Eigen commentaar

Bron: Archief Rudy Cornets de Groot.
De volledige foto op de achterzijde van ‘Tropische jaren’. “De foto: ik sta daar tussen een ruimtelijk object, getiteld ‘Riz la +’, een merk sigarettenpapier, vandaar dat ik er een sjekkie rol. De artist van het fraais is Arie Berkulin. Jammer dat de foto op de achterkant van het boek dat niet toont.”

Dagboek, 16 juli 1985

Ik ben dan opeens romanschrijver geworden. Natuurlijk omdat ik mijn essays nergens neer slijten kan, een commerciële reden, maar toch ook omdat ik geloof uitgeschreven te zijn. Ik zou in herhalingen vervallen, als ik geen nieuwe lectuur meer verwerken zou (Wiel Kusters, bv.). Mijn ‘kritisch apparaat’ (Bikini, de Kosmische Metafoor) heb ik uitputtend toegepast op Vestdijk – de astrologie, de toekomst der religie – ; op Lucebert – de gnostiek, het binnenhalen van de zichtbare wereld (Rilke)-; op Mulisch – alchemie, de compositie van de wereld. Ik heb wel iets gedaan, naar wil tenslotte toch ook geen systematicus zijn. Geen essays meer, voorlopig. Eventuele inzichten kan ik altijd nog wel kwijt, al is het in dit geschrift, mijn prullenbak, die ik af en toe zal omkeren om te zoeken naar de dingen die ik anders verloren zou hebben.
Maar die romanschrijver ontstond natuurlijk ook uit andere behoeften dan de meest banale. Uit de behoefte tegemoet te komen aan de vier functies: ‘denken, voelen, gewaarworden en intueren’ (Vestdijk). Die tweede functie komt in een roman beter tot zijn recht dan in het essay.
Het boek is daarbij een ‘echte’ roman geworden. Ik bedoel: niet ‘dagboek’ of ‘mémoires’ of zo, wat bij mijn belangstelling voor Forum toch wel had gekund. Het ‘introspectief-fantaisistische’ (Vestdijk) heb ik niet alle kansen ontnomen.
Waarom, na veertig jaar, deze roman?
Ik denk: omdat er na de oorlog zovelen waren, ouder, wijzer, knapper dan ik, met zoveel ervaringen meer dan ik en die hadden kunnen schrijven over hun oorlog, in hun Batavia zo indrukwekkend, dat alles wat ík te vertellen had, in een kuil zou zijn gevallen om voorgoed vergeten te worden. Zij zijn er nu niet meer om hun ervaringen van de hand te doen. Hoe belangrijk die ook waren, nu ze met hun drager van de wereld zijn, winnen mijn herinneringen aan belang. Hun gewicht neemt toe, naarmate die van anderen verdwijnen.
De ‘echtheid’ van de roman:
de terugbrenging van Anwar, baboe Mina, Bahar en Carla in het lot van Leo de Brauw. Bijkomstige figuren op het eerste gezicht (op Carla na) die steeds belangrijk zijn, belangrijker tenslotte dan Tjoh, Boelèh, Julie en Edward. De rol van Narda en Mr. Edip op de achtergrond, met voor Narda een diepe uitstraling: aan het eind van het boek is zij das unbeschreiblich Weibliche. Terwijl Mr. Edip van belang is voor de struktuur van het geheel.
Het autobiografische is vrijwel terug gebracht tot de ‘ethiek’ van Leo de Brauw, een fatalistische levensaanvaarding met de sterke wil om niemand lastig te vallen of iets kwalijk te nemen, zolang hem een simpel leven niet onmogelijk wordt gemaakt.


Brieffragment, 18 augustus 1985

Wat mijn boek betreft, – ik heb me je ‘kritiek’, ik zeg maar kritiek, maar je begrijpt wat ik bedoel, – sterk aangetrokken en heb het boek wat omgegooid. De volgorde van de hoofdstukken, wat nog een heel geplus gaf, want dan moet je toch andere verbindingen leggen en aanvullingen geven, waardoor de stof toch weer een andere aard kreeg. Gelukkig maar, want nu kon ik ook het al te erotische tot een minimum terug brengen en aandacht schenken aan het diepere sentiment van de politiek. Ik schreef er, je raadt het nooit, nog zeven hoofdstukken bij. Hazeu – de uitgever – vond het nog niet genoeg. Hij wilde meer horen over de sloppen in Batavia en Istanboel, nog meer Japans geweld en zo, maar ik vind het nu welletjes. Men kan een contemporain-historische roman ook zo overdrijven, dat er tenslotte een streekroman uit tevoorschijn komt, en dat wil ik helemaal niet. Ik tik het ding nu opnieuw uit en dan kan hij het krijgen of niet.


