Bij de dood van Joop Leibbrand

Over amateurs en professionals in de poëzie

Joop Leibbrand

Joop Leibbrand zorgde ervoor dat mijn werk voor het eerst een publiek kreeg. In 2001 reageerde ik op een aflevering in de Klassiekerreeks van Meander, waarop hij als redacteur van die reeks vroeg of ik ook eens een aflevering wilde verzorgen. Dat deed ik, over ‘Het beeld’ van Rodenko. 1 Geen gemakkelijk gedicht, maar het leek alsof ik na al die jaren ploeteren in het luchtledige ineens mijn vorm gevonden had. Schrijven over een concreet werk en voor een online publiek: ik vond het wel wat. Joops reactie bevestigde dat: ‘Je hebt voortreffelijk werk geleverd, een glashelder betoog van hoog niveau, met grote vaart en dwingende kracht geschreven.’ Het was mijn eerste kritiek van een literator, en ik was er dolblij mee.
Al te veel moest ik van hem en zijn oordeel nu ook weer niet denken: ‘Wij zijn weliswaar neerlandici en onderwijsmensen, maar zeker geen ervaren publicisten. We bedrijven in feite puur hobbyisme,’ mailde hij. En vooral moest ik niet denken dat ik via hem aan contacten in de literaire wereld kon komen: ‘Ik ken niemand!’ luidde zijn mantra.

Na die eerste Klassiekeraflevering vroeg hij of ik ook wilde recenseren. Het was in die jaren alsof alles mogelijk was: zomaar recenseren en nog gelezen worden ook, zonder enige ervaring. In dat opzicht was Meander een typisch initiatief uit de vroege jaren van het internet, een platform voor amateurs die zich in relatieve onschuld met poëzie wilden bezighouden, wat zelf trouwens ook al geen métier was dat je beroepsmatig beoefende – al waren er dichters die daar anders over dachten, tot mijn verbazing.

‘Het beeld’, met zijn experimentele vorm, had een precedent geschapen, want Joop stuurde me vooral werk waar ik vaak geen touw aan vast kon knopen: Geert Buelens, Arjen Duinker, Tonnus Oosterhoff, Lucas Hüsgen, Dirk van Bastelaere, F. van Dixhoorn. Wat had ik aan kritische bagage voor dit soort werk? Een grondige lezing van Lucebert, via mijn vader – meer niet. Maar, dacht ik, ik kan in elk geval beginnen met kijken waaróm ik er geen touw aan vast kan knopen, en of dat niet door de dichter is voorzien en deel uitmaakt van diens strategie. Zo deed ik, en het werd door Joop onveranderlijk met enthousiasme begroet. Hij zag een grootse toekomst voor mij. Binnen niet al te veel tijd moest ik toch bij een landelijk dagblad als poëzierecensent aan de slag kunnen? In onze e-mailwisselingen droomden we wat af.
Zelf hield Joop zich afzijdig. Hij had in die richting geen enkele ambitie, was blij dat hij zijn leraarschap in een andere vorm kon voortzetten. En hij was blij dat hij als redacteur over vrijwel de hele poëzieproductie van Nederland en Vlaanderen beschikte. Hij las alle bundels.

Een stuk dat ik over een bundel van F. van Dixhoorn schreef werd goed ontvangen, niet alleen door het tijdschrift Yang dat het wilde overnemen, maar ook door de dichter zelf. Die nodigde me uit voor een privédichtersfeestje bij hem thuis in Middelburg, waar werd voorgelezen. Ik wist niet dat zoiets bestond, dat dichters buiten het zicht van de buitenwereld elkaar op poëzie trakteerden. En daar mocht ik bij zijn! 2
Het bleken halfjaarlijkse sessies te zijn, beurtelings in Middelburg en in Gent, met telkens twee voorlezende dichters. Ik ontmoette er iedereen. Althans dat gevoel had ik. En ze bleken mijn werk te kennen. ‘Je wordt in de gaten gehouden’, zei Van Dixhoorn aan een tafel vol bier en jenever tegen me. Ik kon mijn geluk niet op.
Een van de dichters die ik er tegenkwam was Erik Lindner. Toevallig was Erik iemand die ik al kende, want ik had met hem in Den Haag op dezelfde middelbare school gezeten. Sterker, we hadden samen onder leiding van Tomas Lieske (toen nog Ton van Drunen) toneel gespeeld. Ik herinner me zijn rol nog: hij moest op gezette tijden de nogal lullige tekst ‘Lust u worteltjestaart?’ uitspreken, een keer of zes, zeven door het hele stuk heen, met als apotheose een lange monoloog waarin hij de hele mop mocht vertellen.

