18/2

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 43-55.
Over: Beatrijs, Poketino, Zellik 1986 (ed. Jozef D. Janssens), Harry Mulisch, Het zwarte licht. Kleine roman, Amsterdam, 1957, en S. Vestdijk, ‘De verdwenen horlogemaker’, in: S. Vestdijk, Verzamelde verhalen, Amsterdam, 1976, p. 277-303.
Vanaf p. 47, r. 4, gedeeltelijke bewerking van ‘Motieven voor tijdschrijvers’, in: Raam, juli 1974.

[p. 43]

Ik moest in L. zijn, en nam de romantische busroute, mij door Grootstende aangepraat, die ik vanmiddag op zijn nieuwe adres bezoeken zou. Het landschap schonk ik pas mijn aandacht, toen ik zeker wist, er toch niet op tijd te zullen aankomen. ‘Het huis staat rechts’, had hij gezegd. Een noodbruggetje, wiebelend over het water, bracht me naar de overkant, maar ‘rechts’ stonden er verschillende huizen, die ik in de barre wind een keer of vijf voorbijliep, om een keus te bepalen. Een bemoeiziek kind weerhield me van een zesde tocht: ik belde aan bij het door hem aangewezen huis. En daar stond hij, in het zwart gekleed, – de vriend die jarenlang mijn goeroe was: scherpzinnig lezer, hoofdklasseschaker, onfeilbaar astroloog en zakenman. De halfgesloten gordijnen hielden bij het winterlicht de kamer in een atmosfeer voor opwellingen, zo aan het onbewuste ontsproten! Bij het geluid van onze voet keek een andere bezoeker op, die zich aan mij bekend maakte: Brimbal.
Ik struikelde over een lege fles port, maar er stond nog een half volle op tafel, en de gastheer stond al klaar met een nieuw glas en een uitnodigend
gebaar.
‘Stoor ik niet?’, vroeg ik
‘Storen? Zeker niet,’ zei Grootstende. ‘je komt juist goed van pas. Je kunt ons je oordeel geven over een verschil van mening’. ‘Maar ik ben juist van plan mijn loslippigheid in de gaten te houden’, zei ik, niet helemaal op mijn gemak met zo’n vreemde. ‘Daar hebben we het juist over’, zei Grootstende. ‘Over het fenomeen van de persoonlijkheid. Onze psycholoog hier is van mening dat dat begrip geen inhoud heeft, hoewel iemand als Vestdijk er geregeld over spreekt’.*
‘Het is schitterende gespreksstof, antwoordde ik. ‘Schitterend en leeg’, beaamde Brimbal, ‘Hoe moet je het definiëren? Het is een vaag, glibberig en ongrijpbaar begrip!’ Hij leek me niet eens uit de hoogte, niet buitensporig snoeverig, hoewel ook niet overdreven bescheiden.
‘Het is een wisselend begrip,’ probeerde ik. ‘Beschouw je persoonlijkheid en individualist als synoniemen, dan is Elsschot bv. persoonlijker dan Van Ostaijen. Maar hanteer je het begrip “epigonisme” als norm, dan zijn ze

[p. 44]

allebei voorbeeldig… “Innerlijke noodzaak” – nog zo’n term. Niet alleen poëtisch te rechtvaardigen ongrammaticaliteiten werden er door goed gepraat, maar ook regelrechte zonden tegen het taaleigen. Wat zeg ik? – die werden niet eens opgemerkt! Neem de contaminatie in “Want tussen droom en daad staan wetten in de weg”. Toch is dat best een aardig vers, hoe krukkig het Nederlands ook is’, zei ik, en schoof mijn lege glas opzichtig weg, in de richting van de fles.
‘Schrijf jij nou maar een essay, jongen’, zei Brimbal.
‘Maar weiger oorspronkelijk te denken’, vulde Grootstende hem aan.
‘Een essay’, zei ik met afwerend handgebaar, ‘al is het nog zo briljant, vindt in kritische ogen geen genade, als er niemand bereid gevonden wordt, de verkondigde ideeën met zijn autoriteit te dekken. De vraag is, of een creatief betoog van wetenschappelijk belang kan zijn, wanneer het zou blijken dat ieder idee erin oorspronkelijk zou zijn’.
Grootstende scheen het nogal aardig te vinden, maar Brimbal hield voet bij stuk: ‘Daar heb jij immers geen moeite mee, met je in het verderf te storten?’
‘Wat nou?’ riep ik onthutst door deze uitval van iemand van wiens bestaan ik tot nu toe niet geweten had, en die me blijkbaar volkomen doorzag.
‘Niets brengt ons zo gemakkelijk op het verkeerde pad als de eigendunk, zegt Goethe,’ zei Grootstende, ‘maar is zo’n verdoolde verdorven?’
‘Ach kom, het begrip persoonlijkheid is niet in een bepaalde opvatting te vangen. Jullie, met je astrologie, jullie zouden bv. kunnen zeggen, dat ook Vestdijk er niet mee uit de voeten kon. Dat het persoonlijke bij hem op gaat in het bovenindividuele, en dat weer in het eeuwige; zoals de mens wordt opgezogen in zijn gesternte, en dit weer in het universum. Maar dan zitten we in de mythologie en kun je wel van alles beweren…’ Ik was uit het veld geslagen. Grootstende opende zijn derde fles, om een eventueel inzicht, groeiend tegen de verdrukking in, met kracht van argumenten te kunnen staven. Brimbal hief sprakeloos zijn armen ten hemel.
‘Hoed je voor de astrologische stijl bij het behandelen van wereldse zaken’, zei Grootstende vaderlijk.
‘Ik heb toevallig ontdekt, dat de wereld nogal profaan is,’ liet ik me ontvallen, en, alsof ik eerder met briefjes dan met telefoontjes vertrouwd was: ‘Aan welke beweegreden van de ziel moet je dat verschil tussen woord en geschrift, of juister, tussen bij elkaar en van elkaar verwijderd zijn, toeschrijven? Je zou toch zeggen dat het op een afstand makkelijker

