Sybille

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 84-92.
Filmscenario. N.a.v.: W.F. Hermans, Een wonderkind of een total loss, Amsterdam, 1967. Gedateerd Den Haag, juni ’72.

[p. 84]

Een camera rijdt de parkeerplaats op en ziet in het vage morgenlicht de gevel van de school: steen, glas. De trap. Het is volstrekt stil als ze de hal binnen dringt. Ze kijkt een gang in, recht vooruit. Terzijde een trap, die ze bestijgt; naar links toe ziet ze een tweede gang. Daar naar binnen, kijkjes door de ramen heen. Op gesloten deuren leest ze: ‘Stilte Schoolonderzoek’. Maar de klassen zijn leeg. Eén klassedeur staat open voor de zieneres, die met de lens de raamkant buiten aftast.
Geluid! Een microfoon vangt alles op: een achtergrond van verkeersrumoer, een bel, de spoorwegovergang sluit. Een trein passeert een trein. Maar buiten krijgen we de vervroegde lente te zien, als in maart ‘72. Bomen in bloei langs de sloot die de schooltuin van de autoweg scheidt. Op die weg een drukte die de stemming wekt van ‘Op, naar het werk!’
Het verkeersrumoer neemt dan natuurlijk toe, tot de lens zich afwendt en de achterwand van de klas ziet, dat is: het prikbord, de affiches, waaronder deze van ‘Marie, word wijzer’ en een dagkalender, 19 april.
Andere geluiden trillen in het elektrisch oor: stemmen.
De camera richt zich ernaar en ziet een examinator, een bijzitter, de examinanda, in een driehoek aan een schoolschrijftafel gezeten. Wie zijn het? Alfred, Repelsteel, Narda: Spelers in de nu volgende film Sybille.

Alfred krijgt een papier in handen, een getikte literatuurlijst.
Een van de nummers is weggekrast, met de hand is er een ander in geschreven: ‘W.F. Hermans, een wonderkind of een total loss’.
Alfreds stem wordt hoorbaar voor de zieneres, niet voor Alfreds partners – geluid en beeld zijn hier twee dingen apart.
Alfred, in zich zelf: ‘W.F. Hermans! Ik weet eigenlijk niets van hem’.
Direct daarop wendt hij zich tot Narda:
Alfred: ‘W.F. Hermans – zegt die naam je iets meer dan ‘Een wonderkind of een total loss?’
Narda: ‘Ik weet eigenlijk niets van hem’.
Alfred: ‘Dat verontrust me; ik heb zo’n gevoel…’
Narda: ‘ Laten we hopen van niet. Het komt er toch op aan wat ik van hem las?’
Repelsteel: ‘Nou, dat zie ik niet, – zijn plaats in de literatuur…’

[p. 85]

Alfred: ‘Je hoeft alleen maar op vragen te antwoorden.’
De camera bekijkt nieuwsgierig Hermans’ boek. Achtergrondgeluid: brommers, auto’s, een trein. Claxon. Het omslag slaat open. Er zit een gat in, zo blijkt: de foto van de zuigeling met het pistool wordt zichtbaar.
Alfred: ‘”Een wonderkind of een total loss”- hoe komt het boek aan die naam?’
Narda: ‘Het is een verhalenbundel. ‘t Tweede verhaal heet zo.’
Alfred: ‘Maar waarom? Je kunt het boek ook de titel van het laatste verhaal geven. Misschien. Is ‘t tweede zo bijzonder?’
Narda: ‘Er komt een wonderkind in voor…’
Verkeersgeluid. Claxons, gierende banden.
Narda: ‘Er staat een foto van in…’
Brommers, knalpotten.
Narda: ‘… Met een pistool…’
Alfred: ‘Maar daar staat niets van in het verhaal, van het pistool, bedoel ik. (En dan, onlogisch:) Wat is een wonderkind?’
Is de camera een schizoïde persoonlijkheid? We krijgen in ieder geval iets in duovision: Links: close up Narda. Rechts verschijnen stills, tijdgelijk met stem Narda.
Narda: ‘Een wonderkind?’
Iemand die als kind al uitblonk, – in muziek bv.
Still Mozart.
Narda: ‘Of in de wetenschap…’
Still Grotius.
Narda: ‘…in de kunst…’
Still Picasso.
Narda: ‘…in het schaken…’
Still Bobby Fischer.
Narda: ‘…in…’
Still baby omslag van Hermans’ boek.
Alfred: ‘Waar blinkt dit kind in uit?’
Narda: ‘In schrijven.’
Rechts in het beeld nemen we een kind waar, plus minus 4 jaar oud. Het speelt bij een auto. Dit beeld bevriest.
Close up van dit kind, bij een spatbord waarin het woord ‘kut’ geschreven is.
Een mannelijke stem laat zich horen, onrechtstreeks.
‘Schrijf maar es iets, Roderik, schrijf maar aap.’
Stem kind: ‘Aap, ik heb een drol.’
Stem man: ‘Nou, dan schrijf je maar drol, als je niets beters weet.’