Dagboek, 20 september 1985

Niet alleen de vakantie heeft de voortgang van dit dagboek belemmeringen in de weg gelegd, ook het doorwerken aan mijn boek. Het is sinds gisteren af. Ik deed het met een brief aan Hazeu op de post. Kosten: f3,55.
De nieuwe titel is Tropische jaren geworden. De man van ervaring en de dubbeltellende jaren spreekt. En op romantische wijze.


Dagboek, 11 oktober 1985

Over de desoriëntatie in dit boek heb ik het eerder gehad: dat kompas met het mannelijke, vaderlijke in het zuiden, met het vrouwelijke, moederlijke in het noorden, met in het midden dat eilandje – het uiterste midden – in de diepte gelegen trouwens: het schimmenrijk, tegenover de kazerne vol Jappen. Hoe Carla De Brauw daar weg komt halen, als de prinses haar Mozes. De reinigende zondvloed (de regen), de liefde, dat kwaad. Het is die desoriëntatie – iets feministisch misschien – die als ‘onordelijk’ wordt gezien, als ‘grillig’. Nooit is een vrouw grilliger, dan wanneer zij ordelijk is: in de schoonmaaktijd. De Brauw kent zichzelf (vgl. Pascal, Br. 66). Dat hij werkelijk gericht is op de vrouw, dat hij bovendien weet, dat hij zich van de moederfiguur los moet maken, wil hij ooit als autonoom individu in de wereld staan, blijkt aan het slot. Die Dakota zwerft nog tussen de billen, tieten en heupen van moeder Aarde, maar in dat vliegtuig van de Türk Hava Yollari ziet hij dat machtig lichaam van haar als een soort suikerbrood. Ik vind dat het boek goed is doordacht. Het onordelijke is in hoofdzaak schijn.

Sympathiek, vindt Nuis mijn boek, ook waar het ‘pathetisch’ is (is hem dat ingefluisterd door Martin Ruyter?), en zelfs waar het de schrijver ‘kitscherig uit de hand dreigt te lopen’. Hoe kan sympathie het van zulke bezwaren winnen? Ik denk: omdat het niet pathetisch is. Niet pathetischer dan bij Vestdijk, Mulisch of Lucebert. En het is niet kitscherig. Ik vermoed dat deze kwalifikatie betrekking heeft op de lesbische scène aan het eind. Carla is dan terug, evenals dat tapijt, en zij bevindt zich in Sylvia’s gezelschap. Sylvia trok De Brauw aan, als was zij een tweede Julie. Maar een Julie die niet door hem is ‘gemaakt’: zij komt van buiten (sylvia = de landelijke). En ook deze Carla kwam ‘van buiten’: zij kan niet meer gelden als een schepping van hem. Er wordt, zoals dat bij een slot niet ongebruikelijk is, iets afgesloten. Sylvia’s naamdag valt op 31 december.

Ook de namen Tjoh (=George= landbouwer), Robbie (= Robert= stralende roem) en Julie (=de jeugdige) heb ik bewust gekozen. De andere niet.


Dagboek, 25 april 1986

Post: de Prom stuurt een paar recensies, een heel aardige van Westenbroek en een dwaze van Ton Boogaard: iemand met wie niet te praten valt omdat hij als voorman van de ‘betere helft van onze samenleving’ niet toe zal geven dat hij uit Christelijke principes oordeelt.