Worteltjestaart

Lindner was een paar jaar jonger dan ik. We waren allebei van die school afgegaan. Ik was ervan afgetrapt zoals het heet, maar mocht een jaar later terugkomen; hij was er nog voor de derde klas, dus zo op zijn veertiende uit vrije wil van afgegaan en ervan weggebleven. Hij had het spoor van de poëzie gevonden, waarin hij zich via gestencilde blaadjes en voordrachten in het krakerscircuit jaren staande hield, tot hij werd opgepikt en een bundel bij De Bezige Bij mocht publiceren.
Nog altijd vind ik deze voorgeschiedenis pleiten voor Lindner. Hij heeft het zich op jonge leeftijd moeilijk gemaakt en zich op eigen kracht uit die moeilijkheden omhoog geworsteld. In de poëzie vond hij een manier om buiten de voorgeschreven paden van opleiding en baan een plek te veroveren. En wat hij bereikte dankte hij niet aan allerlei instanties en patriarchale instellingen; dat kwam later pas. Zijn vader, Jan Joost Lindner, de vermaarde politiek commentator voor de Volkskrant, heeft hij effectief buiten spel gezet.
Maar ten koste van wat?

Tijdens een van die avonden bij Van Dixhoorn in Middelburg liepen we in groepjes van zijn huis naar een dranklokaal. Onderweg vroeg een meisje aan mij: ‘En jij? Voor wie schrijf jij?’ Ik antwoordde spontaan: ‘Voor Meander‘. Even later nam Erik me apart. ‘Dat kun je beter niet zeggen’, zei hij. Ik zal het nooit vergeten. Want Meander, dat was geen Bezige Bij. Meander was een krantje voor amateurs en hobbyisten, zoals Joop Leibbrand had gezegd. Vergelijkbaar met de gestencilde blaadjes van eertijds. Daar kon je niet mee aankomen.

Veel contact in de jaren daarna hadden we niet. Bij Meander zat mijn tijd er na 2006 op; ik schreef voor literaire tijdschriften, begon mijn eigen blog en roerde me op De Contrabas. Erik Lindner vond vooral dat laatste maar niks, en in e-mails sprak hij me erop aan. Hij was niet van de polemieken, maar meer van de samenwerkingen en de relaties, van goede banden met instanties als Poetry en het Letterenfonds die hem op reis stuurden en van beurzen voorzagen, van redacteuren bij uitgevers en tijdschriften die hem publicatiemogelijkheden boden, kortom van dezelfde soort toezichthouders als waar hij zich in zijn jeugd tegen afgezet had. We bleken tegengestelde naturen: hij de netwerker, ik de criticus.

Iemand anders die ik in die tijd leerde kennen was Han van der Vegt. Hij stuurde mij een e-mail met de vraag of ik bij de presentatie van een nieuwe bundel een inleiding wilde houden. Ik kende zijn werk niet, maar hij stuurde drie eerdere bundels mee en die vond ik fascinerend. Poëzie als sciencefiction – ik had nog nooit zoiets gezien, en ik voldeed graag aan zijn verzoek. 3 Later kwam Han vanuit Amsterdam tijdelijk in Wassenaar te wonen. We spraken een paar keer af in Café Schlemmer. Ik vond het allergenoeglijkste gesprekken, buiten elke actualiteit om, en ik denk Han ook. Toen ik later op Alphavillle een groot essay over Stanley Kubrick plaatste vond ik het passend en ook instructief om het aan hem op te dragen, 4 behalve uit waardering ook om een (alchemistische) verwantschap uit te drukken tussen zijn wereld en die van Kubrick. Toen Han na ongeveer een jaar terugging naar Amsterdam verloor ik hem uit het oog.