[p. 86]

Het beeld rechts volgt de nu verhalend wordende tekst op de voet; er is nù een commentariërende stem van een vrouw. Ze citeert kennelijk uit het boek. Haar stem is vlak:
Stem vrouw: ‘”Drol”’, herhaalt Roderik ernstig.
Hij zet het potlood midden op een met kleurige plaatjes bedrukte pagina. Dan bedenkt hij zich, laat het potlood los, grijpt het weer op, maar nu met de volle vuist. Hij drukt met kracht. De punt van het potlood scheurt het papier aan flarden onder de woeste krassen, die hij maakt, de punt breekt af…
Narda: ‘Een kleuter van vier jaar… hij kan al schrijven…’
De camera concentreert zich weer op het schoolonderzoek, al is dat maar van korte duur. In ieder geval komen de beide heren weer in de lens, en komt er een einde aan het gespleten beeld.
Alfred: ‘Dat was dus het kind. Maar de titel geeft een alternatief. Vanwaar dat total loss?’
Narda: ‘Zijn schrijfkunst vernietigt; de schrijfkunst van dit kind. Ze vernietigt een auto. De waardigheid van zijn tante.’
Repelsteel: ‘Maar dat pistool?’
Narda: ‘Dat potlood, dát is zijn wapen. Het pistool is maar een symbool.’

Hoe gecompliceerd is toch het karakter van een camera! Volgt nu het bewijs dat ze verre van schizoïde is? Immers, wèl ziet zij hier, in duovision, de drie om de tafel geschaard, links in het beeld – maar rechts ziet zij wat die drie ook waarnemen met het ‘geestesoog’- een innerlijk proces in beeld, een close up, een still (niet langer zichtbaar dan Narda’s woorden straks zullen duren) van een spatbord, waarin gekrast het woord ‘kut’.
Onrechtstreeks begeleidt Narda’s stem dit stilleven:
‘Hij schrijft ‘kut’ op het spatbord van zijn tante d’r wagen, die schépt hij met zijn schrijfstift’ (einde duovision).
Repelsteel: ‘Tsja, en wat symboliseert dat verscheurd papier wel niet! Hoe zou jij deze schrijfkunst definiëren?’
Narda: ‘Niet alleen dat papier, het omslag van het boek zelf is doorboord. Ik zeg het met Hermans’ eigen woorden, als ik deze schrijfkunst definieer met “scheppend nihilisme”.’
Repelsteel: ‘Scheppend nihilisme, – waarom?’
Narda: ‘Iets vernietigen is – voor satirici – iets scheppen. Het kind vernietigt niet alleen de waarheid van zijn tante, hij verlost haar daar ook van. Zijn nihilisme schept uit haar een nieuwe mens. Hij plaatst zijn tante Sofie in mondo cane en brengt haar daardoor tot rede.’
Alfred: ‘Maar dat staat niet in de tekst.’

[p. 87]

