1975. Het jaar van de vrouw

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 105-108.
Over: literaire kritiek.

[p. 105]

In onze tijd kan een moderne romancier nauwelijks nog een alweter meer zijn. Een vraag: is een essayist soms een alweter? Niet noodzakelijk, al is er een tendens in de verwachtingen dat de essayist die zich met literatuur inlaat, alwetend zal zijn. Zijn essay behoort een fundament van onomstotelijke feiten te leggen. Daarom is aan zo’n essay werken identiek met het schrijven van een foutloze studie. En dienovereenkomstig is het lezen van zo’n essay bouwen op de waarheid. We kunnen er niet om heen; van alle essayisten is deze de meest waarheidlievende: een kleine god, een specialist, – wie weet: een grote! Hij is alwetend op zijn gebied, en verschilt daardoor w.i.w. in materieel opzicht van de alwetende romancier, maar stemt natuurlijk formeel met hem overeen. Van beide alweters is de verteltrant immers ‘auktoriaal’. Ik ben geen alweter. Ik schrijf bij wijze van spreken ‘personale essays’, geachte lezer. Mijn oplossingen zijn discutabel, en vaak, helaas! een bron van ergernis. Mijn antwoorden werken ook anders dan evidente waarheden: ze houden bezig. Ze zijn, hoe dan ook, nooit slaapziek. Hoogmoedig? Maar niet te hoogmoedig. Ik heb tenslotte de pretentie niet dat foutloosheid uitgerekend bij mij haar herberg gevonden zou hebben. ’t Kan me ook niet schelen of ik de hand gelegd heb op alle feiten, en of ze ze wél in het rijtje zijn geschikt. Maar ik zie in elk geval enkele feiten, – de mijne, zoals een camera objekten ziet, – de hare. Daarom weet ik ook niets vooruit, in tegenstelling met de specialist die ’t allemaal allang heeft uitgezocht. Mijn ideeën komen pas met het schrift. Ik weet dat mijn queeste niet zonder misstappen te maken is. Daarom overkomt het me wel dat ik me zo nu en dan schuldig maak aan de kunst van het Hineininterpretieren. Maar dat doe ik toch alleen maar wanneer de werkelijkheid, waar ik greep op wil hebben, daar harder door wordt. In dat geval is dat interpreteren – behalve mogelijk – ook oirbaar en misschien geboden.

De jonge grijsaard

Volgens de psychiater Thomas A. Harris liggen in het ik van ieder mens, vermaningen (de Ouder), gevoelens (het Kind) en verwerkingen van

[p. 106]

beiden (de Volwassenen) opgeslagen. In iemands leven kan een van deze drie de overhand hebben. In de ikzegger uit Klagt en troost domineert, hoewel het grijze kind spreekt, de Ouder (de ongecorrigeerde ‘indrukken uit de vroegste jeugd en het pakket van ge- en verboden). Verklaart dat het gevoelen bij de lezer, dat de jonge wijze tegelijkertijd veel ouder èn veel jonger is dan hij is?
‘Langzaam slaagt het kind erin’, zegt Mitscherlich in Op weg naar een vaderloze maatschappij, ‘de aanwijzingen van ouderen op te volgen, tegen de drang van zijn begeerte in. De herhaling van een situatie waarin het kind graag zou toegeven aan zijn driftmatige verlangen, maakt de herinnering aan het verbod, in verbinding met een bepaalde partner, weer levendig, en hetzelfde verbod werkt nu, van binnen uit, als ware de betreffende partner in levende lijve aanwezig.’
Een driejarig kind dat alleen in een tuin is, ziet een pruimeboom staan, en draait er verlangend omheen. Ten slotte zegt het: ‘Jantje mag niks pakken’.
‘Het kind spreekt zichzelf toe, niet anders dan wanneer de moeder op dit moment haar stem had verheven’: Potgieter die in zijn Klagt en troost de lijn van Van AlphensDe pruimeboom doortrekt!

Het meisje

Een ander probleem.
Zie de tiende strofe:

Getuigen bij ’t verheelde schrikken, 
Die vochte blikken,
Van welk een deerenis gij beeft?
Laat meerder dan mijn dank u loonen, 
Laat d’englenwacht met trouwe toonen; 
Dat zij haar zuster niet begeeft.

Victoriaanse ogen avant la lettre, waarin de ziel zichtbaar aanwezig is. Maar duidt dat niet op een fundamenteel dualisme, dat de toenmalige vrouw niet ingeschapen was, maar aangepraat?
Wat lees ik af van dit gelaat? Geslotenheid? Zij zwijgt. Maar de dichter schiet ons te hulp. Ze is sprakeloos gevangen tussen angst en verlangen, in verwarring dus. Innerlijke strijd tussen gewekte begeerte en die zuiverheid, die haar in de laatste regels voorgehouden wordt, nee – waar zij als