En toen werd het mei 2010 en kreeg ik van Awater Lindners bundel Terrein opgestuurd. Ik schreef er een recensie over die voor 90% waarderend was, als je zoiets in percentages kunt uitdrukken; alleen zag ik hoe hij in zijn werk telkens hetzelfde pad afliep en ik maakte me zorgen dat hij zich langzaam door een net zou laten insluiten. Kijk uit Erik, zei ik min of meer, want dit kan een doodlopende weg worden. 5
Zoals ik wel vaker deed, stuurde ik hem de recensie van tevoren op. Ik hoefde niet per se ‘onafhankelijk’ te zijn, ik wilde vooral de poëzie goed begrijpen en niet hinderen met domme of ondoordachte tegenwerpingen of inzichten. Maar de recensie viel niet in goede aarde. En in een aantal opeenvolgende e-mails ging het al snel helemaal mis. Met elke mail zag ik bij wijze van spreken het schuim op zijn lippen toenemen.
Om een lang verhaal kort te maken: de recensie werd door Awater geweigerd, en ik kan op grond van de gegevens 6 niet anders concluderen dan dat Lindner daar de hand in heeft gehad. Sindsdien is hij mijn ‘vijand’. Of beter, ben ik de zijne. Op gezette tijden word ik gevraagd wat ik toch tegen Lindner heb, aangezien hij voortdurend zijn beklag over me doet. Mijn antwoord, steevast: niets. Ik hou me, behalve nu, niet met hem bezig. Op dezelfde manier heb ik ook niets tegen Lucas Hüsgen, al meent hij van wel omdat ik een stuk tegen zijn beschouwing over Amy Winehouse schreef. Bij mensen die langs politieke lijnen denken in plaats van persoonlijke, kun je je geen enkele kritiek veroorloven.

Een maand of twee geleden verscheen op Facebook de aankondiging van een nieuwe bundel van Han van der Vegt. Ik likete het bericht, alvast uitkijkend naar de bundel en de presentatie. Er werd een FB-evenement van gemaakt en ik zag de vele genodigden – maar ik was er niet bij. Waarom niet? Bij zijn vorige bundel mocht ik nog onbezoldigd komen spreken. Wat was er gebeurd?
Ik vroeg Van der Vegt ernaar. In een e-mail legde hij uit: hij had met, ik raadde het al, Erik Lindner gesproken. En volgens Lindner had ik ‘dreigmails’ naar zijn vrouw gestuurd. En Han wilde dat wel geloven omdat hij anders niet kon verklaren waarom Lindner zo ‘panisch’ op me reageerde en zo ‘bang’ voor me was geworden. Daarnaast had hij het in het ‘grotere verband’ geplaatst van hoe mensen in poëtenland met elkaar omgingen. ‘Mensen met pistolen op zak (gebeurd, weet ik)’.

Speelgoedpistool met 'Bang' tekst

Uiteraard vroeg ik per omgaande of hij aan Lindner gevraagd had die mails te produceren die ik zijn vrouw gestuurd zou hebben. Niet voor mij, want mij interesseerde het niet hoever de paranoia bij Lindner was doorgeslagen; maar misschien wilde hij zelf weten in hoeverre hij voor Lindners karretje werd gespannen?
Han kon er allemaal geen antwoord op geven. Hij wist niet hoe hij met deze dingen om moest gaan, zei hij. Maar hij wist wel dat hij besloten had om mij voor zijn presentatie niet uit te nodigen. Het punt was namelijk dat ik met een flink deel van de mensen die hij kende ruzie had. Dat was natuurlijk niet alleen mijn schuld, maar aan de andere kant was het ook weer geen toeval. Ik ging conflicten niet uit de weg, en Han kon met conflicten niet omgaan.

Misschien niet, maar Han kan kennelijk wel conflicten scheppen – met mij. Natuurlijk ben ik daarvan dan weer de oorzaak, zoals ik ook oorzaak ben van het conflict met Lindner, of met Lucas Hüsgen voornoemd, of met Frank Keizer, die ’s avonds bier van me dronk om zich de volgende dag online laatdunkend over me uit te laten.