Ongedateerde dagboekaantekening

De Komedie Stamboel, – mijn ouders waren er weg van en verzuimden zelden of nooit de gelegenheid Miss Riboet te horen en toe te juichen. Heb ik haar als acht- of negenjarig kind ooit gezien? Dan was ze een volslanke vrouw, en mollige tante die zong en moppen tapte, of als een soort commentatrice optrad en ook wel als conferencière, die de scènes aan elkaar praatte. De Komedie – maar er waren meer van die gezelschappen: vandaar mijn onzekerheid inzake Miss Riboet – was een soort van driestuiveropera, waarin alle toneelvormen konden en waar dan ook veel ruimte voor improvisatie was. Op het repertoire stonden stukken aan De duizendenéen nacht ontleend, of aan De drie musketiers en aan de opera (Lohengrin).
Ik openbaar geen beroepsgeheim als ik zeg dat de Komedie op een wat verborgen manier door Tropische jaren heenstraalt: dat boek speelt in Istanboel… Maar het is wel mijn Komedie Stamboel, met míjn Sheherazade en míjn Haroen al Raschid – die naar Stamboel kijkt en daaruit Batavia voor zich ziet oprijzen. Het heeft ook mijn stukken op het repertoire: Die Entführung, Salomé, Johannes de Doper – die in de echte Komedie niet zouden misstaan. Het heeft ook míjn decors: het park met zijn drievoudige rol, het Hollandse Huis, de missigit, de kali, het eilandje: tweemaal een windroos; en het serail.
De kunst van het verbergen keek ik natuurlijk van Vestdijk af (vgl.: Mozes-Conic; Hercules-Schiltkamp, Zonnekoning-Leroi, Labyrint-Else Böhler, etc). De Komedie Stamboel is de omgeving van de natuurlijk-volmaakte mens (i.c. Bassa Selim), een omgeving die zijn grootste kracht ontplooit ‘op de verste achtergronden van ons bewustzijn, van waaruit hij in symbolen en begrippen kan uitstralen, en in gevoelens en bestrevingen, die zich aan geheel andere symbolen en begrippen kunnen hechten’.
Ik weet niet uit welk sentiment de Komedie is voortgekomen. Maar ze ontstond in de tijd dat in Europa de romantiek opeens enthousiast werd, niet alleen voor Salomé en Lilith, maar ook voor het sprookje (Lohengrin): de Komedie is het produkt van kleine mensen, die de realiteit wel eens ontvluchten wilden, of die zich ervan wilden distanciëren.

De Brauw maakt de oorlogsstemning mee, het optimisme. En vervolgens de nederlaag, het gezichtsverlies en het verlies van eer. Een wereld vol wisseling – van kansen en beelden, van dingen, mensen, waarden. Hij is een vluchteling: voor Lilith, Robbie Bron, de Jap. Tegelijkertijd is hij een toeschouwer. Hij is iemand die de realiteit zou willen ontvluchten als dat kon, naar hij wil er zich in ieder geval van distanciëren, door haar een beetje te relativeren. Hij geeft zich aan de wisseling van alles en nog wat gewonnen, maar kijkt tegen die verandering aan op een opgeruimder manier dan anderen, omdat hij die ziet als toneel. Strijdtoneel, wereldtoneel – maar toneel.

Toneel is er ook in de datering, die overeenstemt met die van de laatste bezettingsweek in Indonesië: 10 – 16 augustus.
De 17e ontbreekt – de dag van de Onafhankelijkheidsverklaring.
Maar die kondigt zich aan in de onafhankelijkheid die De Brauw zich verwerft op zijn laatste vakantiedag.

Tropisch jaar: de tijd die verloopt tussen twee opeenvolgende doorgangen van de aarde door het punt Ram – hier dus: op Carla’s verjaardag.
Dat is ‘kebatinan’ – de Javaanse getals- en kalendermystiek.
Die ene week vakantie in Istanboel bestond’ uit ‘gunstige’ dagen volgens de ‘petangans’ van míjn ‘kebatinan’.

[…]

Ik denk dat het open kunstwerk alleen dan kan ontstaan, wanneer ook de mensen ‘open’ zijn, wanneer je ze in en uit kunt. Open mensen zijn doordringbare mensen, en de mensen werden doordringbaar. Röntgen, het kubisme, de democratie – er zijn tal van dingen te noemen, die de mensen doordringbaar maakten. Je hoeft er niet aan te twijfelen, dat wat je doet, open is en dit kan blijven. Film, fotografie, de dieptepsychologie, het interview breken je open. Alleen de biecht sluit je op in het biechtgeheim. Geen geslotener man dan de biechtvader. Gisteren in Nederland-C zei Tim Krabbé wel dat een droom mooier is dan zijn uitleg, maar dat is een misverstand, door Vestdijk al uit de wereld geholpen (Essays in duodecimo, p. 139,c). Zo is wat ik doe, ook ‘open’ (de titels wijzen erop: De open ruimteLadders in de leegteStripteaseDe zevensprong). De mensen in mijn roman(s) zijn doordringbaar. Ik heb dat aan de hand van de relaties die De Brauw met meisjes en vrouwen onderhoudt, onderzocht.

