indië stonden de deuren altijd aan. Voor de spiegel, hij had zichzelf gadegeslagen, had hij zich verhangen. Een hoge keukenkruk lag ver terzijde. Hij had bij een stap in het lege zijn ene slof verloren, en bij een volgende de andere. Bij elke stuiptrekking had de strop zich verder dichtgetrokken en zijn tong, die zwart geworden was, verder naar buiten gedrongen. Een spoortje bloed liep uit zijn mondhoek naar de kin: had de strop zijn nek gebroken bij de val? Hij droeg een pyjamajasje; zijn broek hing netjes dubbelgevouwen over de rand van het bed, bij een pot groene zeep. Onder hem lag een drol in een plas.
We staarden ontzet naar zijn kruis, die ballen, die wirwar van haren en, tragisch voorover gezwikt, zijn paarse, sterk gezwollen lul.

[p. 29]

Ze verborg haar gezicht in een elleboog en begon afgrijselijk te gillen, Carla. Zo rende ze het huis uit – gillend, gillend.

Duizelig en badend in zweet werd ik wakker. Waarom? – dacht ik paniekerig. De morgen was pril. Ver weg, in Stamboel, Beyogul en Üsküdar moest de muezzin begonnen zijn de lof van God te zingen, met hoge stem:

Geprezen zij de volmaaktheid Gods, de eeuwig bestaande –
De volmaaktheid Gods, de ene, de enige –
Zijn volmaaktheid zij geprezen!

Ergens, veel verder weg, reed een vrachtwagen vol gevangenen mijn droom uit. Iemand daarop zwaaide naar mij: mijn vader.
Zij sliep.
Een bad, dacht ik. Ik draaide de kranen in het ligbad open en droomde wakker verder

: Straten, schots en scheef tegen elkaar aanleunende huizen; balkons, zonneschermen – een theeverkoper met zijn roep. Het nasale schreien van een ghazel, schrille kwarttonen, de klanken van een fluit.
We liepen een eethuis binnen. Onmiddellijk kwamen er een paar katten op ons af – mauwend.

‘Zijn er bordelen in Istanboel, Mr. Edip?’ had ik gevraagd.
‘Er is van alles in Istanboel, meneer,’ zei hij ontoeschietelijk. Hij voelde er weinig voor me hierover in te lichten, en ik zette de plagerij niet verder door. Narda nam, fijngevoelig als ze is, het gesprek over, en intussen herinnerde ik me dat hij ons de eerste dag al naar de stadswallen aan de landzijde had gebracht.
‘Hier wonen de zigeuners,’ zei hij toen, wijzend op in de muur uitgehakte gaten, die soms met een tentdoek afsluitbaar waren gemaakt. ‘Hier komen onze bereleiders en buikdanseressen vandaan. Kijk zelf maar in wat voor dorp ze wonen – wat een troep het hier is.’
Wel, ieder landschap, ieder stadsgezicht heeft zijn eigen ziel. Een missigit, in zelfbeklag verzonken. Een vesting-

[p. 30]

wal die triest, maar niet om vroegere grootheid hoor, haar kinderen beschutting biedt, die in de kunst van de dans en van de verleiding hun heil moeten zoeken. Was het soms anders in de kampong?
0, zeker, Batavia had geen bordelen, Indië was ongelooflijk kuis. Maar had ik daar die meisjes niet gezien met hun hoofddoekjes van al te doorschijnende stof, een bloem in het haar? Zij wisten wel een onderkomen voor de liefde in wankele, uit bamboe en golfplaat opgetrokken schuilplaatsjes. Godverdomme. Ik was werkelijk benieuwd naar de bordelen van deze stad. Moest Mr. Edip, deze moslim, niet ook af en toe een attentie, een klein bewijs van zijn galante inborst kwijt aan een meisje, betaalbaar of onbaatzuchtig? ‘Een vrijgezel is een sultan,’ zei hij, en: ‘De koepel van een moskee heeft vier minaretten’ – daar zou hij toch ook wel naar leven?
‘Zei u niet dat u uw leven op liefde en luiheid hebt ingesteld, Mr. Edip?’ vroeg ik.
‘U bedoelt, wat is er tegen hoeren, zigeuners en zigeunerinnen?’ antwoordde hij. ‘Ik ben ervoor een paar dingen waarvoor men zich schamen moet, te veranderen. Uw houding helpt daar niet bij. Die komt neer op: God, wat kan ik eraan doen dat het zo is. Het is toch ook wel romantisch zo – zeker voor een toerist. Maar ik ben geen aanbidder van de status quo.’
Ik bloosde. ‘Ik ook niet,’ zei ik. ‘Ik heb er de pest aan, wanneer iemand mij komt zeggen waar ik moet wonen. Ik kan heel veel helemaal alleen, en misschien is dat met zigeuners ook wel zo. Je moet ze de kans geven en dat gebeurt niet.’
‘Wees langzaam en ik zal geduldig zijn,’ antwoordde hij. Hij doorgrondde mijn zwakheid. Hij had veel gelezen, veel gezien en doorspekte zijn gesprekken graag met aforismen. Of waren het in hoofdzaak gezegdes, spreekwoorden, citaten uit poëzie, gewoon genoeg voor een Turk, maar belangwekkend voor ons, vreemden?
Een verstandsmens was hij niet, daar speelde hij veel te graag schaak voor. Verstand benutte hij uitsluitend om het te wetten, niet om er te zijner tijd ook mee te snijden. In dat opzicht trok hij me aan. Maar au fond zijn moslims vooral gevoels- en wilsmensen, romantici en moralisten.