[p. 45]

is je anders voor te doen dan je bent. Maar het is juist andersom’.*
‘Precies, dat is jouw hypocrisie’, zei Brimbal. Maar Grootstende viel hem in de rede: ‘Je overdrijft. Men schrijft over persoonlijke zaken in onzekere termen. Wanneer onze gevoelens oprecht zijn, is onze taal gesloten. Iemand heeft es uitgezocht, dat er voor een dichter maar drie manieren zijn, om een meisje te versieren. Hij zegt bv. “Pluk de dag”, – het is nu de tijd; of hij zegt: ‘Kijk, hoe ongelukkig je me maakt’. Of, maar dat is vooral tegen lichte meisjes, of tegen schandknapen: ‘Ik zal je gelukkig maken. Met geld, of geschenken, of door je te trouwen’. Toevallig weet ik dat er een vierde manier is, wanneer dichters door omstandigheden worden gedwongen tot fluisteren en hun meisje tot zo’n scherpzinnig verstaan ervan, dat de grens tussen dat wat er eufemistisch uitziet, maar disfemistisch is, wordt opgeheven. “Toe dan aai me maar,” zegt Arie van den Berg in Midnight tango. Elke persoonlijkheid is een idioom op zichzelf, een ogenschijnlijke inbreuk op de syntaxis van de soort’.
‘Dronkemanspraat, wereldse hoogmoed’, zei Brimbal. ‘En tóch! Ik hou van dit proza. Het leidt tot niets, want die persoonlijkheid blijft ongrijpbaar, hoe sprekend je beeldspraak ook is. Wat doen we? Onze geest is altijd geneigd alles te interpreteren. We kunnen niets ongeïnterpreteerd laten. Maar nou jij’ – en daarbij wees hij op mij – ‘jij legt dingen in een tekst die er niet zijn. Wie bewonderen we dan: de dichter of zijn exegeet? Ik vind jouw werkwijze onbescheiden!’
Dat was lang geen domme opmerking. Maar mijn misantropie groeit erdoor, evenals mijn liefde voor de waarheid.
‘Neem dat verhaal van je over de Beatrijs in Intieme optiek, waarin je zo veelbelovend start met het verband tussen de beelden van het aanbreken van de dag en de wachterliederen…’
‘0, maar dat is nog niets’, zei ik provocerend, ‘ik heb met betrekking tot de astrologie de grootst mogelijke moeite gedaan terughoudend te blijven…’
‘De grootste terughoudendheid? Maar man, je houdt je er meer mee bezig dan goed voor je is’, riep hij.
‘De grootste terughoudendheid’, begon ik opnieuw. ‘Wat zou het niet aardig zijn, de hypothese te wagen, dat de twee Beatrijsen – deze van de op- en die van de neergang -, beelden voor de morgen- en de avondster zijn? “Hem dochte daer si voor hem stont dat die dach verclaerde”‘.
‘Jij zult ook werkelijk geen moeite doen ergens níet een symbool in te zien. Je symboliseert, je generaliseert, je rotzooit er maar op los, bv. als je

*Raymond Radiguet, Le diable au corps (vertaling: Jaboba van Velde en F. C. Kuipers).