[p. 107]

zuster der engelen de belichaming van is.
De eeuw was er niet alleen een waarin de vrouw geheiligd werd, maar ook één waarin ze gelouterd werd door leed (lees: onderdrukt). Dat blijkt wel uit de 12e strofe, de wrede. Welke vernederingen het lieve kind te wachten staan, zien we in de twee daaropvolgende strofen, waar de suggestie van uit gaat dat men, aangezien zij zich, bij uitblijven van verdriet ‘wreed te leur zien stellen’ zou, met haar lichaam maar doen kon. Was het dan niet wenselijk voor haar, dat haar ik zich handhaven zou? De twintigste eeuw houdt het voor onmogelijk; maar toen gebeurde het, anderhalve eeuw terug, al knaagde in het binnenste de worm. Het ik van het meisje versterkte zich, tot het in onze tijd het lichaam terugvond, die soft machine, waarin de ogen heel duidelijk op het concrete zijn afgestemd en die geen andere realiteit verraden, dan deze die het lichaam zelf ervaart; die geen andere moraal erkennen dan deze die alleen in dit aanwezige, voortvluchtige moment kan bestaan.

Het mechaniek

Het meisje beantwoordt aan een destijds algemeen schema dat rijk en arm, oud en jong, niet scheidde. Belangrijk is niet dat ze overkomt als een wezen van vlees en bloed. Belangrijk is, dat de ‘waarden die in haar leven reëel zijn: haar jeugd, haar onschuld, haar deugdzaamheid en waardigheid. De opvatting dat in dit leven niet goud en glorie de zaken zijn waar het op aan komt. Uiteraard zijn deze idealen toevallig die van de decadente, moraliserende en keiharde wereld van de ikzegger. Het is zijn kring die de vrouw idealiseerde tot er de dood op volgde, daar haar het recht op romantiek en echt gevoel te ontzeggen. Alleen in dit milieu was het immers mogelijk huichelarij met plichtsbesef te vereenzelvigen (str. 14 en 15), omdat daar het wereldse niet in tel was: wat betekende het aardse en vergankelijke voor iemand die uit een overvloed van goud en glorie putten kan? We hebben hier te doen met een romantiek die geen rekening hield met hen die het aardse niet konden verachten, omdat ze er niet mee gezegend waren, omdat ze geen elitetaal spraken af verstonden.
Potgieter kan het verband tussen het verbloemen der driften en het verval der zeden niet lang verborgen blijven. Het pleit voor de dichter dat hij later getracht heeft, in de taal van het volk te dichten: in zijn Liedekens van Bontekoe. Eén van die Liedekens (t.w. Machteld) spreekt van dat verband in zoveel woorden in de toegevoegde moraal*, die ook een concessie aan de publieke opinie inhoudt (ik houd die toegevendheid voor een reden,

[p. 108]

waarom zijn volkstaal van zoveel minder gehalte is, dan deze van Bredero, Huygens of Hooft; het is poëzie conform Oubol, helaas).
Maar inderdaad, als de eenling verlangens koestert, die de gemeenschap veroordeelt, moet hij die wel verborgen houden en A zeggen door over B te praten. Dát deed de Potgieter van de eerste jaren dertig: dat probleem kreeg het meisje uit Klagt en troost voor hem op te lossen.
En zo kan men zich voorstellen waarom zij zich in zich zelf terugtrok: haar partner was niet open. Zijn taal verbloemde de driften, benauwd als hij was voor de met mana geladen zaken, die hij in zijn woorden niet onderbrengen kon. Hoe zou hij dan openheid van haar mogen verwachten? Zou de retoriek van het cliché ‘uw onschuldig harte’ hem werkelijk doen geloven dat voor dit meisje de ‘sluyer van het leven’ nooit was opgelicht? Dan is het geen wonder dat hij haar niet bereikt; dat hij integendeel iets van vijandschap bij haar bespeurt in de 16e strofe. De onechtheid van deze sentimentele romantiek vervalst ook het eufemisme. Dat blijkt. Zijn woorden verschrikken het kind: dat doel beoogde het eufemisme nooit.

En toch. Toch is het meisje onder de indruk. Waarom? Omdat de wijze grijsaard, bij alle agressiviteit, buitengewoon hoffelijk is, naar wezen en verschijning de vertegenwoordiger van een elitekultuur.
‘Hoffelijkheid maakt indruk,’ zegt W.F. Hermans. ‘En wanneer gedachtenwisseling onmogelijk is, dan is indruk maken tenminste al iets’.
Er is geen gedachtenwisseling in Klagt en troost. Het meisje onderwerpt zich aan zijn idealistische streven om, hoe ongelukkig ze ook mag zijn, vooral niet lastig te wezen.

Rijswijk, 3.2.75

* Het gedicht Machteld is gecomponeerd op een wijze die bij de lezer alternatieve reacties mogelijk maakt. In het hier volgende fragment uit de door mij zo genoemde ‘moraal’ verwijst het woord ‘haar’ naar de ‘onreine’ verbeelding, die door Potgieter verworpen wordt:

Of… laat mij haar onreine noemen, 
Die onder dubb’len sluyer kleurt,
Die eischt dat we ied’re drift verbloemen,
Wijl ze elken zegen heeft verbeurd: 
Wit graf waarbij de minne treurt!

 

Plaats een reactie