Van de vrouwen in Tropische jaren noem ik de proto-types: Eva en Lilith.
Eva is het moedertype, de moeder naar wie wij verlangen, levenslang, – omdat zij verzorging betekent en liefde en troost, een bron van genade en verrukking. Maar wij verlangen ook naar een andere vrouw, een vrouwelijk symbool, níet moederlijk, níet zorgend, maar eisend, sportief, jeugdig, aanzettend tot avontuur en strijd. Hard, in staat je te breken – open te maken betekent dat.
Haar prototype is Lilith. Lilith is mooi, altijd. Eva heeft andere kwaliteiten, al kan ook zij heel goed zeer mooi zijn. Maar dan ís zij ook mooi. Lilith is vooral mooi in het oog van wie haar begeert.
Wie zijn op het eerste gezicht de Lilith-figuren in dit boek?
De Brauw begint met een interpretatie van de vrouw in de fontein. Een nimf, een Lilith. Later komt hij daarop terug: ze is een iboe, een moeder, een Eva. De ene visie is niet geldiger dan de andere: deze vrouw is doordringbaar, open. Zij staat aan het begin van de roman. Haar dubbelzinnige type staat aan de oorsprong van al de vrouwen in het boek.
Tot de Lilith-figuren ‘op het eerste gezicht’ behoren achtereenvolgens:
Mei Lian, Carla, Julie, Inge en, in miniatuur de onvruchtbare vriendin van de moeder van De Brauw in het Si Djagoer-verhaaltje.
Later, wanneer hij zijn eerste visie op de vrouw in de fontein herziet, herziet hij ook zijn visie op de moeder van Robbie Bron: zij is geen Eva, maar een Lilith. Hij geeft ook groepen van vrouwen aan: verre prinsessen, geisha’s, Salomé’s. Hoe zij van Liliths in Eva’s veranderen, geeft hij aan in zijn verslag van de buikdans in het Turkse restaurant.
Wat heeft De Brauw in zijn Lilith – Carla vooral, ten dele ook Julie – zo lief? Wat wordt er door hen vertegenwoordigd?
Het boek is een terugblik op Batavia, 1939-1943. Het is – dat blijkt uit de toon – een knieval voor het kind dat hij was. Het is een door retro- en introspectie verkregen beeld, een narcistisch beeld. Zijn Lilith is een schepping van de verliefde De Brauw. Zij is zo mooi als hij waar wil, door karakter (Carla) of door kleding en opschik (Julie). Hij tekent, schildert, portretteert hun, hij ‘maakt’ hun. En ze zijn ook bewonderenswaardig, want ouder, groter, wijzer dan hij. Zij domineren hem, zijn om hem naijverig op elkaar. Batavia, 1939/1943 betekent ook een ontredderde maatschappij, een overhoop gehaalde vader/moeder-cultuur, een situatie, waarin het verlangen naar Lilith, het levenslange verlangen van De Brauw naar een naakte vrouw, gedijt; waarin de vervulling van dat verlangen sterk begunstigd wordt. Lilith’s schoonheid verbrijzelt de driehoek die er tussen de ouders en hun zoon bestaat. Maar dat hoeft hier niet: de omstandigheden deden dat al. Wèl scheurt ze hem los van de groep waartoe hij behoort: honend stoot die hem uit, waarna hij zich voor haar in de strijd stort. Hij is een eenling geworden, hij reageert zijn haatgevoelens jegens zijn in-group af op de onschuldige Erik en wordt daardoor de gelijke van Robbie Bron: een strijder in dienst van een dame.
Een ridder. D.w.z. een Christen-Germaan, iemand die het gevoel heeft te moeten strijden en weet dat dit niet mag. Zo richt zich de strijd naar binnen: zelfstrijd en zelfgericht.