Narda: ‘Mogelijk. Dan staat het erachter.’
Repelsteel: ‘Heu, heu.’
Alfred: ‘Wat betekent dat “loss”, dat Engelse woord?’
Narda: ‘Verlies.’
Alfred: ‘Dan hangt het ook samen met het Nederlandse woord ‘los’, dat etymologisch samenhangt met verliezen. Een ‘total loss’ is dan niet alleen een volledig verlies, maar ook een totale losmaking uit conventionele banden. Staat dat achter de tekst volgens jou?’
Narda: ‘Ja.’
Alfred: ‘Wel, ik zou het er niet achter zoeken, maar ja – wie ben ik?’
Pauze.
Alfred: ‘Iets anders, ben je er zeker van dit kind het wonderkind is? Komt er geen ander voor in aanmerking?’
De camera vernauwt opnieuw haar blik op de drie om door duovision plaats in te ruimen voor een collectief innerlijk proces, dat ze als still in beeld brengt. Rechts neemt ze een onbeschrijflijk bewoonbaar gemaakte ruimte waar, waarin Sofie, Alex en Roderik. Achtergrondmuziek plus commentaarstem, in feite: Alex’ stem:
Alex: ‘Hij maakt me soms bang. Stel je voor dat hij een wonderkind is.’
Sofie: ‘Een ander. Net als zijn vader.’
De still komt tot leven, eventjes maar: Roderik loopt een pas of twee, drie, op het nu volgende commando van zijn vader:
Alex: ‘Hou maar op, Roderik, kom eens hier.’
Narda, alsof ze de vraag herhaalt: ‘Wie is behalve het wonderkind het wonderkind?’
De camera vervangt het genrestuk door een portret van Hermans, gedurende de tijd dat Narda spreekt:
Narda: ‘De vader niet. Die is een mislukt genie. Hield, voordat hij met Loekie trouwde van Sofie, Loekies zusje. Hield van Sofie, – ha! een filosoof’ -!
Alfred: lacht. Achtergrondmuziek.
Narda: nadenkend, met zachte stem: ‘Wie is het evenbeeld van Roderik? Sofie? Na haar vernedering? Nadat ze tot rede is gebracht?’
De camera denkt mee, zoekt nieuw materiaal, staart uit het raam; loeiende claxons, de achtergrondmuziek overstemmend, die verloren gaat in grootvoorgrondklank van lawaai. De camera achtervolgt een auto, met naar zich toehalende vergroting van het beeld, ja, zo groot zet ze haar lens open, dat een close up het hele scherm vult: een achterspatbord, waarin gekrast het woord “kut”. Het geloei van een politiesirene neemt toe tot grootvoorgrondklank, verzwakt en verdooft, tijdgelijk met de verblin-

[p. 88]

ding van het beeld, een fade out. Volkomen stilte, die pas verbroken wordt door Narda’s stem:
Narda: ‘Maar dat staat ook niet in de tekst.’
Alfred, kan haar niet volgen, vraagt niet begrijpend: ‘Waar kan zo’n vernedering toe leiden?’
Narda: ‘Dat zei ik al: tot redelijkheid.’
Alfred: ‘Maar is haar filosofie dan niet redelijk genoeg? Wat is haar filosofie precies?’
Narda: ‘Elkaars gevoelens ontzien. Maar ja, dat doet ten opzichte van haar niemand. Loekie niet, die toch haar zusje is. Alex niet, van wie ze hield, nóg houdt, misschien – Roderik niet, en de agent vanzelf niet, – dat zou haar iets kunnen leren.’
Alfred: ‘Wát?’
Narda: ‘De ware filosofie, die van Hermans. Dat totale misantropie de ware redelijkheid is in een wereld waar de onredelijkheid regeert.
Sofie was, vergeleken bij dit stelletje uitschot ‘gewóón’, – normaal. Door ze welwillend tegemoet te treden, werd ze gewoner dan gewoon. Maar ook bemoederend. Autoritair. Ze loochende haar status door af te dalen tot dit niveau. Maar toen haar statussymbool werkelijk verloren ging, door Roderik, toen pas zag ze in dat haar filosofie zelfbedrog was. De werkelijkheid, dat is mondo cane.’
Pauze.
Narda: ‘In het derde verhaal; komt een vrouw voor, wijzer op het eerste gezicht dan Sofie. Zij heet Cilly, maar de betekenis van die naam wordt door de spelling gecamoufleerd. Sofie d’r naam geeft op die van Cilly de juiste kijk. Ze zouden van naam kunnen verwisselen, hoewel. In het satirische hoeft dat natuurlijk ook weer niet, is zelfs beter zo… op deze manier, (kijkt naar het affiche ‘Marie word wijzer’), Sofie wordt wijzer…’
Alfred: ‘Het verlies van aanzien, macht, status brengt de mensen op eenzelfde verstandhoudingsniveau, bedoel je dat? Dat zou je kunnen toelichten.’
Narda: ‘De agent tegenover Sofie, zo is de werkelijkheid als je ervan afziet elkaars gevoelens te ontzien. Tirannie, het recht van de sterkste, de wet aan zijn kant. Een complete vaderfiguur, daar helpt geen menselijke waardigheid iets aan, laat staan een filosofie. We doen, wat hij wil dat we doen.’
Alfred: ‘Hij wil alleen maar haar naam opschrijven.’
Narda: ‘Maar hij heeft geen moordwapen, geen potlood. Hij krijgt er een, van Alex. Je zou je, wanneer Sofie het gevoel niet had dat de agent het