[p. 46]

zegt dat de invoering van de klokketijd in de dertiende eeuw het hele leven heeft geperverteerd in zintuigelijk en immaterieel opzicht.’
‘Nee’, zei ik. ‘Jij generaliseert. Wat ik daar zeg, geldt voor het hele kloosterleven. En al noem ik tussen haken ook nog schepelingen en hovelingen voor wie de klok veel meer een praktische waarde had, – de rest van de mensheid trok zich van de klok eigenlijk niets aan’.
‘In dat Beatrijsstuk gooi je allerlei eigenschappen op een hoop: netheid, precies zijn, zuinigheid met de tijd, neurotisch overleg dat tot dwanghandelingen leidt – en verklaart ze zonder enig commentaar tot anaal erotische trekken. Waarom is dat anaal-erotisch?’
‘Maar jij bent helemaal geen psycholoog!’ riep ik verheugd: ik had hem ontmaskerd. ‘De eerste de beste ontwikkelde leek wéét dat dit anaal-erotische trekken zijn!’
Grootstende lachte; Brimbal zei: ‘Nee, geen psycholoog. Ik ben maar een eenvoudige krantejongen. Maar ik had natuurlijk kunnen weten, dat Freud alles wel mooi voor je op zou knappen. Zelfs het klokketouw van Beatrijs is niet veilig voor je. Maar had je je niet voorgenomen om literair werk uit het verleden met de ogen van de toenmalige tijdgenoot te lezen? Daar ben je dan wel een heel eind van af, wanneer je de middeleeuwse hoofsheid eenvoudig gelijk stelt met wat jij in déze jaren als conventioneel en geijkt en gepast om je heen ziet’.
‘Maar dat doe ik niet’, zei ik verontrust over zoveel vooringenomenheid. ‘Ik zie de hoofsheid in de Beatrijs als conventioneel. En geen wonder: conventie is immers de ene pool van het hoofse, tegenover die andere, de mystieke aanschouwing van de geliefde, zoals je ervaren kunt bij Hadewijch.
Als je wilt weten hoe leeg en gedachteloos de Beatrijs is, hoef je dat gedicht op het stuk van het hoofse maar met Lanseloet van Denemerken te vergelijken. En trouwens, iemand als Maerlant is als criticus nog wel doortastender dan ik: die doorzag het conventionele van zijn tijd als een illusie, en … Zeg, vader! – heb jij soms een artikel van P. M. Reinders in de NRC Handelsblad van zestien november ’73 uit je hoofd geleerd? Punt voor punt som je zijn bezwaren tegen Intieme optiek op!’
Brimbal gromde; Grootstende kwam uit de keuken terug en riep: ‘Ham!’ En hij zette een stuk ham op tafel, waarin wreed een mes gestoken was!
‘We gaan zuipen’, zei hij, en ontkurkte de vierde of vijfde fles!
‘Eerst kotsen’, zei Brimbal; hij stond wankel op en keek me doordringend aan: ‘Met die oosterling heb ik nog een appeltje te schillen’. Met snelle pas liep hij naar het toilet, met zijn vinger al in de keel.

[p. 47]

Pas toen ik in de bus naar huis zat, kwam ik op verhaal. Mijn zwaarmoedigheid nam snel af. ‘Is het niet aanmatigend,’ dacht ik, ‘een instinctieve drijfveer “onbescheiden” te noemen? “Dronkemanspraat”?’.
Want natuurlijk zijn er verhalen, waarin de hoofdpersoon met de tijd te identificeren valt. De lezer kan dat doen. Soms geeft ook de schrijver aan, dat hij het bewust zo bedoeld heeft. Beatrijs bv., de costersse, getrouwd met het klokketouw, eerder dan met wie anders, is, door de lezer, met de tijd te vereenzelvigen.
Maurits Akelei, uit Het zwarte licht van Mulisch, beiaardier in Haarlem, die bij zijn huisarts de staande klok, een zwarte, omhelst – ten teken daarvan, dat ook hij met de tijd te vereenzelvigen valt. De schrijver zelf geeft die verklaring. Wel niet in de roman zelf, maar in een stukje erover, dat in Voer voor psychologen is opgenomen.
Albertus Cockange, hoofdpersoon uit Vestdijks De verdwenen horlogemaker, wordt in het verhaal met de tijd geïdentificeerd. Zijn noodlottige bezoeker zegt het: ‘Allengs heeft u met al deze voorwerpen gemeen gekregen, dat u alleen nog maar bekeken kunt worden (), iets grappigs voor op de kermis’ (de bedoelde voorwerpen zijn de in de winkel aanwezige uurwerken, CN).
De verteller zegt het trouwens zelf ook, – al in de eerste regels van de novelle.

Wat gebeurt er nou, wanneer zo’n figuur naar zijn of haar noodlot handelt: ‘de tijd en ik zijn één, die eenheid is nu gebroken’?
Spontaan splitsen zich dubbelgangers af.
Beatrijs brengt Maria voort en Maria Beatrijs.
Cockange wordt onzichtbaar en dit onzichtbare zijn brengt aan het slot een nieuwe, zeer zichtbare Cockange voort. Moeilijkheden vinden we in dit opzicht alleen in Mulisch’ boek. Hoewel?