Hoe mannelijk ridderlijk, macho-achtig is De Brauw?
Zijn karakter krijgt in die tijd iets meisjesachtigs. Hij is gevoelig voor schoonheid, voor muziek; voor dans, er zijn meer aanwijzingen in die richting. Zonder twijfel heeft Carla juist iets jongensachtigs. Haar lichaamsbouw, haar naam (Carla = Karel = kerel), haar dominantie. Hij waardeert dat: ‘je bent nog net een jongetje’. Zij antwoordt daarop met: ‘jij bent ook nog net een jongetje’, d.w.z. je bent nog geen echte man. Ze zijn, sexueel gezien, geen ‘gevaar’ voor elkaar: vrienden – gelijken; bij alle verschil in sexe, al heeft ze een voorsprong in beslissingskunde en kennis. Dat blijkt bij het afscheid van Elly, van de vader van De Brauw, bij de sexuele voorlichting die zij hem geeft. Heel open gaat dat. De voorsprong maakt haar onbereikbaar. Vandaar dat hij een uitweg zoekt uit de doolhof der zinnen en zijn geluk bij Julie beproeft.
Ook daar het hermafroditische in haar stem vooral (ze bekoort hem met Voi che sapete), die de stem van de onschuld zou moeten zijn. Ook Julie geeft hem voorbeelden: wat is verleiding? Schoonheid? Een kus? Tastzin? Zij is ervaren (‘Ik ben heel slecht, Leo’), een Salomé, een vagina dentata. Beardsley komt op de proppen, Rops. Zij is van buiten, wat Carla is van binnen: Lilith. Pas als Carla zich hem toegeëigend heeft, Julie symbolisch heeft vernietigd en zich tenslotte met haar in Juliet verenigt, door hèm Romeo te noemen, verdwijnt zijn belangstelling voor Julie.
Lilith inspireert. Ze is cultuurscheppend, ze wordt aanbeden, vereerd. Ze is niet een natuurprodukt, maar zijn spiegel, opgetut naar zijn smaak: als een geisha, een princesse lointaine. Haar houding is masculien, sadistisch. Liliths zijn schoonheden, die de man vermoorden. Liefde voor Lilith heeft iets in zich van zelfdestructie, is in hoge mate irrationeel.
Verontrustend is misschien de castratie-angst die Lilith veroorzaakt: de guillotine, de vagina dentata. Maar is die angst er wel? Is er geen lustbeleving in de gedachte dat het meisje een sadistische rol speelt? Uitnodigt tot oraal-, wat zeg ik? – dentaal-genitale contacten? Tanden zijn een teken van volwassenheid, volgroeidheid; en natuurlijk is er ook lust in de gedachte ook uiterlijk gelijk te zijn aan het meisje. Maar is er dan castratie-angst, of is er dan castratiewens?
Lilith verschijnt hem nog eens in de gestalte van de moeder van Robbie Bron, en in de buikdanseres, die ook een moederfiguur is. Er is een plaatsvervangend idealiseren van de moeder over een reeks van steeds abstracter wordende gestalten, tot Carla hem nog eenmaal verschijnt als voorbode van de ideale geliefde, Narda; die het unbeschreiblich Weibliche vertegenwoordigt, de eenheid van Lilith en Eva. Zij heeft geen groot aandeel in dit boek: unbeschreiblich – maar zij doorstraalt het geheel als idee. Idee van das ewig Weibliche.

Hoe staat het met de vrouwen die ‘op het eerste gezicht’ moederfiguren zijn?
De onverhoedse ontmoeting met de nimf die later als moedersymbool optreedt, heeft schrik ten gevolge, panische angst. Ook al zegt De Brauw van niet, geloof maar dat de schrik reusachtig was. Zij wás Lilith, toen.
De missigit is een moedersymbool: slonzig, hoerig: die pisangbomen. Het gebouw wordt door Carla (!) omlaag gehaald: ‘Het is geen moskee’.
Daartegenover: het Hollandse Huis – een vadersymbool met twee rondgeschoren boompjes aan weerszij van de toren. Machteloos. Dit huis, staat in het noorden, de missigit, in een driehoek, in het zuiden. De rivier die oost-west stroomt kruist die richting op de plaats ongeveer van het eiland van De Brauw: het middelpunt van het kompas, dat een beetje desoriënteert: men verwacht dat het noorden mannelijk, het zuiden vrouwelijk zou zijn… Of richt De Brauw zich op de vrouw?
Baboe Mina: iboe. Ze verzorgt en verwent De Brauw. Hij elektrocuteert haar zowat, maar hij houdt van haar zoals uit hun verhouding blijkt (de keuken bij de put, het afscheid). Ze neemt hem in bescherming tegen zijn vader, ook tegen de Jap (een vaderfiguur uiteraard), zelfs in haar rol van hoer. Maar van uitzonderlijke betekenis is de ‘bekentenis’ van De Brauw: ‘De Indo wil/mag zijn afkomst van moeders zijde niet kennen’.
Wat is een Indo?
Een blanke, naijverig op de almacht van de vader. Een niet-blanke, die zijn eigen liefde voor zijn moeder niet begrijpt en die zijn gevoelens voor haar zelfs obstakels in de weg legt.
Maar in de oorlog tuimelt het vader/moeder-systeem om. De almachtige vader zucht in gevangenschap, de onderdanige moeder wordt opeens mondig en handelingsbekwaam. De Indo voelt zich even vrij; – tot met de vrede de restauratie kwam.
Hier zit de kern van De Brauws verhouding tot de moeder, zijn ambivalentie.
Het was geen uitzondering, wanneer je je afkomst van haar verborgen hield. Vooroordeel, rassenwaan bestonden eenvoudig, in het voormalig Indië, en dit gedrag – je afkomst verzwijgen – voorkwam roddel, spot en hoon. Maar het begunstigde ook infantiele, irrationele kritiek op je moeder: waarom ben ik niet blank? Als ik iets zou willen veranderen, dan de kleur van mijn huid, etc.
Maar moeders verloren in de oorlog door hun gedwongen onafhankelijkheid veel van het ‘moederlijke’. En dat betekent dat ze tot Lilith naderen. Zo werden de grenzen vloeiend en de konden de types in elkaar overgaan onder bepaalde omstandigheden. En in het antikoloniale tijdperk kon de blanke vrouw de niet-blanke in bescherming nemen, zoals Narda het bij baboe Mina deed toen De Brauw wat triomfantelijk vertelde van zijn wetenschappelijk sadisme (de elektrocutie).

