22/2

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 60-63.
Over: J.J. Slauerhoff, H. Heine.

[p. 60]

‘Hoe overdreven de vrouwendienst somtijds was,’ lees ik in Kollewijns Vaderlandsche en algemeene geschiedenis Middeleeuwen (z.j.), blijkt uit de geschiedenis van Geoffroy Rudel.
‘Hij had een geestelijke liefde opgevat voor de gravin Tripoli (in Syrië) die hij nooit had gezien, maar wier schoonheid en bevalligheid hij had horen roemen door pelgrims, die uit het Heilige Land waren teruggekeerd. Nadat hij haar in zijn liederen had bezongen, werd zijn begeerte om haar te zien zo sterk, dat hij het kruis aannam en zich te scheep naar Tripoli begaf. Onderweg overviel hem een gevaarlijke ziekte en bewusteloos werd hij te Tripoli in een woning gebracht. Zodra de gravin had vernomen dat haar ridder was aangekomen, begaf ze zich tot hem. Terwijl ze bij hem was, kwam Geoffroy Rudel weer tot zichzelf, en hij dankte God voor de genade zijn leven zolang te hebben gerekt, totdat hij zijn dame had gezien. Toen hij kort daarna overleed, liet de gravin hem plechtig begraven en vervolgens nam zij de sluier aan’.
Kollewijn kritiseert de vrouwendienst, maar historisch onaantastbaar blijft voor hem dit hypergevoelige verhaal – anders dan bij Davenson, die zegt – in De troubadours(pictura, 1967) – dat de verbeeldingskracht van de jongleurs deze befaamde legende maakte. Bij hem geen woord van verwijt aan hun adres; maar in ’51 nog was het blijkbaar nodig het publiek attent te maken op de door die biografen bedreven geschiedvervalsing: alsof niet, zoals Fromm beweert, een hele legende een halve geschiedenis is!
K. Sneyders de Vogel schrijft in zijn boek Geschiedenis der Provençaalse letterkunde (1951): ‘0, wat zijn die schrijvers van de biografieën toch grote fantasten geweest! Wat hebben zij vaak uit enkele woorden van de dichter een hele roman gefabriceerd, of dichterlijke voorstellingen en beelden voor pure werkelijkheid aangezien! De menselijke domheid blijft toch de eeuwen door dezelfde!’ – waarna hij het verhaal, hierboven door Kollewijn uit de doeken gedaan, vertelt. Davenson voegt er als bijzonderheid nog aan toe, dat juist deze geschiedenis door de Europese literatuur, van Petrarca tot Uhland, is overgenomen. Daarbij laat hij de namen horen van Heine, Carducci, Browning, ‘en helaas, Rostand’.
]aufre Rudel bezong eens een amors de terra lohndana; Davenson en

[p. 61]

Sneyders de Vogel vertaalden er de eerste strofen van. Van de Nederlander citeer ik:

Wanneer de dagen lengen in mei
dan heb ik deugd aan het gezang der vogels in de verte 
en als ik vandaar ben weggegaan
dan denk ik aan een liefde in de verte…

Aan het rijtje van navolgers van Rudel mogen we de naam van een landgenoot toevoegen: die van Slauerhoff, die immers in Serenade eveneens voor de verre prinses zong:

Voor de verre prinses

Wij komen nooit meer saam:
De wereld drong zich tusschenbeide.
Soms staan we beiden ’s nachts aan ’t raam,
Maar andre sterren zien we in andre tijden.

Uw land is zoover van mijn land verwijderd:
Van licht tot verste duisternis – dat ik
Op vleuglen van verlangen rustloos reizend,
U zou begroeten met mijn stervenssnik.

Maar als het waar is dat door groote droomen 
Het zwaarst verlangen over wordt gebracht 
Tot op de verste ster: dan zal ik komen, 
Dan zal ik komen, iedren nacht.

Wie zich, als Rudel of Slauerhoff aan een verre prinses wijdt, is een zwerver, een eenling, misschien een balling, maar zeker een minnaar, die werelden doorkruist. Het thema van dit soort poëzie is dat van de begrensdheid des dagelijksen levens. Northrop Frye, in Anatomy of criticism zegt, dat het gedicht van de ballingschap gewoonlijk de wereld van de herinnering tegenover die van de ervaring plaatst. Het visionaire gedicht daarentegen, gewoonlijk gedateerd op een morgen in mei, plaatst de wereld van droom en ervaring tegenover elkaar, terwijl het gedicht van de openbaring door tussenkomst van vrouwelijke of goddelijke genade de stijl van la vita nova plaatst tegenover de oude orde.
Van een tussenkomst in ons gedicht is in ieder geval wel sprake. Maar

