2/4

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 77-79.
Autobiografisch.

[p. 77]

Een licht, identiek met het duister, zei ik. Zág ik een mirakel? Welnee, meer dan ooit was ik veroordeeld tot zitten op jenever en literatuur. Maar toch ontmoette ik hem, Lucifer, – deze van wie Vondel gezegd heeft, dat de straal van Gods gezicht zijn duisternis verraden had. En ik ontmoette hem bij Lucebert, of all people, in een licht dat als de duisternis was; maar daarover later. Of nee, toch nog even dit: dat er in Nympholalie een meisje zegt: ‘Het licht is zo dik ‘. En in een gedicht zonder titel zegt Lucebert zelf:

Het licht is dichter dan
het lichte gezicht van de mens

En spreekt hij in dat gedicht niet van de ‘heugenis’ en van andere uitzichten, even curieus als platonisch? Terug dan, terug naar vandaag, naar toen – tegen de tijd in: niet alles moet verloren gaan.
Want natuurlijk ken ik mijn verleden wel, en beter dan mijn ouders, wanneer het me aanwaait in een geur, opschrikt in een geluid, verheugt in een gebaar. Eens was ik gehéel wat ik was, eens wist ik van geen tekortkoming of gebrek, had ik nog niet het besef dat ik, wat ik ook ondernemen zou, geen sporen na zou laten in dit leven. Dat ik bij alle inspanning geen ziel zou weten op te roepen in de mensen met wie, noch in de stof waarmee ik werkte. Want vrijheid woonde toen in mij. Ja, de oorlog droeg er niet weinig toe bij dat ik het gevoel van onderworpen te zijn, kon behandelen als een nietzeggende bijkomstigheid, omdat ik die vrijheid ieder moment kwijt kon raken. Omdat ze een lichtzinnigheid in de hand werkte, die ik voor de oorlog nooit gekend had, en die met de onverhoedse vrede plotseling weer verdween. Een onbeschrijfelijk gevoel van verbittering en vrolijkheid leeft weer op in mij, als ik me bedenk dat het de vijand was, die mijn vader achter slot en grendel sloot; die de schooldeur voor mijn nieuwsgierige neus dichtsmeet, en die mij mijn gang liet gaan, zwervend van kampong tot kampong.
Een vrijheid die me in aanraking bracht met de Indonesische jeugd, van wie ik de kunst van het fokken van kemphanen afkeek, maar vooral ook van het gokspel erbij. Wat moet er van mij worden, nu, zonder dit, of zelfs maar zonder de idee van de levende mogelijkheden, die moed van

[p. 78]

toen? Nooit meer zou ik met zoveel bluf en kostelijk gemak mijn geld verdienen… in een van die kampongs ontdekte ik tijdens mijn strooptochten het eethuisje dat Nina, onze vroegere kokki, begonnen was, en altijd als ik er binnen ging, kreeg ik iets uit schotels die haar geheim volledig bewaarden. Natuurlijk herinnerde ik me op zulke momenten de waarschuwingen van mijn ouders wel: dat het een vieze troep was, die weinig meer in het vooruitzicht stelde dan tyfus, de bubo en de sief. En ze hadden gelijk die ouders van mij, want wel degelijk liep ik van die vreterij een dysenterie op, die me nog lang heugen zou. Maar hun praatjes sloegen verder nergens meer op, wanneer ze zulke uitspraken verbonden met hun afkeer van inlandse tafelgewoonten. Alsof zij – in weerwil van hun leer – hun toebroek niet volslagen oneuropees van het schoteltje slobberden: alsof men van een schoteltje anders dan slobberen kon! Waarom werkten zulke inlandse gewoonten zo aanstekelijk op mij, dat ze thuis moesten worden afgeleerd en bestraft? Wat begreep ik het goed, dat je bv. na het eten een stevige boer moest laten, ten teken daarvan dat het eten je weer zo voortreffelijk had gesmaakt.
Maar ik in ieder geval verwierf een nieuwe vrijheid toen ons aangezegd werd dat we onze woning binnen 24 uur moesten ontruimen voor een Japanse admiraal. Of waren het alleen zijn geisha’s maar? Dan waren het de enige die ik ooit te zien kreeg in mijn leven, en ja, met hen had ik ook wel, zonder zo’n Japanees te zijn, mijn onontkoombare ondergang in Romeinse stijl willen vieren. Wij vertrokken met achterlating van veel dat onnut is, wanneer het om het hogere gaat. Romantisch was het zonder twijfel, en het verlies van alle overtolligheid heb ik nooit echt betreurd: wie hecht aan geciviliseerde onbruikbaarheid? Plezier vond ik toch vooral bij mensen, die ik vroeger meed, toen mijn gevoelens voor hen nog systematisch met onwelwillendheid en geringschatting werden gevoed. Maar dat was nu allang niet meer het geval. Ik geloof dat de leegte, die ontstaan was door de afwezigheid van mijn vroegere leermeesters, veilig of onveilig in concentratiekampen geborgen, gevuld werd door die vrije omgang, die van geen subordinatie weet – die wankele vrijheid, die me dingen deed ondernemen, die ik onder normale omstandigheden nooit zou hebben aangedurfd. En nog steeds, door die conditionering, verbaas ik me over hen, die iets dat ze willen, verzaken, omdat hun verlangen ernaar ze juist het doen ervan verbiedt.