Laten we even nagaan, hoe die doubles te voorschijn komen. De Beatrijs geeft weinig informatie; in zulke gevallen moet de lezer dan maar beslissen, en die besluit natuurlijk (bij vs. 681) dat Maria de plaats van de costersse inneemt, op het moment dat de laatste het af laat weten.
Ook Vestdijk houdt een slag om de arm. De lezer besluit hier: toen Cockange ervan afzag ooit weer in de winkel te komen, stond daar zijn plaatsvervanger, in wie hij, de immateriële, zijn vlezen schim herkent, als hij tóch in de winkel komt.
Op kritieke punten, – men moet weg, maar men kán voor de buitenwereld niet afwezig zijn – komt de dubbelganger in actie.

[p. 48]

Hoe zit dat bij Mulisch’ schepping: bij Maurits Akelei? Ook in zijn leven is er een kritieke fase. Hij is jarig; hij wordt 46. Tegelijkertijd ‘is’ hij ook 23. Drieëntwintig jaar geleden verloor hij zijn geliefde, Marjolein. Déze drieëntwintigjarige is de dubbelganger van de jarige Akelei.
Toevalligerwijs stemt deze voortbrenging van een onzichtbare double mooi overeen met de opvatting die Mulisch huldigt op het punt van wat een kunstenaar is: een afwezigheid, een ‘niemand’, een onzichtbaar oog. ‘Iedere kunstenaar is een soort neger,’ denkt Maurits, ‘met stilte om zich heen’. In zwart licht is een neger onzichtbaar.
Passen we hier de leer van De tegenaarde toe (zie daartoe: Voer voor psychologen, en daaruit het essay De tegenaarde, in het bijzonder de twaalfde paragraaf), dan kunnen we zeggen dat Maurits de neger in zich, d.i. de kunstenaar, het volle pond gaf, en niet de wetenschapper, niet de ingenieur die hij worden zou, toen hij een rode maan op de zwarte aarde zag dalen.

Een dubbelganger brengt dubbelgangers voort. De stelling is eenvoudig te verdedigen. Beatrijs vervangt bij voortduring zichzelf: de non door de concubine, die door de moeder, die door de prostituee, en die door de bedelares. Cockange is niet alleen de plaatsvervanger van zichzelf, maar ook de noodlottige bezoeker is, in zekere zin, de dubbelganger van de horlogemaker. Ook in hem is immers het proces werkzaam, dat onzichtbaar maakt. En daarbij – maar daar heb ik het later over – Cockange ‘is’ zijn eigen geboortester.
Aardig is natuurlijk, dat de ommekeer die in het leven van deze figuren plaats grijpt, het gevoel voor symmetrie niet weinig bevordert. De afsplitsing van dubbelgangers heeft ook een splijting in de tijd ten gevolge: zeven jaar aan deze kant van de grens, en zeven jaar aan de andere bij Beatrijs. Drieëntwintig jaar aan beide zijden bij Maurits Akelei.
Maar Cockange?
Veel hangt af van wat het verhaal bezielt. Bij Beatrijs gaat het blijkbaar om de voortgang van de tijd, ook al keert ze op het punt van uitgang terug. Bij Akelei is een faustische drift op dreef geraakt. Hij ‘is’ 23, in weerwil van de kalender. Bij hem keert de tijd terug; een verleden wordt actueel. De tijd verabsoluteert in een ‘vandaag voorgoed’, om Mulisch te citeren. In beide verhalen is het grensmoment van belang. Maar het is niet het object van de aandacht bij de beide auteurs. Dat is pas bij Vestdijk het geval, in De verdwenen horlogemaker. De kritieke fase zelf komt hier aan bod, en in die fase wordt duidelijk aangegeven dát er een keerpunt is. Dat er een beslissing gevallen is. Dat de horlogemaker het nieuwe leven

[p. 49]

beginnen zal. En dat gebeurt door een één-woord-zin: ‘Voorjaar!’. Wie dit letterlijk neemt, weet dat het gaat om astrologisch nieuwjaar.
De lijn die in Cockanges leven de symmetrie voltrekken moet, wordt in het verhaal buiten beschouwing gelaten. Maar dat ze doorgetrokken worden zal, blijkt uit de voorspelling van de noodlottige klant: ‘U moet terug naar de velerlei veelsoortige verwisselbare mogelijkheden en onmogelijkheden’ – terug naar het land van de ziel, het bardo.
Een duidelijke okkulte uitspraak dus, van iemand die faustischer is dan Faust. En één die doet verwachten dat Nietzsches eeuwige wederkeer het leven in deze novelle beheerst. Okkult. De overtuiging dat de ziel tijdelijk van het lichaam kan scheiden, doet in okkulte kringen (maar laten we eerlijk zijn, ook daarbuiten) opgeld. Evenals deze trouwens, dat de dubbelganger de dood aankondigt.
In Vestdijks novelle is dat meteen duidelijk: Cockange zelf stelt vast, dat zijn metamorfose ‘erger is dan de dood’. En later, bij de vrijerij van zijn dochter en haar student: ‘Het was de dood in het leven die hij ervoer’, met de suggestie van een boeddhistisch visioen, dat de beheersing van de sanskara beoogt: de vernietiging van de kiem der wedergeboorte, ten einde eindelijk van het lijden verlost te zijn. Maar hoe ver Cockange nog van die ‘uitblussing’ verwijderd is, blijkt even later, als het visioen voorbij is: ‘Eindelijk ontwaakte Cockange uit zijn noodlottige trance‘ (cursivering aangebracht).

