Een onvoltooide brief

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 129-136.

[p. 129]

Aan: Mr. Oral Edip,
De Straat van de Gekortwiekte Kwartel 16,
Istanboel,
Turkije.

Europa,
ergens in de lucht tussen Istanboel en Amsterdam, donderdag, 16 augustus.

Beste kerel,
We vliegen Turkije uit, want de stewardessen gaan hun ronde maken met dozen vol goud en diamanten – tax free. Ik vroeg om een fles whisky en een glas en werd aangekeken of ik dol geworden was. Er wordt hier niet gegeten of gedronken en ternauwernood gerookt. Men zou reizen met de Türk Hava Yollari tijdens de ramadan moeten verbieden, of stewardessen aan moeten nemen met een verdraagzaamheid als die van jou jegens ongodsdienstigen. Religies hebben allemaal hetzelfde. Er is iets schaamteloos in de oogopslag van de gelovige die je terechtwijst. Het argeloze hart vult zich met schaamte over zijn grofheid, terwijl het toch zeker weet, dat de fout niet bij hem schuilt maar daar, in die godsdienst die een combinatie van vasten en dozen vol rijkdom toelaatbaar vindt, maar dorstenden laat versmachten.

Holland werd me na de oorlog in Indië gebracht.
Of nee. Ik werd bij mijn lurven gegrepen en ergens neergezet, op een plaats waar alle verworvenheden uit de jaren zonder ouderlijk gezag eenvoudig werden ontkend. Hoe wonderlijk dat je je daarin schikte. Indonesië had zijn pemoeda’s, Parijs zijn existentialisten, maar wij?
We waren gewillig – en waarschijnlijk alleen maar omdat die pemoeda’s zo ónwillig waren. Wij vormden geen ‘op-

[p. 130]

standige jeugd’. Eerlijk gezegd: braver burgers dan wij na de oorlog werden, bestonden er niet, nergens op de hele wereld. Met ons kon de regering in Den Haag alle kanten op. Maar zo voel je dat pas achteraf, na de onherstelbaarheden. We legden ons lot helaas in de handen van de machthebbers, we waren getikt.
Op school (in Bandoeng was dat) deelde de leraar Nederlands een stapel blaadjes uit, de Pen Gun, een soldatentijdschrift, dat bij ons dienst deed als leesboek.
We lazen er Jan Camperts’ De achttien doden uit – het zou me verbazen, als je dat niet kende; het is nog altijd ‘klassiek’ in het onderwijs, en terecht. Ik vond het onmiddellijk een schitterend gedicht, nog niet eens om de taal, die ik toen voor onnavolgbaar hield, maar om de stemming erin, die gaandeweg uitgroeit tot een beeld van onverzettelijke solidariteit.
Het was niet het eerste gedicht dat me onder ogen kwam (poëzie vond ik toen eigenlijk heel erg), maar wel het eerste waardoor ik dacht: Hé, poëzie! De werkelijkheid. Godverdomme, dit is met bloed geschreven!
Dat gedicht, dat werd Holland voor mij, heel concreet opeens. Iets anders dan sentimentaliteit of bespottelijk heimwee. Het hogere was bij Campert met het aardse identiek:

0 lieflijkheid van lucht en land
van Hollands vrije kust –

Dat begreep ik daar, onder die koperen ploert met zijn kakelbonte ondergangen in kitscherig technicolor.

In Holland kreeg ik vrienden uit een socialistisch nest. Aardige jongens, behulpzaam, sportief, muzikaal, gevoelig, in alles geïnteresseerd en op een on-Hollandse wijze gastvrij. Drie broers, van wie de middelste bij een vliegramp om het leven kwam. Een leuk gezin, een hartelijk gezin, een gezin zoals ik daarna nooit meer meemaken zou. Ik bofte met hen.
Voor alle anderen was ik immers een soort bezienswaardigheid. Niet alleen vanwege die oorlog, waarzonder ik me toch anders ontwikkeld zou hebben, minder eigenge-