Dit is waar vriendschap, die door alle verbanden heen zou moeten gaan, eindigt, en waar politiek begint. Hier begint het labyrint waar Han bij gebrek aan karakter in ronddwaalt, niet wetend hoe met conflicten om te gaan, vertrouwend op wie niet te vertrouwen zijn.

Ik weet nauwelijks hoe Lindners vrouw heet of wie zij is; ik heb haar nooit ontmoet, laat staan dat ik haar e-mailadres zou weten.
De laatste keer dat ik met pistolen rondliep was toen ik tien was.

Tussen mij en Van der Vegt is niets voorgevallen, ik heb me met zijn omgeving niet bemoeid, en toch keert hij mij de rug toe. Waarom? Omdat er bij mij, vergeleken bij Lindner en anderen, niets te halen valt. Ik ken niemand.

Ik zal tot mijn laatste zucht de amateur in de literatuur blijven verdedigen. Zij zijn de ware liefhebbers, met geen ander belang dan hun liefde voor de literatuur. Daarom begon Joop Leibbrand zijn Klassiekerreeks, zodat hij kon vertellen over zijn liefde voor Achterberg en anderen – en daarom stond hij na verloop van tijd de reeks af aan anderen, om amateurs het woord te geven. Ik heb er het begin van mijn ontwikkeling aan te danken.

Als Joop ergens om geprezen werd, dan was het om zijn degelijkheid: van zijn vorming en van de onderbouwing van zijn artikelen. En om de manier waarop hij zich van zijn redactionele taken kweet. Joop was zelf geen amateur, allerminst, al was hij ook geen professional. Gelukkig maar. Ze zullen het bij Meander nog moeilijk krijgen zonder hem.
Zodra amateurs dat ene en enige belang uit het oog verliezen en zich zonder gedegen opleiding in machtsposities nestelen, worden het dilettanten. Erik Lindner, met zijn anderhalf jaar middelbare school, lijkt me het voorbeeld bij uitstek van de dilettant. Een die zich vooral zorgen maakt om het vasthouden en uitbreiden van zijn positie binnen het netwerk, dat hij in zijn kritieken aan de hand van anekdotes in kaart brengt. Die gek van woede wordt bij het horen van het minste bezwaar tegen zijn verdiensten. En die kennelijk dat hele netwerk – op zichzelf al een manifestatie van zijn paranoia – inschakelt om de boosdoener uit te schakelen. Ik wens Han en hem een fijne bundelpresentatie morgenavond.

Het is met mij niks geworden, Joop. Ik ben goddank niet goed terechtgekomen. Net als jij heb ik geen ambitie meer, althans niet in de enge wereld die door dichters wordt bevolkt. En net als jij ken ik nu vrijwel niemand meer, op een enkeling na. In dat opzicht ben je een groter voorbeeld voor me geweest dan we ons beiden misschien hebben gerealiseerd. Bedankt voor de mooie jaren.

  • Voor de presentatie van zijn bundel Waterpas (2010) vroeg Leibbrand me een inleidend woord te spreken, dat staat hier.
  • En veel eerder, in 2003, mocht ik zijn bundel Vroeger of later voor Meander recenseren, dat artikel staat hier.

 

Rouwkaart met gedicht 'Codicil'


  1. Zie de bespreking.
  2. Zie mijn enthousiaste verslag van destijds.
  3. Zie Perdulezing Han van de Vegt.
  4. Zie Kubrick Creator.
  5. Zie Toeval? (Een afgewezen recensie).
  6. Lees de geschiedenis eventueel na op Schrijven voor het web.

Perdulezing Han van der Vegt – de tekst

Een leuke avond was het, de presentatie van Han van der Vegts nieuwe bundel en van de Exorbitans-opera in Perdu (zie het vorige bericht). En een hele eer om in een exclusief programma te staan met een aantal uitzonderlijke dichters: Van der Vegt zelf, Lucas Hüsgen, Peter Holvoet-Hanssen, en de fantastische Andy Fierens.

Han was bereid om wat ik uit zijn werk zou citeren zelf vanaf een voor het publiek onzichtbare plek, boven in de zaal, voor te dragen. Alsof God zelf – alom aanwezig maar onzichtbaar – met eigen teksten in mijn lezing inbrak. Of was het toch omgekeerd?