[p. 89]

recht heeft haar te verkrachten, af kunnen vragen ‘Door wiens toedoen gaat Sofie voor de bijl?’
‘Haar naam opschrijven: dat is macht.’
De camera wordt hier alziend, de microfoon alhorend. Alfreds woorden zijn voor zijn partners onhoorbaar, en ook wat de camera toont, in duovision, blijft Repelsteel verborgen. Het zijn Alfreds fantasieën.
Alfred: ‘Ik heb ook macht over jou, recht op jou, al moet ik die, gedurende dit uur delen met hem daar, Repelsteel.’
Rechts in beeld: Narda, acterend als striptiseuse; op de voorgrond Alfred en Repelsteel.
Narda is voor Repelsteel en Alfred niet hoorbaar. De microfoon vangt haar woorden op, zodat blijkt dat Narda de gedachten van Alfred geraden heeft. Telepathie.
De camera kijkt ontspannen toe, in slow motion, hoe Narda stript. Haar monologue intérieur:
Narda: ‘”Een dolage”, zei hij altijd, “lezen is een dolage”.
Pauze.
Narda, declamerend: ‘Wij lijden vanden Rijm, al dat het Schip in zee
Van vloed en ebbe lijdt…’
Pauze.
Narda: ‘’Wij leggen ‘t op de ree, de ree van Reden aen.’
Net als Sofie. Ten minste, dat dacht ze. Maar die kwam bedrogen uit. En Huygens’ schip? Dat ook. Dat strandde in Brasil… Maar ik?
Zo lang ik met oom agent mee ga, ben ik veilig, al ben ik in zijn macht – of liever: in die van Alfred en Repelsteel.
Ik zie me daar al staan, voor die twee, krimpend onder de slagen… Het is verrukkelijk zó tot hun plezier te dienen, te weten dat ze volstrekt geen waarde hoeven te hechten aan mijn persoonlijkheid, mij straks verhandelen in cijfers, die uitsluitend betekenis hebben voor hén. Een slavin, die wil wat zij willen, die niet meer wil dan zij willen dat ze zou willen. Ging het ze werkelijk om mij, dan zou het me vergaan als Richard, het tweede wonderkind na Roderik… ha! Richard, in zijn hemd gezet!’
Pauze.
Narda: ‘Dat heb ik allemaal uitgezocht, al die namen. Die van Richard. Die van zijn vriendje.’
De camera volgt rechts de striptease, de uitwissing van Narda’s geest. Links toont ze een omkaderde tekst uit Hermans’ boek (p. 8 en p. 9).
De tekst wordt door een commentaarstem gelezen.
Commentaarstem: “Klein. Maar zijn voornaam? O ja, Marinus.”
Narda’s stem – n.b. zij is rechts zichtbaar – onrechtstreeks:

[p. 90]

Narda: ‘Hij heet dus: Marinus Klein. Maar in de volgorde die Hermans geeft betekent die naam ‘kleine man van de zee’. Precies het tegendeel van de naam Herman: ‘Held van het leger.’
Pauze.
Narda: ‘Bedenk es! Richards visioen van een roemloos einde als zeekapitein, juist wanneer hij aan Marinus Klein denkt. Quite a coincidence!
De commentaarstem leest verder voor: pag. 8, de laatste twee regels, plus pagina 9 van de eerste druk.
Daarna wordt het scherm geheel aan de striptease gewijd.
Narda’s stem: ‘Een anti-identificatie, misschien wel met de bedoeling ik en tegen-ik zo breed mogelijk tegen elkaar uit te spelen. Richard noemt zich trouwens Leeuwenhart, dat is ‘Held van het leger in het kwadraat’. O. Dapper Dapper. Als oom agent Alfred dat ook weet, mag hij me verkrachten.’
Pauze.
Narda: ‘Als ik soms mocht denken dat er geen problemen zijn, kom ik gelukkig bedrogen uit.
De camera houdt het slotbeeld van Narda’s striptease vast, dat door soft focus en fade out ontbonden wordt.
Close up en stem van Alfred: ‘Een citaat: “Superieur is hij die, zonder te liegen niet de hele waarheid vertelt. Wie, als hij geen leeuw kan zijn, er genoegen mee neemt een vos te wezen”. Dat is van Balasar Gracián. Hermans citeert het. Waar? Waarom?’
Narda: ‘In het laatste verhaal. Hermans verafschuwt de uitspraak.’
Alfred: ‘Waarom, vroeg ik.’
Narda: ‘Hij is een waarheidlievend mens, Hermans. Richard bedoel ik. Maar dit verhaal zweemt naar het autobiografische, dus – Hermans of Richard, dat is bijna hetzelfde, hier.’
Pauze.
Narda: ‘Het wonderkind heet hier Richard, net als in het eerste verhaal. Hij wil niet een vos zijn, maar een leeuw, Richard Leeuwenhart.’
Alfred: ‘Is er iets bijzonders aan die twee Richards in de verhouding tot de anderen?’
Narda: ‘Richard, tenminste van het standpunt van de gewone man uit gezien, lijdt aan wat ik maar noemen zal het “natuurkundesyndroom”. Foudraine beschrijft het in zijn boek Wie is van hout? – in het geval “Walter”.’
Alfred: ‘Dat ken ik niet. Maar ik ben benieuwd.
Ik bedoel eigenlijk met mijn vraag: Is er verschil tussen de ene Richard en de andere in hun confrontatie met de mensen?’