[p. 131]

rechtig, minder vrijmoedig, maar vooral omdat ik buiten Holland een thuis had gehad, waaruit men mij verdreven had. Ik was in hun ogen (de zoon van) een avonturier, een fortuinjager: iemand die terecht beroerd terechtgekomen is. Eigen schuld, hoge bult, hoorde ik ze denken. En dan keken ze je aan met die schaamteloze, door de balk open gesperde ogen. Het vernederde je. Je werd er miserabel van en stil, en wat je nog aan vrijmoedigheid bezat, liet je ongebruikt. Je was, behalve de uitbuitende koloniaal ook nog de bok, die beladen met de zonden van Janmaat, Jan en alleman de woestijn werd ingestuurd. Want natuurlijk: ons eten stonk. Mijn moeder was bruin, de jouwe ging als een malloot gekleed en jullie muziek klonk al even bezopen als die gamelan- en krontjongmuziek van ons. En allebei moesten we toch drommels goed begrijpen, dat het hier geen apenland was, maar een latent Schiedam, 1976. In tegenstelling met de Nederlanders die hun land nooit verlaten hadden, konden de ballingen hier niet op kosten van het oude leven een nieuw beginnen. Die begonnen met niets, je herkent dat wel.

Ik heb in Istanboel beelden gevonden, archetypen van wat Batavia mij was. 0, niet alleen de stank, het stof, de helse drukte en de hitte. Maar ook de nachten, de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers. Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op, uit mijn herinneringen aan vrienden, meisjes – aan rampen, lang geleden gebeurd.
Een maquette van mijn jeugd met zijn verschrikkingen, zijn schroom, zijn angsten en extases.
0, een stedebouwer zou een verleden moeten hebben, Mr. Edip. Alleen dan bouwt hij iets dat leeft: living cities, in plaats van dormitory towns.

Ik hou van Istanboel, net als jij. Ik was er graag op straat, in het publieke leven. Ik ben als jij, een straatkind, nooit alleen en vaak met jezelf alleen. lk ben van jullie schoenpoetsers en bloeddrukmeters gaan houden – zoals ik in Holland van de fluitisten en gitaarspelers op straat hou, die met hun soms zo beperkte repertoire de koning te rijk zijn, en toch keihard aan het werk. Zo voel ik me graag: een

[p. 132]

leegloper, volkomen aan de straat verslingerd. De straat: de enige plaats waar men zonder biechtstoel met anderen van gedachten wisselt. Waar je ervaringen opdoet, die de moeite waard zijn, waar je vragen stelt of beantwoordt, toneelspeelt, echtheid toont, waar alles van een indringende oppervlakkigheid is, waar alles – je gevoelens, gedachten, wensen, angsten en niet in de laatste plaats je omgeving, de straat zelf – aan verandering blootstaat. De straat is mijn concertzaal, mijn museum, modeshow, cabaret en bordeel sinds Batavia.
‘Stel je eens voor,’ zei Narda eens, ‘dat je als architect de opdracht kreeg een straat te ontwerpen waarin vijftien á twintig gezinnen moeten wonen, van een zelfde niveau, een zelfde ontwikkeling en belangstelling. Waarin alle huizen op vrijwel identieke wijze moeten worden ingericht; waarin niemand buitenissig is, iedereen iedereen kent: mannen, vrouwen, kinderen, gezinnen. Waarin alle mannen, alle vrouwen, alle kinderen in hun eigen groep van ongeveer dezelfde leeftijd zijn – zou je dan niet zeggen: dat is een onmogelijke opdracht? Maar toch gebeurt het. Die straten ontstaan vanzelf, in elke nieuwbouwwijk, of die nu in Krimpen staat of in Krampen.
Maar ze ontstaan ook in oude wijken. ‘Woonerf’ heet dat tegenwoordig, een Sesamstraat voor grote mensen. Waarom mag een stad niet domweg lelijk zijn, oud, afgeleefd, maar leefbaar? Weet je waar het nog aan ontbreekt?’ vroeg ze.
‘Nou?’ vroeg ik terug.
‘Het ontbreekt eraan, dat elke deur in zo’n straat met dezelfde sleutel geopend kan worden. Stel je voor dat je in een huis terechtkomt waar je feitelijk niet woont – zou je dan werkelijk geloven niet thuis te zijn? Maar natuurlijk voel je je daar thuis! En zou dat niet geruststellend zijn – op een ontstellende manier?’
Ik heb in een straat gewoond in Den Haag waar alles mogelijk was, zelfs de hierboven geschetste utopie – reden, waarom ik daar wegging toen die nachtmerrie werkelijkheid werd.
Die straat was een dorpje op zich, in het midden van de stad. 0, zeker, iedereen kende daar iedereen. Maar iedereen bezat er een diepgeworteld individualisme, want nie-