Hieronder dan die tekst. ’t Is nogal ongeslepen gelegenheidswerk, slam-essayistiek zou je kunnen zeggen, waarvan het maar de vraag is of die het op papier wel uithoudt. Maar we zitten hier dan ook op het net.

—o0o—

Omslag van 'De zeilen van de aarde'.
Omslag van 'De zeilen van de aarde'.

Een visie geven op de gedichten van Han van der Vegt – in de uitnodiging staat dat ik daarvoor ben gevraagd – is goed beschouwd net zoiets als drinken op een bijeenkomst van geheelonthouders. Want om een visie op iets te geven moet je ’t object van aandacht toch kunnen stilzetten, analyseren, eromheen lopen, als om een standbeeld… Hoe moet dat bij poëzie van een dichter die zegt dat het in zijn poëzie niet om betekenis gaat, dat ze veeleer beweegt, en zich in haar eigen beweging het beste herkent?

En wat voor iemand is het die een visie geeft op zoiets – een stuurman aan de wal? Een buitengeslotene, een wetenschapper die bewijzen zoekt voor een theorie? Nee, ik zou op deze avond volstrekt misplaatst zijn als ik niet tóch over twee systeemvereisten voor de poëzie van Van der Vegt beschikte: een lichaam en een stem – ja, dat had Han goed gezien toen hij me hiervoor uitnodigde.

Tussendoor merk ik op dat terwijl wij hier zo gezellig met elkaar aanwezig zijn, er iets heel belangrijks aan de gang is. Nee, niet het Nederlands elftal. 1 Dat die wedstrijd samenvalt met deze presentatie was gepland, de data waren geprikt. Dan valt zoiets te verwachten. Maar dat er al weken, maanden inmiddels, en ook nu nog, elke dag, elke seconde, liters en liters en liters olie uit een bron van BP de oceaan instromen, dat is van een andere orde. Dat heeft meteen mythische allure. Fossiele brandstof, gevormd dus uit organisch materiaal, uit algen en zoöplankton, die gewonnen wordt om een niet-natuurlijke, door mensenhanden gemaakte en onderhouden wereld draaiende te houden, en die nu het leven in de oceaan bedreigt, en zich in grote bruine wolken door die oceaan verplaatst… Hier spant een geschiedenis uit een van ons door steenlagen gescheiden tijd samen met de onbekende gevolgen van de techniek, om het leven naar het leven te staan. Een titanenstrijd.

(…)
Tijdens proefboringen, uitgevoerd op onverkende diepten
zonder dat wij iets anders dan het hardste graniet bovenhaalden
vingen wij geluid op dat geen weerkaatsing kon zijn van het onze
en dat zelfs onmogelijk een mechanische oorsprong kon hebben.
Daar bonsde iets. Rusteloze bezigheid leek op zoek naar haar doel.
Kon zich daar in die verblinde, onontkoombare afzondering
een alternatieve levensarchitectuur hebben opgebouwd,
een stamboom die, terend op de slurpende energie van sulfer,
al wroette en broeide voordat de amoeben waren ontstaan
die ons tot hun recentere afstammelingen mogen rekenen?
Wetenschappers waarschuwden ons dat het tere metabolisme
van deze onbekende wezens waarschijnlijk niet bestand zou zijn
tegen onze lucht en stelden ons zo voor de moeilijke keuze
tussen nooit kennismaken met hun mogelijk superieure,
in ieder geval door de tijd gerijpte logica van leven
of die bij eerste ontmoeting onherroepelijk vernietigen
en haar hoogstens leren kennen via postume analyse.
Daarbij tekenden ze aan niet te verwachten dat deze dieren
– zo ze al dieren genoemd konden worden – tot meer in staat waren
dan glibberen of beven, en nooit de veroorzakers konden zijn
van de door onze instrumenten geregistreerde beroering.
Nog voor wij de moed hadden verzameld voor een noodlottig besluit
hoorden wij het lage, aanhoudende dreunen van een zware boor,
misschien uit dood, misschien ook uit hoornig, organisch materiaal,
die zich van binnenuit door de steenlagen probeerde te breken.

aldus Van der Vegt in het gedicht ‘Parallelle evolutie’ uit de nieuwe bundel die vanavond wordt gepresenteerd, De zeilen van de aarde.