Veel meer in een hypnoïde gevangen is Maurits Akelei, wiens normale ‘ik’ in geen verband staat met zijn dubbel-ik – behalve wanneer het uit de fysische realiteit het materiaal kan slepen om de hypnotische toestand van zijn alter ego te voeden. Dat is het aardige van deze ‘kleine roman’: het normale ik bouwt mee – door de aanvoer van concreet en aanwijsbaar materiaal – aan de schepping van een imaginaire wereld, die allengs het karakter van een hallucinatie verliezen gaat: men zal eraan moeten geloven. ‘De slapenden zijn medescheppend en medewerkzaam aan wat in de werelden geschiedt’, citeert Mulisch van Heraclitus in het begin van dit boek.
Hoe dit zij, ook Akelei ervaart, ontmoet althans de dood, en wel in de levende doodskop van Pollaards, de huisarts. ‘Terwijl hij (Pollaards, CN) de as van zijn sigaret tipte, ontblootte hij zijn tanden en zette ze voorzichtig op elkaar. “Dood?” zei hij. (cursivering aangebracht).
En acht bladzijden verder: ‘”Dood?” had Pollaards met zijn tanden op elkaar gezegd () Hij (Akelei, CN) spande zijn geheugen in () maar van zichzelf herinnerde hij zich niets’. Een ongezocht bewijs dus, dat het

[p. 50]

normale ik uit de actuele fysische realiteit die dingen selecteert, die het dubbel-ik bij de opbouw van die andere wereld benutten kan. Nog een keer duikt de dood in de vorm van een doodshoofd op, als de neger er plotseling is: ‘Opeens fluoresceerden er tanden in Afrika’ – tanden: het enig zichtbare deel van het skelet bij levende mensen.
Alleen bij Beatrijs kondigt de verschijning van de dubbelgangster de dood niet aan, hoezeer die verwachting juist door de lezer gekoesterd wordt. Zij wordt ook in hem gewekt, door een dwangritueel – de Mariaverering, die immers alleen maar zin zou hebben wanneer de dood een reële bedreiging vormen zou. Een soortgelijk dwangritueel ontbreekt niet bij Akelei, zoals men zich herinneren zal, en evenmin bij Cockange. Wordt dit gelijkmatig karakter in een moreel conflict gedreven, dan schrijft hij: bedreigingen aan zijn vrouw, verwijten aan zijn dochter, waarschuwingen aan haar vader, zijn vlezen schim. Dwangmatig is bij hem natuurlijk ook het schuwen van zijn eigen werkplaats. We kunnen dit vergelijken met Beatrijs’ vrees naar het klooster terug te keren. Dit zijn formele eisen, waaraan de schrijver zich niet onttrekken kan: Beatrijs noch Cockange weten wat er precies aan de hand is. Ook de lezer weet niets in het begin. Voor allen houdt de verteller – of het verhaal? – de openbaring in petto. Alleen Akelei hoeft zijn werkplaats – de beiaard – niet te mijden. Er is immers geen dubbelganger die hem in zijn werk vervangen kan! Maar – en dat lot deelt hij dan toch maar weer met Beatrijs en Cockange – hem blijft evenzeer een openbaring verborgen, nl. deze, dat de Openbaring, die van Johannes, op zeker moment werkelijkheid wordt.

Hemel en aarde zijn er mee gemoeid, als iemand uit de tijd valt. Dat blijkt, zonder toelichting, uit de Beatrijs en uit Het zwarte licht; het blijkt ook uit De verdwenen horlogemaker, aan het slot, waar Cockange terugkeert naar zijn plaats aan het zwerk.
In feite behelst Het zwarte licht de apotheose van de aarde, De verdwenen horlogemaker de apotheose van Cockange, zoals de Beatrijs de apotheose van de non behelsd zou moeten hebben:

Waric in hemelrike gheseten
Ende ghi hier int ertrike,
Ic quame tot u sekerlike!

zegt Beatrijs, hiermee uitdrukking gevend aan het gevoel van vervreemding, die het drama van de tijd veroorzaakt: de ervaring van de gescheidenheid en de eenheid van hemel en aarde.