Niet gauw zal iemand dit boek lezen zoals ik het zojuist deed. Maar dat de personages erin ‘open’ zijn, is waar. Dan kan het bijna niet anders, of het boek is een ‘open boek’.

Politiek.
Mijn boek is ook een politiek boek.
De politiek overrompelt de mensen in dat boek: ze weten niet wat ze overkomt. Duitsers worden opgepakt en afgevoerd naar Australië, of getorpedeerd.
Zij weten tenminste, waar dat voor is. Maar die achterbleven en werden vernederd en verdrukt? Die wisten nergens van. Die werden gestraft, zonder inzicht in hun delict: onmondigheid.
Politiek wordt pas actueel voor onpolitieke mensen, wanneer zij zich met die mensen bemoeien gaat. Grote politieke veranderingen, ook de binnenlandse, verscheuren het familieverband. Vrienden gaan vijandig uiteen, huwelijken worden ontbonden, kinderen staan tegen hun ouders op. Verdachtmaking, aangifte doen, de zwarte lijst, Geheime Diensten.
Het is moeilijk een Erasmus te zijn in onze dagen. In bezet Batavia kon dat nog.

Politiek: een gesloten kunstwerk, een onderonsje. Anti-democratie.


Fragment ongedateerde brief aan Hans Dütting

Mijn personages zijn door de oorlog, de bezetting, de bevrijding, de bersiaptijd en vooral ook door hun verblijf in of buiten het kamp losgesneden van alle beschaving en van alle natuur en dus overgeleverd aan duistere, innerlijke en uiterlijke machten. Natuurlijk weerspiegelen zij mijn innerlijk drama, het innerlijk drama van iedere Indo, van ieder kind dat vergeefs er naar streeft nu eindelijk volwassen te worden. Mijn boek spreekt van iemand wiens leven uit zijn baan is geslingerd. En van gratie, geweld, besluiteloosheid, gebrek aan theater: 1945 is geen 1789. Het gaat over een handvol simpele mensen met – geloof ik – echte gevoelens.
‘Je vlucht al vanaf de eerste blz.’: maar dat is nu precies de psychologie van deze vluchteling, die geen innerlijk maar ook geen uiterlijk middelpunt heeft: zijn boek speelt niet in Indonesië, maar in Istanboel, op een moment dat hij daar zelf allang niet meer is. Hij is een door de nood gedwongen, kleine, avonturier. En al is hij dan geen peloppor: je kan toch ook vrijheidlievend zijn, zonder dat?
‘Je vlucht… dat kan toch de bedoeling niet zijn van iemand die nieuw wil overkomen?’
Ik weet niet of ik dat wil. Maar wat is er voor nieuws in een boekenheld, die wezenlijk vecht – met de wereld, met de verworvenheden van zijn volwassenheid? Tenzij deze traditie telkens nieuw is, of zich telkens weet te vernieuwen, vind ik, dat mijn gezichtspunt bepaald nieuw is. Want niets erin is ‘Oud’.
‘Zet de tijd stil’. Maar hier is, anders dan in Liefde witheet, de fotografie niet een middel dat meekijkt (een vast stand- en oogpunt, een stilzittend model, kijken met éen oog). De Brauw streeft een ‘cubistische’ geschiedschrijving na: kijken met twee ogen, die wandelen, om het object heen (‘alles voor de lezer regelen’, noem jij dat), een object, dat misschien ook zelf in beweging is – zodat wat die ogen zien niet een volledig, maar een versplinterd beeld opleveren.
Ik regel niet alles voor de lezer. Ik geef hem o.a. dingen te overdenken, die in deze brief zijn opgesomd.
Zonder twijfel heeft Carla iets jongensachtigs. Haar lichaamsbouw, haar dominantie over De Brauw. Hij waardeert dat: ‘Je bent nog net een jongetje’. Dus heet ze Carla (= Karel = kerel in de betekenis van ‘niet van adel’ = geen Merovinger = niet zwak, niet decadent. Maar natuurlijk ook kerel in de betekenis van ‘vent’ à la Forum. Ik heb echt nagedacht bij wat ik doe).

Ja, mijn vorige boek was een geinig boek en ik ben blij dat het je aan het denken zette. Ik hoop toch, dat – na deze brief – dit boek datzelfde mag doen bij jou.