Wat vinden wij in het diepst – niet alleen van de wereld, maar ook van onze ziel? Want dat is natuurlijk de vraag die Van der Vegt zijn metafoor ingeeft. Een parallelle evolutie wil zeggen dat ik en wereld synchroon lopen, dat wat je beleeft en waarneemt te maken heeft met wat er met jou gebeurt. Alchemisten weten daar alles van. Die stoppen de materie waaruit het heelal is opgebouwd in een fles, een retort, verhitten dat en kijken wat er gebeurt – niet alleen in die fles, maar ook in hun eigen ziel. Slagen ze erin het materiaal te sublimeren, de Steen der Wijzen te bereiden uit de ruwe prima materia, dan is ook hun eigen ziel gelouterd.

Dat Van der Vegt een alchemist is, dwz in zijn poëzie te werk gaat zoals een alchemist in zijn laboratorium, hoeft nauwelijks betoog. Het blijkt op iedere pagina van zijn cyclus Experimenten waarin hij opeenvolgende homunculi bouwt: kleine kunstmensjes, telkens op basis van een andere receptuur. Het blijkt in het algemeen uit zijn fascinatie voor artificiële levensvormen, voor machinemensen of cyborgs, of zoals Mulisch ze eens noemde, ‘versierde mensen’. Daarover straks nog. En het blijkt ten slotte maar niet in de laatste plaats uit de chemische vergelijkingen waar hij zijn poëtica mee aanduidt. Hoor maar eens hoe hij te werk gaat:

Een koorts in het hoofd slaat een koorts door de taal, een oertoestand van continue beweging, waarin de vaste verbindingen loslaten, waarin woorden en betekenissen geen gegevenheden meer zijn maar vloeibare mogelijkheden worden. (…) Er kunnen nieuwe atomen geboren worden, die in het oorspronkelijke mengsel niet aanwezig waren. Zo spatten tijdens het dichten woorden uiteen in twee delen, die zich ieder vastmaken aan een ander woord, zo springen associaties over van het ene woord naar het andere, zo smelten de kernen van twee begrippen samen tot een nieuw begrip. Ik ben de glasblazer, bezig deze bruisende, kokende taalklont te bewerken, ik vul haar met mijn eigen adem, ik voeg mijn eigen bewegingen naar haar beweging om haar te begrijpen en te sturen, ik verhit haar net zo lang tot ze een vorm heeft gekregen die ik bij haar beweging vind aansluiten (…).

Dat klinkt misschien wat abstract zo zonder voorbeeld, maar vergelijk het maar eens met de poëzie van iemand als Rutger Kopland, tegen wie Van der Vegt zich in een befaamd essay afzette. Die vond hij ‘bespiegelend en weerspiegelend, [handelend] over het leven, maar nergens’, zei hij, ‘wordt ze zelf een vorm van leven die zich op gelijke voet kan meten met andere vormen van leven’.

En dat komt doordat het werk van Kopland niet beweegt, maar beschrijft wat beweegt: wat Harry Mulisch reportage noemde. ‘Het schrijven’, zei Mulisch, ‘bespreekt niet iets, dat gebeurd is, schrijven is iets dat gebeurt: op het papier, in het schrijven. Het is werkelijkheid. Ik heb geen geheugen, fantasie nog minder. De meeste boeken: reportage (van gebeurtenissen, gedachten, fantasie, enz.).’

Wat er geschreven wordt dient volgens deze opvatting niet ter vergelijking met de realiteit, maar is zelf realiteit. Er hoeft niet iets te gebeuren om geschiedenis te worden en behouden te blijven. Het schrijven zelf is geschiedenis. Vergeleken daarmee zijn de daden van het ik die van ‘een beer die op de rotsgrond krabbelt: stuifsel stort neer in de afgrond’ zoals Mulisch zegt: géén geschiedenis. En wat zegt Van der Vegt?

Alles in mijn poëzie is echt gebeurd. Niet in de werkelijkheid, niet in de taal. Het is gebeurd in mijn lichaam. Mijn lichaam zet mijn stem in beweging en maakt geluid. ‘Ik maak geluid.’ Kan ik iets zeggen dat vanzelfsprekender, helderder en zelfverklarender is? Ik zeg wat er gebeurt, en daarmee gebeurt het.