[p. 62]

zoals zo vaak bij Slauerhoff in een bewoording die een beetje afwijkt van de gangbare. Tussenbeide komen krijgt gewoonlijk de betekenis van ‘bemiddelend optreden’; Slauerhoff zet die ‘vaste betekenis’ op losse schroeven. Waarmee de wereld van de ervaring tegenover die van de herinnering komt te staan.
De betekenis van deze eerste strofe is eenvoudig naturalistisch te interpreteren. Dat zij andere sterren ziet dan hij, moet wel betekenen dat de een onder een noordelijke, de ander onder een zuidelijke hemel verblijft. Het is een ‘moderne’ wereld, – een die op zijn minst beantwoordt aan Copernicus’ conceptie. Maar al in de volgende strofe verlaat de dichter met grote voortvarendheid een dergelijk realisme. Niet alleen herstelt hij daar de rechten van Ptolemaeus, maar ook die van de mythe, die aan een overwolks en aan een onderwerelds gebied het aanzijn heeft geschonken, wat trouwens ook zijn ‘moderne’ voordelen heeft. De begrippen ‘licht’ en ‘duisternis’ corresponderen immers met begrippen uit de dieptepsychologie, als ‘het bewuste’ en ‘het onderbewuste’.
De romantische drijfveer komt in actie tegen een wereld die aan onze begeerte paal en perk stelt. We kunnen zeggen dat de wereld van de ervaring tegenover die van de droom komt te staan. Waarmee Slauerhoffs gedicht ook in de tweede categorie van Frye valt: een visionair gedicht van een balling.
Ten slotte vindt een soort verzoening plaats tussen de religieus-mythische conceptie en de wereldbeelden van Ptolemeus, Copernicus, en voor mijn part dat van Newton erbij. Het rijk des lichts, niet minder dan dit van de duisternis, wordt hier opgeblazen tot de fysische sterrenhemel zelf. Maar in dit heelal is het weer de droom die het verlangen van de minnaar overbrengt naar de prinses, en die hem aanwezig maakt bij haar – hoe onbereikbaar ze verder ook is.

Heine.
Slauerhoff herinnerde zich hem misschien bij het schrijven van dit gedicht. De lezer althans hóórt in ‘op vleuglen van verlangen’ een duidelijke echo op ‘Auf Flügeln des Gesanges’.
Met die regel begint, in Lyrisches Intermezzo (uit Das Buch der Lieder), het negende gedicht. Helaas levert lectuur van dat gedicht niets op voor het onze van Slauerhoff. Maar aan het negende gaat het achtste vooraf, en dat gaat zo:

Es stehen onbeweglich,
Die Sternen in der Höh’

[p. 63]

Viel tausend jahr’ und schauen, 
Sieh an mit Liebesweh.

Sie sprechen eine Sprache,
Die ist so reich, so schön;
Doch keiner der Philologen 
Kann diese Sprache verstehn.

lch aber hab’ sie gelernet 
Und ich vergesse sie nicht;
Mir diente als Grammatik 
Der herzallerliebsten Gesicht.

Is het verkeerd te denken aan een nauwe verwantschap tussen Slauerhoffs sterrenmetafoor en die van Heine? Er is in ieder geval een breuk tussen de sterren en de filologen in het ene gedicht, en een breuk tussen de geliefden in het andere. Maar de sterren zijn onderling verbonden, en voor wie ze verstaat, niet onbereikbaar. In het ene gedicht bereikt de ikzegger ze door de aanblik van het beminde gelaat, in het andere bereikt de ikfiguur de geliefde via de sterren – per droom.
Invloed? Ik geloof dat deze metafoor tot zulke voorstellingen leidt als deze, die Heine en Slauerhoff oproepen, om niet te zeggen dat dergelijke voorstellingen door zo’n metafoor gedetermineerd zijn.
Verlangen en vrees, eenheid en gescheidenheid, ze zijn met elkaar verbonden door een sentiment voor ’t oneindige, een instinkt voor het religieuze: antiquiteiten, survivals – een bijgeloof, voor mijn part van astraal-mythische aard. Maar bruikbaar genoeg voor romantici, en in dat opzicht vergelijkbaar met de mythologie van de renaissancist, die ook maar een handjevol goden nodig had, als hij buiten zijn Christendom en wetenschappelijke kennis om, uitdrukking wilde geven aan zijn verhevenste of huiselijkste gevoelens.

 

> 22/3
< 21/2

Plaats een reactie