[p. 133]

mand leek op niemand. Een straatje met kroegjes en handeltjes in antiek, een straatje met een wat Parijse sfeer. Daar leerde ik Sylvia kennen, een meisje van zeventien, toen ik zeventwintig was. Ze was zeer muzikaal, een pianiste. Ik gaf tekenlessen en raakte daarna snel aan het onderwijs verslingerd.
(‘Hoe stelt u zich het onderwijs voor?’ werd me bij mijn sollicitatie gevraagd. Ik antwoordde conform Carla’s didactiek: ‘Ik wil dat mijn pupillen over zichzelf, over de wereld en over mij iets leren, en met iets bedoel ik zoveel mogelijk.’ ‘Dat wordt dan een dolle boel,’ zei de directeur. ‘Ja,’ zei ik. En ik mocht komen.)
Maar dat meisje. Dat meisje oefende op mij een grote aantrekkingskracht uit. Ze was vanwege het conservatorium in Den Haag komen wonen, bij een mevrouw. Na sluitingstijd van het café bracht ik haar wel eens thuis, fietsend. 0, zonder flauwe kul en alles in het nette, daar ben ik heel sterk in, en zij was dat niet minder.
Muzikale meisjes. Hoe komt het toch, dat juist zij ons met onopzettelijk geweld aan onze mannelijke natuur herinneren? Die macht had Julie ook. Andere meisjes – ik loop ze voorbij. Maar muziek is er om ons te verontrusten. En muzikale meisjes heffen waarlijk het edelste in ons op.
‘Ik heb je nog nooit horen spelen,’ zei ik eens.
‘O, daarin kan worden voorzien,’ antwoordde ze spontaan. ‘Als je in het weekend komt, geef ik een recital, alleen voor jou. Zaterdag halfnegen. Dan is mijn mevrouw er niet en kan ik spelen, tot minstens middernacht.’
Ik moet je ter wille van een tragisch verhaal vertellen, dat dit meisje, zo jong als ze was, als een schoorsteen rookte.
Ik kwam en zij deed open. Ik gaf haar een ruiker bloemen en een fles van het een of ander.
‘Wat lief,’ zei ze ter begroeting, ‘en wat ben je vroeg! Zou je iets voor me willen doen?’
‘Met alle plezier.’
‘Ik heb niets meer te roken, nou ja, een half pakje nog maar. Wil jij wat voor me halen? Dáár,’ – ze wees – ‘daar is een sigarettenautomaat.’
Ze stak me wat geld toe en de huissleutel.
‘Kom maar gewoon binnen,’ zei ze, dan kan ik nog even onder de douche.’

[p. 134]

Ik haalde de sigaretten. Ik kwam, nog steeds te vroeg, gewoon binnen en zocht gewoon een plaats tussen een tiental kussens op de bank. Toen kwam ook zij – met de fles.
‘Eerst drinken we wat, en dan moet je vertellen wat je wilt horen.’
We dronken wat en ik wilde horen wat ze maar spelen wilde. Alles.
‘Kom maar,’ zei ze.
Ze bracht me naar de piano achter de bank: ‘Mijn studio,’ stelde ze me voor.
Op de vloer lag een tapijt. Maar wat voor tapijt!
‘Een kirman,’ riep ik uit.
‘En een kenner,’ zei ze. ‘Wat weet jij nou van kirmans?’
Ik viel op mijn knieën. Bloem voor bloem en slinger voor slinger herkende ik de kirman die ik Carla in bewaring gegeven had.
‘In godsnaam,’ vroeg ik, schor een beetje, ‘hoe kom je hieraan?”
‘Lieve hemel, weet ik ’t! Zolang ik hier woon, ligt dat ding hier, hè?’
Ze speelde van alles, we dronken van alles.