[p. 91]

Narda: ‘Alleen dit, dat de jonge Richard nog contact met ze zoekt, terwijl de volwassene alleen maar vraagt: ‘Hoe kom ik in godsnaam van ze af?’ Richards begrip voor anderen berust dan op affect, op liefde of haat. Maar niet meer op welwillendheid, nooit meer.’
Alfred: ‘Mooi. Waarom zouden die twee autobiografische verhalen juist aan het begin en aan het einde van de bundel staan?’
Narda: ‘Ik weet het niet, misschien is dat wel een opvatting van Hermans. Fantasie opgehangen tussen de polen van de werkelijkheid.’
Alfred: ‘Er is nog een wonderkind. Wie is het in “Hundertwasser”?’
Narda: ‘Take. De wijsgeer van de ijdelheid. Er is niets nieuws onder de zon. Zijn honger naar weten en begrijpen wordt gefrustreerd door die waarheid van Predikers woord. Totale misantropie.’
Pauze.
Alfred: ‘Is er een figuur met wie je je zou willen vereenzelvigen, iemand die je zelf zou willen zijn?’
Narda: ‘Dat is geen literaire vraag; het is een psychologische vraag en dus geen examenvraag. Maar er is een vijfde wonderkind, Sybille, de personificatie van het scheppend nihilisme: het tegenwicht op de totale misantropie.
Wanneer iedere naam in dit boek iets concreets betekent, waarom zou dan uitgerekend deze vrouw niet haar eigen naam belichamen?
Zij is bijvoorbeeld niet te verkrachten. Zij ondergaat niet gelaten de gedragingen van de buitenwereld. In bed, in Biarritz, nota bene, is Take impotent. Maar als ze hem in extase brengt, heeft ze zich in schermkostuum gestoken – onkwetsbaar voor wie zich op haar storten zou, met degen, floret of kwetsend schrijfstift. Zij is de mond van het orakel. Wat zou ze anders voorstellen dan de macht van de poëzie, deze, die altijd nieuw is, iedere steeds ouder wordende zon ten spijt?’
Muziek, na Narda’s nu volgende woorden uitgroeiend tot grootvoorgrondklank. Narda: ‘Die niet toegankelijk is voor wetenschappelijke studie?
Wie zou ik anders willen wezen dan deze Sibylle, die macht heeft over haar meesters?’

Werknotities:
Narda: rijzig, kerngezond. Haar ‘elektriciteit’: een in toom gehouden emotionaliteit, die, naarmate het einde nadert, steeds meer ruimte krijgt. Dweepzucht, terug gehouden. Ogen: kansberekenend narcisme. Onmysterieus, direct. Het lokkenrijke hoofd, dat de oren verborgen houdt (‘het is natuur, maar het lijkt kapperswerk’: zij).

[p. 92]

Haar gelaat: bedwelmend genoeg, al is het onolympisch.
Correspondeert met lucht, geur, parfum – een geur van heiligheid. Geest dus, maar allesbehalve verborgen: haar lichaam is er de drager van.
Alfred: Reageert ogenschijnlijk niet op de aanwezigen. Verlegen met de vraag: ‘Hoe pak ik dit aan?’. Toch is het door hem dat Narda alle fake mobiliseert om appetijtelijk voor de dag te komen.
Licht, duisternis, stilte, klank zijn beslissend voor zijn gedrag. Hiaten in gesproken stof of in het beeld worden dan ook overbrugd door een spel van licht en geluid, waarbij muziek niet uitgesloten hoeft te worden.
Repelsteel: Doorploegd gelaat. Tanig, viriel, rechtlijnig. Voelt zich gaandeweg overspeeld: een hond van Pavlov tegenover een paar zwijnen van Epicurus.

Den Haag,
juni ‘72

 

Plaats een reactie