Ik moet de lezer die uit het voorgaande de indruk kreeg, dat ik wel begreep waar het in een oorlog om te doen was, teleurstellen. Ik was een volslagen nul. Op het stuk van oorlog en vrede wist ik van toeten noch blazen.

[p. 79]

Laat mij van alle oorlogsherinneringen die in mij om voorrang strijden, er een verhalen, die, de uiterlijke verschijnselen ervan in acht genomen, wel weinig indrukwekkend is, maar die een aardig beeld geeft van mijn onschuld en gebrek aan zin voor de realiteit.

In ganzenorde, een grote tussenruimte bewarend, moesten de Ghurka’s tegen de helling op, om de opstandige Indonesiërs uit het grote regeringsgebouw te verdrijven.
Het geknal begon opeens. Ik klom op een muur om de belegering in haar geheel te kunnen overzien. Gevaar zag ik niet. Wie zou daar, op die veilige hoogte nog aan gevaar kunnen denken? Kogels, scherven vlogen voorbij, soms over me heen, met fluitend geluid. Ik kon er werkelijk alles zien. En ik moest ook wel, want als ik niks zag, gebeurde er misschien ook niets. Dit waren immers de bevrijders, die daar liepen, en dat interesseerde me eigenlijk geen lor, maar het was nog nooit vertoond, dit schouwspel, en dat hield in dat ik onkwetsbaar was, dat ik dus nooit zou kunnen sterven, – daar nog wel het minst!
Snel viel met de schemering de stilte in, toen de soldaten met hun gevangenen – de handen in de nek – terugkeerden naar hun kamp. ’t leeggeschoten gebouw, met zijn als aan een satéstok geregen sierdaken, stond er nogal onschuldig bij, al stak uit een raam op de bovenste verdieping een tot zwijgen gebrachte mitrailleur.
De volgende morgen – voor zessen nog – ging ik in de korte schemering op onderzoek uit. En toen vond ik hem ook, mijn peloppor, tegen de met gras begroeide glooiing van de smalle stroom, op zijn rug, zijn kop half in het water. Op zijn heup, half bedekt door zijn hand, een grote, zwart glanzende plek: een pistool?
Ik moest het hebben. Ik liet me met kloppende keel van de helling glijden. Daar reikte, terwijl mijn voet steun zocht tegen het lijk, het zware, onbewegelijke, naar het wapen, het zwarte! En daar loste die plek zich op in het woedend gegons der vliegen, die de dodelijke, zwarte wond bedekten, waar ik mijn vingers in stak. Toen pas, en de vrede was nog maar net begonnen, zag ik, in volle helderheid het ongerijmde dat me verlamde, en dat, dat besefte ik in een wit flitsend licht, niet alleen mijn leven uit zijn baan geslingerd had.

 

> 10/4
< 1/4

Plaats een reactie