[p. 31]

Schakers dus, die hun intelligentie uitleveren aan het spel. Ik dacht aan ons bezoek, gisteren, aan de Blauwe Moskee aan het plein, waar eens het hippodroom van Byzantium gelegen had. Een overstelpende ruimte, een open ruimte onder een koepel, wijd als de sterrenhemel zelf. Doorschijnende, satijnzachte openheid, met vrijheid voor het oog naar alle kanten. En waar het zich aan hechtte, daar gleed het weer van af, door de watervlugge, vloeiende bewegingen der ornamenten. Een leegte waaronder een moskeebreed tapijt, waarboven een koepel. Ramen tot de vloer, en heel dit interieur doorzogen van blauw licht, o luisterrijke nacht…
‘Het verstand wordt hier heel letterlijk – en letterlijk: door niets – buiten werking gesteld,’ zei Mr. Edip, ‘een gelovige hoeft niet te denken.’
‘Nee,’ beaamde ik. ‘0, hier zou ik het denken ook wel willen laten, maar straks, buiten?’

Over Narda nu.
Waarom was zij zo nieuwsgierig naar Carla? Waarom interesseerde ze zich voor een geschiedenis die, haar leeftijd in acht genomen, moest aandoen als een stukje uit een historische roman? Batavia, Beatrix, de Unversagts, Carla…
‘Ik hou niet van dingen zonder archeologische waarde,’ zei ze.
Wat ik altijd zo grappig van haar vond, was de manier waarop ze je overrompelde met een woord, een grap, een gebaar.
Ik schrok op uit mijn droom en ging de badkranen sluiten. Opeens stond ze naast me, half slapend nog.
‘Wat lief van je,’ zei ze. De pon gleed van haar af. Ze stapte in mijn bad en besprenkelde zich met het hete water vóór ze weggleed in het schuim. Onder de douche hulde ze zich in een wolk stoom.
‘Je bent vroeg op,’ riep ze.
Voor de spiegel, nog glinsterend van het nat, kamde ze zich het haar. ‘Wat ben ik nog waard, Aladdin?’ vroeg ze, zichzelf taxerend. ‘Over zes jaar ben ik dertig. Dan ben ik ook een oud lijk. Mijn hemel, ik krijg nu al het gevoel: nu moet het beginnen. Ik heb geen tijd te verliezen. Zeg maar, dat je dat begrijpt.’

[p. 32]

‘Maar wat begint er dan?’ vroeg ik. ‘Je vechtlust, je zucht iets te veroveren, wat dan ook, raken in verval. 0, het lijkt nog heel wat, dat raffinement, die zwier die je je eigen hebt gemaakt na iedere strijd. Maar die nieuwe krachten zijn de beurse plekken in een bestaan, dat nog altijd vooruit wil en omhoog. Kom, wie na zijn dertigste geen tijd meer te verliezen heeft, heeft na zijn dertigste alleen nog tijd te verliezen.’
‘0,’ zei ze geprikkeld. ‘Je praat al in de clichés van een Turk. Zo troost je een westers meisje niet, dat wanhopig is.’

 

Plaats een reactie