14/4

[p. 82]

Morte, assai dolce ti tegno…
(Dante)

Toen ik de school binnenkwam, wenkte de concierge even: een telefoontje. Ik luister. Een paar tellen hangt het raam uit het lood en het grasveld erachter komt eventjes overeind te staan. Verder gebeurt er niets, zelfs niet als ik zeg dat hij dood is. Ik vertrek gewoon. Vertrek op deze morgen van deze vrolijke dag. De vrolijkste dag in het jaar tot voor kort, – mijn moeders geboortedag.

Ik heb nog narcissen voor hem gekocht. Een beetje dwaas zou dat zijn, als het vandaag vandaag niet was.

In trance volg ik de zuster die een trap afloopt, en nog een. Naar een deur, die met een sleutel open moet. Een donkere zaal, zonder ramen, met maar zes bedden aan éen kant, van elkaar door gordijnen gescheiden. Hij is er niet alleen, merk ik wel. Ze loopt op het eerste bed af, slaat een laken terug, en dan ben ik alleen. Ik druk haar de bloemen bij het weggaan in de hand: ze legt ze aan zijn voeten, waar ze horen.

Ik zie hem weer lopen, daar in dat zaaltje: hij doet er alsof hij thuis is, en gezond; hij handhaaft zijn tempo. Nee, we zeggen niet veel tegen elkaar, dat deden we nooit. We kijken elkaar es aan, trekken een grimas, ijsberen wat op het zonnige terras, en als er een verpleegster komt, met zo’n kar, vragen we om koffie. Raadsels zijn er niet. We zien allebei heel duidelijk in dat alles vergankelijk is, dat niets blijft, de zekerste dingen nog het minst. Kijk, de zon gaat weg. Het uur loopt af. Zo dadelijk stap ik op. We zouden elkaar dan best es willen omhelzen, maar wie van ons krijgt dat voor elkaar? Het was er te laat voor, toen al, en nu, nu ben ik voor eeuwig te laat. Ik raak hem aan. Niets in de wereld is er zo koud.

Ik loop de tuin door, langs de eindeloze rijen narcissen. Ik heb zijn jas, zijn tas bij me. Ik mag verdrietig zijn. Maar dan: hoe komt het dat zich juist nu de herinnering aan moest dienen van een jeugdervaring, die tientallen

[p. 83]

jaren in mij begraven heeft gelegen, als was zij dood?
Batavia.
‘Ja, maar waar? Wanneer?
In een park, tussen huis en school. Voor de oorlog nog. Hoe heette het? Heveapark: hoe kon ik het vergeten! Een klein park, driehoekig van vorm, met bougainvilleastruiken, groter dan bij ons in de tuin. Er was daar in het midden – waar de paden elkaar moesten kruisen – een machtige haag, die, de omtrek van een bloemmotief volgend, een waterbassin insloot. Een bron. Een erotisch plekje, ik kan niet anders zeggen, en ook toen al voelde ik dat zo aan.
Bezoekers trof je er zelden of nooit op deze schaduwloze uren na school, maar nu was er toch iets aan de hand. Vanachter ’t groen klonk geroep, een schel geluid, dat door obsceen gelach beantwoord werd, als was daar een mannenkoor aan het repeteren. Ik haastte me naar de toegang van de haag, en ja hoor, daar wezen de koorleden elkaar op een vrolijke meid, liggend in het water, bij de fontein. Haar gitzwarte, overlange haar dreef. Ze rees op toen ze me zag; ze was spiernaakt, ik vond haar mooi. Ze lachte luid en maakte heftige bewegingen met haar bekken: een schandelijke vertoning, die me niettemin vervulde met een angstaanjagend gevoel van geluk, o kort maar, – te kort. Want toen ze stappen nam, opeens, om mij te betrekken in haar onbegrijpelijk gedrag, ontvlood ik mijn tuin, nagejaagd door lachsalvo’s en de echo daarvan. Ik was elf, bedenk ik me. Mijn mooie gekkin kon nauwelijks vijf jaar ouder zijn geweest.

Met zijn spullen nog in de handen sta ik weer in zijn huis. Ik kan er nog bijna een halve maand komen: er staan nog blikjes, er is in de ijskast volop drank. Zijn boeken moest ik maar meenemen om het aardige contrast met wat ik zelf heb. Pas toen ik me iets ingeschonken had, besloot ik terug te gaan naar school; hier werd ik immers dol.

Vlak bij school zie ik groepjes leerlingen staan uit de klas die vrij heeft, omdat ik er niet ben. We maken een praatje: ze weten het, maar hoe? Van wie? Ik kan gemist worden deze dag. En de drie volgende. Uit het fietsenhok zie ik Narda komen. We lopen samen op naar zijn flat, waar met de dag de ontreddering toeneemt. Zó ziet het er bij mij uit van binnen. Het huis is geen half mens meer; hoe zou het ook kunnen nu de halfgod in hem gestorven is? Maar de kamer baadt in het licht van de zon, alsof hier de liefde woonde. Ik trek haar naast me op de bank. Ik mag verdrietig zijn. Tranen! Verdronk ik er maar in.

 

Plaats een reactie