Ik wens jou en de jouwen alle hartelijks en een gelukkig nieuwjaar, al weten wij allebei, dat geluk niet het hoogste aardse goed is.


Dagboek, 4 maart 1989

Tien jaar geleden maakten Narda en ik een vakantiereis naar Istanboel. In ’83 voltooide ik mijn roman over die reis. Min of meer onder dwang, want kort ervoor wilde niemand mijn essays meer hebben. Ik moest met iets anders komen, schreef iets, dat door iedereen idioot werd gevonden en dat snel in de prullemand verdween. Mijn tweede poging had meer succes. En kort daarna kwam Tropische jaren. Vreemd. Indië was nooit uit mijn gedachten geweest en de oorlog al evenmin. Maar in Istanboel kwamen ze heel reëel bij elkaar: een heel verleden brak opeens open in die stad en kreeg me in de greep. De aanblik van zwaarbewapende soldaten, het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden, de besmettelijke geuren van de passars van Batavia, die je hier weer tegenkwam, die slenterende jongelui in de lawaaiige straten van het centrum, de Arabische muziek die je meteen herkende – het drukte me met mijn neus op mijn jeugd tijdens de Japanse bezetting.

De gedachte om de veelheid van Turkse indrukken te structureren in een dagboek als raam, deed zich als heel natuurlijk aan me voor. Ik had per slot van rekening een soort van dagboek en de struktuur ervan kon de betekenis van de Javaanse kalendermystiek, de kebatinan, op ongezochte wijze ondersteunen.

Die kebatinan, dat nauwgezette tellen en vieren van de eeuwige wederkeer der bijzondere dagen, 1 dat lopen naar een doel dat daar niet ligt, 2 waarheen je loopt, functioneert heel onopvallend in mijn roman. Dat komt ook wel omdat de data van onze vakantie per toeval met die van de laatste oorlogsweek in Indië samenvielen – van 10 tot 16 aug. 3 Ik kon en kan er niet op rekenen, dat de kritiek op zulke dingen als die kebatinan wijzen zou. De totok heeft er geen weet van en er zijn maar al te veel Indo’s die nog nooit van die kebatinan hebben gehoord. Dat was wel anders bij mij. Mijn moeder kocht elk jaar een kalender, waar ook de Javaanse (en ik meen de Chinese) dagen op aangegeven waren, en in zorgelijke omstandigheden, die er in de oorlog altijd wel waren, goochelde zij daarmee haar dagen en richtingen van geluk uit. Want ook de windstreken waren bij die Javaanse “mystiek” van belang. Ze pasten in ieder geval bij mijn geschiedenis en ik paste ze op mijn verhaal in Tropische jaren toe. Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis, dat ik in de roman bij alle ongezonde overdrijving naar een phallisch uiterlijk toe, vrij precies beschreven heb. Daar stuitte de straat op de hoge oever van de Tjiliwoeng, die Oost-West liep. Volgde je de rivier naar het westen, dan kwam je in de kampong; naar het oosten toe kwam je in de rijke, de Europese buurt. “Wie naar het westen loopt, komt in het oosten uit”, zegt de Indonesiër, die verwesterst is. Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. In het hart van deze natuurlijke windroos lag in de diepte het “eiland” uit de roman, een grote brok klei, door erosie van de oever afgevreten. Hoe Carla De Brauw daar kwam weghalen als de prinses haar Mozes. De reinigende zondvloed (de regen), de liefde, dat kwaad. Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.

In Tropische jaren schiep de Javaanse mystiek kansen voor het woord, dat naar ogen haakt. Zo’n belangrijke dag als bv. de 17e augustus, de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno zou, doordat die vakantie van ons maar tot de 16e augustus duurde, buiten het gezichtsveld van de lezer blijven. Maar wanneer De Brauw de tegenstelling laat zien, die er bestaat tussen de Dakota van zijn eerste vliegreis, die zich een weg zocht tussen de ups en downs van moeder Aarde door, en de Boeing 747, die op reis naar Amsterdam hoog over de Alpen vliegt, toont hij ook het verschil tussen het kind dat hij eens was en de man van nu, die zijn eigen onafhankelijkheid te vieren heeft bij het gloren van die dag van vrijheid.