[p. 51]

Ook Akelei kent die ervaring: ‘Eens zou hij zo klein als een zandkorrel zijn geworden, – zij zou hem niet meer zien, – maar hij haar tot in de hemel!’
En Cockange? Bij de vrijerij van zijn dochter denkt hij: ‘Bij God, straks zouden die twee gezichten zich losmaken om zich tot een gloeiende rode bol, stralen schietend, te verenigen. Stopte men na een dergelijk gekijk zulk een jongen in de hel en dat meisje in de hemel, dan nog zouden ze bij elkaar kunnen komen’. Natuurlijk is in dit laatste citaat niet een liefdeverhouding van Cockange zelf ter sprake, maar de ervaring van de gespleten eenheid van hemel en aarde is er niet geringer, misschien groter, omdat zijn belang erbij kleiner is dan die van een van zijn geliefde gescheiden minnaar.

Achter de idee van de gescheiden verbondenheid van hemel en aarde staat de astrologie. In ieder geval zou het te dwaas zijn de astrologie onder tafel te werken, nu Het zwarte licht begint met zinnen als deze:
Maurits Akelei werd 20 augustus 1953 om klokslag 6 uur in de ochtend wakker (): op dit uur, in deze minuut, was het 46 jaar geleden dat zijn moeder hem had gebaard’.
Maurits is een Leeuw, evenals zijn schepper.

Een klein kind gaat op een dag vrij op zijn beentjes staan en op een dag zegt het ‘Ik’. Leo is het teken van het individualisme: het ‘ik’ richt zich op, overziet en domineert zijn omgeving. ‘Het ik-besef is als een hoofd boven op een vertikale wervelkolom’ (H. S. E. Burgers).
‘Psychologisch en symbolisch doet het Leeuw-type denken aan een stralende zomerdag. Het is de culminatie van het souvereine ik, de zon, in en tegénover de mensen en de wereld’ (André Barbault).
De zon is heerser van het teken Leeuw: een dynamische krachtbron; Neptunus is hier in ‘exaltatie’ – een statisch krachtreservoir.

Men zou een zonnige persoonlijkheid verwachten in onze Akelei, als het niet bekend was, dat de zon hier een zwart licht verspreidt. Deze Leeuw moet wel de nodige afflicties in zijn geboorteteken hebben! Niet dat ik de horoscoop van Akelei getrokken heb, of doen trekken: men moet sportief blijven en het spel spelen met de knikkers uit de tekst. En wanneer daar staat dat Akelei klein is, en dus niet met kop en wervelkolom boven zijn medemensen uitsteekt – wanneer daar integendeel staat dat zijn meisje groter is dan hij en nog steeds groeit – tot in de hemel, zodat hij een zandkorrel is vergeleken daarbij, dan kun je zeggen dat zijn geboortester in een donkere hoek van het firmament het licht in zich opslorpt. Een

[p. 52]

zwarte zon, deze heer van deze Leeuw.
‘De psychose, die bij uitstek bij Leo hoort en bij een geafflicteerde zon is de schizofrenie’ – en: ‘Hoe meer onverteerd moedercomplex, des te meer moet het ik tot pathologische methoden overgaan om niet te verdrinken’ (beide citaten: H. S. E. Burgers). Dat ziet er beroerd uit! Ga maar na: warm, stralend, zonnig, goedhartig, royaal, – het zijn allemaal Leeuw-kenmerken, die je eerder aan Akelei’s vriend Ketelaar zou toeschrijven, dan aan hemzelf. En toch: de beeldspraak in Het zwarte licht tekent Maurits als een echte Leeuw. In de eerste plaats beheerst hij een hele stad, misschien de wereld met zijn spel op de beiaard.
Als hij Ketelaar bezoekt, begroet die hem met de woorden: ‘Als de zon het hoogst staat, komt Maurits Akelei! Hoe is het in de torens? Nog steeds de hoogst geplaatste persoon des lands?’. En later, als Ketelaar en mevrouw Pollaards elkaar gevonden hebben, staat er een vergelijking, zo cryptisch, dat alleen ‘ingewijden’ er iets mee kunnen doen: ‘Het gesprek zou over Akelei gaan, zoals een reclamezuil een hoogspanningstransformator is’.
Mevrouw Pollaards geeft uitdrukking aan haar emoties bij de herinnering aan Akelei’s spel: ‘Er stond opeens een spierwitte kolom boven op de stad’. Ketelaar weer, over Maurits: ‘Hij was in een situatie die iedereen tot knechten maakt’. Maar dat was in Akelei’s goede tijd, toen het ik alle kleinheid onderdrukte, toen het de ‘lagere’ instinkten, de Neptunuskracht, inpolderde. Nu, zoveel jaren later, is de dijk gebroken, en nu worstelt Akelei met het losgebroken geweld dat Neptunus is: de ongebreidelde fantasie, drankzucht, ontucht, bedwelming, verwarde ideeën: al wat een Leeuw maar naar het leven staat, en al wat er maar bijeen te brengen is aan dit soort dingen, daar op dat kamertje, waar Akelei het maar moet zien te rooien. Hoe moeilijk die opgave is, blijkt halverwege het feest: ‘Akelei begon te trillen en eer hij wist wat hij deed had hij de kist met groot geraas tegen de petroleumkachel omver gegooid, wilde opstaan, sloeg met zijn ruggegraat tegen de tafelrand’, etc. (cursivering aangebracht). Neptunus dus: een feest, een orgie. Want wat kreeg Akelei van zijn hospita, mevrouw Henkes? Een zeepaardje. Zij zou een Vis kunnen zijn, zoals Ketelaar bijna een ideale Leeuw. Waar komt Ketelaar vandaan, astrologisch beschouwd?
Gezien de koninklijke natuur van Leo vindt men in zijn omgeving niet zelden een ‘hofnar’, die hem de waarheid zegt, met wie hij zich amuseert, en van wie hij profijt trekt. Het is een evenbeeld in karikatuur. Ketelaar vervult die functie hier voor zijn vriend, die, door zijn meisje bedrogen, van de teleurstelling een levensbeschouwing heeft gemaakt.