‘Kom,’ zei ze op een gegeven moment, ‘ik hou ermee op, ik ga slapen.’
Ze hielp me in de jas en zwaaide me uit.

Ik wist niet of ik dronken was.
Thuis nam ik een Alka Selzer en toen kwam ik snel tot mezelf.
Een jonge, dacht ik, een jonge kan beslist geen kwaad.
Ik liep naar de koelkast. Ik rolde een sigaret en tastte naar mijn aansteker. Een sleutel vond ik, Sylvia’s huissleutel.
Ik pakte de fiets en reed terug.
Er brandde nog licht.
Ze is helemaal niet naar bed, flitste het door mijn hoofd. Behoedzaam, geruisloos opende ik de deur en even behoedzaam, de hand aan de muur, liep ik door de gang, die door een glazen deur van haar ‘studio’ was gescheiden. Ik wilde haar verrassen.
Voor de deur bleef ik staan. Sylvia lag moedernaakt op mijn met kussens overdekte kirman. Naast haar een

[p. 135]

vrouw, die, op haar knieën gezeten, zich loswurmde uit de trui. Natuurlijk kon ik toen haar gezicht niet zien. Maar die tieten, die taille – waren dat de tieten en taille van Carla niet -, onveranderd beeldschoon na al die jaren?
Maar daar is haar gezicht al, Leo. Ze ís het – ze staart je aan, ontzet, ze ziet een inbreker, haar hart staat stil, een schooier ziet ze, een zombie, een visioen. Ze heft zich op, ze komt naar je toe, en ‘Carla’ fluister je ontroerd, ‘Carla.’ En eindelijk, eindelijk gebeurde het dan, daar in die woning, op dat vliegend tapijt.

‘Kijk,’ zegt Narda, ‘de Alpen.’ Op welke hoogte zitten we hier? Twintigduizend, veertigduizend voet? In zo’n onverschillige formule vat de piloot het onvoorstelbaar diepe en het menselijk nederige samen.

Mijn eerste vliegreis beleefde ik in ’46, in een tweemotorig vliegtuigje van de RAF, een dakota.
Alles trilde aan dat ding; soms viel het met een smak in een luchtzak. Hoe het zigzaggend zijn weg vond tussen de bergen door naar Djakarta.
Waarom vliegt hij niet hoog boven de bergen uit? dacht ik. Dit is het ware vliegwerk niet. In een trein keek je immers ook tegen die bergwanden op.
Hier, van deze hoogte uit gezien, zijn de Alpen verkreukeld zilverpapier, banketbakkerswerk met kandij overstrooid. ’t Is ontaard, ’t is hemelsmooi. Werkelijk, je kijkt anders tegen de wereld aan, wanneer je die kent van een lucht- of satellietfoto, dan wanneer je die kent van de kaart. Zo’n foto laat zien dat de wereld waarlijk uit het hogere is neergedaald. Er zit iets verticaals in zo’n foto, dat je vergeefs zoekt op de kaart. Dat komt, omdat jij op die kaart bent ingecalculeerd, platlander!
Maar wie een satellietfoto bekijkt, bevindt zich niet op deze wereld. Hij zit achter die lens en kent kanten van de wereld die niet van deze wereld zijn.

‘Kijk,’ zegt Narda, ‘we dalen.’
En werkelijk, de aarde trekt weer aan ons, het leven schakelt weer op een hoger tempo terug. De dingen worden

[p. 136]

nu snel weer balsturig: de steden, kerken, huizen en weiden.
Wat is er over van mijn stad? Een handjevol herinneringen, een melodietje van Mozart, een kirman, op een nacht aan flarden genaaid. Maar wat zijn die dingen, wat kunnen zij anders zijn dan bruggen naar die verdwenen stad, die ik zelf werd? Een samenraapsel van beelden, parken, geuren en klanken, ontworpen naar de natuur van de vrouw?
‘Kijk,’ zegt die vrouw, ‘we landen.’

Met oorsuizingen van verrukking razen we op Schiphol aan.

Leiden, december 1983/september 1985

Plaats een reactie