Tropische jaren is een autobiografische roman, voor zo ver het woord daarin de verbale werkelijkheid van mijn leven is: een vakantie in Istanboel, Narda en 1979 als buiten- en Indië, Carla en de Japanse bezetting (1942-’45) als binnenband. Mijn idee om op de verste achtergrond van mijn boek de Komedie Stamboel mee te laten spelen in het verhaal (en de rumoerige Miss Riboet 4 te tonen in Julie), is zowel door die vakantie in Istanboel ingegeven, als door Vestdijk geïnspireerd. Dit is het fictieve, anti-autobiografische element in het boek: het gaat om míjn Komedie Stamboel, met míjn figuren: míjn droom. Die eigenlijk nauwelijks aanwezige Salomé, die Johannes de Doper, met wiens schedel ik gespeeld zou kunnen hebben, Die Entführung aus dem Serail, Cherubino, Mozart. Figuren, die van nature in Istanboel thuis horen en die in de historische Komedie aanwezig hadden moeten zijn – om alle figuren uit Tropische jaren te doorstralen en te verhelderen, of omgekeerd. Wie bij voorbeeld bezig wordt gehouden door de vraag wat Salomé meer had dan Maria kan bij Julie, Yasmina en Narda te rade gaan. Misschien is zij wel mijn Miss Riboet, deze Salomé…

Ofschoon Sylvia niets met de Komedie van doen heeft, is ook zij een gefantaseerde figuur; zij komt “van buiten” (Sylvia = de landelijke), en sluit het boek af. Haar naamdag valt op 31 december. De namen: Carla en Julie heetten in de werkelijkheid Carla en Julie. Boelèh heette Boelèh. De namen van Tjoh (= George =landbouwer) en van Robbie (= Ro-bert = stralende roem) heb ik uit Van der Schaar gepeuterd.
En dan nog dit: bij Carla (van Karel = kerel = vrijmachtige) en Julie (= de jeugdige), hielp het toeval een handje: ze zíjn vrijmachtig en jeugdig. Bij Leo en Narda geen toeval, maar opzet: Leo + Narda = Leonarda,- de naam van Narda,- maar dan voluit.
Straatnamen,- vanwege mijn Chinese en dichterlijke bloed: Het park der vervulde schoonheid, de straat van de gekortwiekte kwartel, naar analogie met Het Plein van de Hemelse Vredehet Maanpaleis, en meer van dat schoons uit China.


Dagboek, 15 mei 1989

Het schoolleven beviel me matig, ik bewaar er geen herinneringen aan, die ik zou willen vertellen: het was niet akelig en het was niet leuk, niet saai en niet opwindend. Ik deed mijn best niet en ik was evenmin lui. De school interesseerde me geen malle moer. Ik liep er heen (en ook terug) door een park en daar zag ik die halfgekke vrouw, volkomen naakt in het bassin van een fontein, – een geschiedenis, waar Tropische jaren mee begint. Ik ontvlood haar gebied gezwind, uitgejoeld door de jongelui, die zich kostelijk amuseerden ten koste van haar. Zij bepaalde van toen af aan ongeveer het geestelijk klimaat waarin ik leefde.


Dagboek, 10 september 1990

Batavia, 1939-1943,- voor een belangrijk deel speelt Tropische jaren zich bij terugblik af in die stad en in die jaren. Narda is hier een schepping van de verliefde De Brauw, maar dat zijn eigenlijk alle meisjes uit dit boek. Ze zijn zo mooi als hij maar wil, door karakter (Carla) of kleding en opschik (Julie). Hij portretteert hun, hij “maakt” hun. En ze zijn ook bewonderenswaardig, want ouder, groter, wijzer dan hij. Het boek is een knieval voor het kind dat hij was. Maar Batavia ’39/’43, betekent ook een ontredderde maatschappij, een overhoop gehaalde vader-moederkultuur. Die mooie meiden zouden de driehoek tussen de zoon en zijn ouders hebben verbrijzeld, als de oorlog en de bezetting dat al niet hadden gedaan. Narda heeft veel met hen gemeen. Ze is een vrouwelijk symbool, niet moederlijk, niet zorgend, maar eisend, jeugdig, sportief, aanzettend tot avontuur en strijd. Hard – in staat je te breken. Zij inspireert ook. Hij vereert haar, aanbidt haar misschien. Ze is immers geen Eva, geen natuurprodukt, opgetut als ze is naar de smaak van de man: een hetaere, een geisha, een princesse lointaine. In Tropische jaren is zij “normaal”, dwz. de norm,- uitzonderlijk. Dat was ze nooit geworden, wanneer zij zich met een leger van psychiaters en pedagogen had ingelaten. Die zouden van haar pas een nymfomane en hysterica hebben gemaakt,- indien geen sado-masochiste.

Het is waar dat Narda geen groot aandeel heeft in Tropische jaren, maar als iets of iemand die roman doorstraalt als idee, is zij het: unbeschreiblich weiblich.

Plaats een reactie