[p. 53]

Leo-kenmerken waaraan Akelei wel beantwoordt:
Hij is snel ontroerd, grootmoedig, niet zonder innerlijke adel, vrijgevig: hij geeft op 20 augustus zijn laatste centen uit in een feestartikelenzaak;
dus: aan niets, of zo goed als niets.

Voor de aardigheid: een paar elementen uit ander werk van Mulisch, die uit de psychologie van het Leeuw-type voort zouden kunnen komen:

– de verhouding ‘koning/hofnar’, die steeds terug keert in de tweeling-hoofdpersoon: Laurel en Hardy; Harry en Hein; Corinth en Schneiderhahn, – etc.
– de ‘elementaire beweging’. ‘Zo elementair als een steen die valt’, de vertikaliteit van het ik: de Leeuw als heerser. De planeet of de rode maan die op aarde neerdaalt; het Nieuw Jeruzalem op Dresden.
– de ‘inpolderingsmetafoor’; zie daartoe: J.H. Donner, Jacht op de inktvis.

Genoeg over Het zwarte licht en niet te breedvoerig over Beatrijs. In Intieme optiek somde ik al een paar argumenten op om in de vrome non een portret van het teken Libra te zien. Maar aangezien Cockange ook naar dat beeld gevormd is, kan ik in mijn schets van hem meteen op een paar sprekende gelijkenissen met Beatrijs wijzen.
Zo worden beiden door de tijd behekst; in Vestdijks novelle is er tot driemaal toe sprake van ’tijdverlies’. Dan is er iets vreemds met de onzichtbare Cockange: hoe onstoffelijk hij ook lijkt, hij is wel degelijk – want hij ‘is’ een weegschaal – aan de zwaartekracht onderworpen, en onder bepaalde omstandigheden zou hij zelfs ’tot het middelpunt van de aarde afkunnen dalen’. Een citaat uit het astrologisch handboek: ‘Terecht wordt Libra als echtgenoot en minnaar geroemd (Venus als heerser van dit teken), en inderdaad maken niet alleen veel van zijn goede eigenschappen hem daarvoor bij uitstek geschikt, daarnaast stelt ook de ‘wederhelft’ (de andere schaal, CN) hem in staat zich te ontplooien op een wijze die voor hem als eenling niet weggelegd zou zijn’. Speciaal voor Beatrijs zet ik dit citaat (uit Burgers) nog even voort: ‘Iemand die alleen lief hebben kan uit hoofde van het ontbrekende in hemzelf, moet ten slotte onvermijdelijk het punt bereiken, waarop hij als zelfgenoegzame ontmaskerd wordt: noch man noch vrouw voelt zich gaarne een “instrument” ter vervolmaking van de ander’.
Cockanges minnaarsnatuur komt op geraffineerde wijze in het volgende citaat tot zijn recht: ‘Van zijn vroegere bestaan getuigde, behalve zijn herinneringen, die in niets verbleekt waren, alleen een soms ondragelijke

[p. 54]

jeuk in zijn vingers naar draai-, boor-, steek-, en vijlbewegingen, en het verlangen naar koperen voorwerpen’ (koper = Venus). Dat lijkt me makkelijk Freudiaans te duiden, niet minder Freudiaans dan het ritmische trekken aan een touw door de non in de Beatrijs. Liefde-ontboezemingen aan de tijd – zoals die van Akelei bij Pollaards klok: ‘Bij een hoge, staande klok van zwartgelakt hout, halverwege de gang, hield hij stil. Achter glas deinde een langzame slinger met een koperen schijf als gewicht. Overal stilte, – alleen het trage tikken… Klik. Klak… Met grote ogen keek hij naar de glimmende schijf, die in stille extase, verborgen in een gang, met ingehouden adem, door de tijd roeide… Langzaam kwam hij naderbij, starend naar de glanzende beweging. Gebiologeerd zakte hij even later op zijn hurken, legde zijn handen tegen het hout en drukte zijn neus tegen het glas. Langzaam zwenkten zijn ogen mee naar links en rechts met de koperen glans… Klik. Klak… Hoe mooi, hoe mooi was de glans van het koper. Tranen vulden zijn ogen; hij sloot ze, legde een beetje snikkend zijn wang tegen het glas en omhelsde de klok met de volle omvang van zijn armen…’

Zijn dit liefde-ontboezemingen?
Ze zijn een breuk, een afscheid van de tijd. Cockange verlaat deze wereld, Beatrijs het klooster; voor Akelei zal een dag uit het verleden eeuwig duren.
Maar nog es: zijn dit geen liefde-ontboezemingen?
Zegt de seksuele symboliek in de klok neergelegd, iets over deze figuren? Of is integendeel de klok het symbool van hun seksualiteit? Wat spreekt er uit het gedrag van Akelei, uit het verlangen van Cockange, uit Beatrijs’ gebondenheid aan het klokketouw?
Liefde, stellig. Aanhankelijkheid.
Besef van de mateloosheid van de tijd, van eigen vergankelijkheid. Wroeging, zonder twijfel. Angst.
Angst en liefde, lust- en onlustgevoelens: de klok symboliseert èn de seksualiteit en een knagend geweten.
De eindeloze duur, verknipt in abstracte, gelijkvormige eenheden en de kortstondigheid van het eigen bestaan, die botsing van metriek en ritme, dood en leven in de confrontatie met de klok is natuurlijk de aanleiding om bij het mysterie van het leven stil te staan.
Klik. Klak…
Wie daarbij stil staat, zet de tijd stil en onderbreekt de mechanische herhaling. Hoe zinvol is het dan, de breuk door herhaling in te leiden! Beatrijs roept driemaal om haar minnaar.

[p. 55]

Cockange wordt driemaal gevraagd naar de hand van de bezoeker te kijken.
Akelei gaat er driemaal op uit om mensen voor zijn feestje te vragen. Het is waar, dat hij aanvankelijk 4 mensen had uitverkoren. Maar prachtig is, dat hij de vierde – Doornspijk – vergeet uit te nodigen; en misschien gaat hij hem wel uit de weg. Wat is herhaling? Twee is te weinig, en vier is te veel.
Herhaling is een probleem van tijdstruktuur: steeds hetzelfde herhalen veroorzaakt een lineaire tijd: uren, dagen, maanden, jaren; – tijd die zich uitstort in de leegte, maar die toch niet verkwist mag heten, zolang aan het eind van een uur, een maand, een leven iets van waarde is ontstaan. Tijd is nu eenmaal geld. Of, zoals De Genestet zei: ‘De eeuwigheid vraagt naar de vrucht van de tijd’. Tegen de leegte aan het eind van de tijd, of tegen een bestaan, dat, om de volheid aan het einde ervan, in leegheid moet worden verdaan, ontstaat innerlijk en onbewust verzet.
Daarom stemt Cockange ten slotte in met de bezegeling van zijn lot. Hij keert terug naar het zwerk, verlost van een heleboel aards leed. Terug naar een plaats onder de sterren, in nulgraad Ariës – ’t is immers voorjaar – om weer te worden herboren, gelijk is aangezegd.
En daarom schept Akelei zich zijn zwarting, een absoluut nu.
Alleen Beatrijs werd, na de veertien jaar, op het pad der desillusies terug gezet – in de illusie de volheid buiten het leven te zullen vinden. Een drievoudige oproep aan het eind bewijst dat ze opnieuw met het verleden breekt, en geeft de tijd in dat verhaal die cyclische opbouw, die haar terug brengt naar het punt van uitgang. Men kan zich afvragen welke lering Beatrijs uit haar leven heeft getrokken, – zelfs tijdgenoten begrepen dat: de dichter die het verhaal verlengde bv. Hij was geen Boutens helaas, wiens herschepping ten onrechte weinig waardering vindt, en vond dan ook geen echt antwoord, laat staan een eind.

Wat, ten slotte, wordt er door de klok wakker geroepen?
Het verlangen naar duurzaam geluk. Dat maakt op zijn minst twee van de drie hoofdfiguren uit dit drama van de tijd ervan bewust, dat het leven zelf van belang is, – die intemporele wereld van liefde en wanhoop, begeerte en smart, troosteloosheid en plezier, schoonheid en leed: saai, grauw maar mooi als de werkelijkheid zelf.

 

Plaats een reactie