Vergelijk dat eens met Mulisch wanneer die het heeft over ‘het niets dat gebeurt’. Poëzie betékent ook niets, dwz er is niets in de werkelijkheid dat haar kan bewijzen, legitimeren, bijstaan. Ze is zelf werkelijkheid, heilige optekening. Daarom, zegt Van der Vegt, is ‘wat we denken, vinden of menen (…) onbelangrijk. Belangrijk is het effect dat we bereiken. (…) Er moeten gedichten te schrijven zijn die ziektes genezen, die botten breken en denkbeelden vervormen.’

Mulisch, ongetwijfeld de meest uitgesproken alchemist in onze letteren, is niet de enige in wiens bijzondere gezelschap Van der Vegt zich bevindt. Neem om te beginnen – dit lijkt op een recept – Gerrit Achterberg, die al even bedreven was in de mythologisering van natuurwetenschappelijke ontdekkingen als Mulisch en Van der Vegt, en wiens Spel van de Wilde Jacht opvallende gelijkenis vertoont met de manier waarop Exorbitans is opgebouwd. Of neem Sybren Polet, met zijn Mr. Iks en zijn Avatar: onwerkelijke karakters, maar met reële gevoelens. Net als het bushokje van Hans Kloos, die een neef heeft waar nooit iemand uitstapt. Of neem anders, als we ’t over een wilde jacht hebben, Navagio van een van onze gasten vanavond, Peter Holvoet-Hanssen – beschrijft die geen queeste, vergelijkbaar met die van Exorbitans? En niet alleen in Navagio – zijn hele oeuvre is zo’n queeste. En wat te denken van die andere gast, de even onnavolgbare als onfeilbare Lucas Hüsgen, die met zoveel pathos dicht dat alles wat hij zegt goed is en onmiddellijk waar, hoewel hij de realiteit best zou willen veranderen; op Facebook blijkt hij trouwens al even betrokken bij natuurwetenschap en de vaak schadelijke gevolgen daarvan als de eerste de beste aanhanger van de Partij voor de Dieren.

Als je een naam voor de poëzie van deze dichters moet verzinnen, ontkom je niet aan de term hermetisch. En dat is prima vind ik, maar dan niet afgezet tegenover toegankelijke, anekdotische poëten, of in relatie tot allerlei opeenvolgende stromingen en bewegingen. Hermetisch wil niet zeggen: gesloten. Het wil zeggen: poëzie die naar geheime zijde openstaat. En die poëzie is van alle tijden, – maar misschien vooral van de onze, nu wetenschap en techniek ons zoveel materiaal aanreiken dat haast vanzelf naar mythologisering neigt.

Omslag Harry Mulisch, 'Voer voor psychologen'Want waarop berust die manoeuvre? Waar zijn die mythologen, alchemisten, hermetici nou zo gevoelig voor? In elk geval niet voor het menselijke zonder meer. Niet voor het kwetsbare, onbehaarde, rillende lijf dat zich in de natuur nauwelijks staande kan houden. Maar dat hoeft dan ook niet. Want mensen zijn vrijwel meteen al ‘versierd’: met kleding, met wapens, met huizen en vervoermiddelen. En vooral met apparaten. De stem van de versierde mens is een microfoon, zijn oor een luidspreker, zijn oog een camera, zijn hand een richtingsaanwijzer. ‘Mijn uitlaat is kapot’, zegt de versierde mens, of: ‘Ik sta verderop om de hoek’. Hij is de techniek zelf. De naakte, kwetsbare, humanistische mens, de mens van Rutger Kopland, maar ook de aan zichzelf overgeleverde mens van Sartre bestaat nauwelijks. Hij is van begin af aan ‘bedraad’, zegt Han van der Vegt, en zelfs dat niet meer, want in Exorbitans beschikken Rolfo, Brand, Mim en Zark inmiddels over draadloze neusplugs.

Dit zijn overigens geen reële karakters. Ze zijn afkomstig uit de sience fiction-literatuur en uit strips: vaste typen dus, irreëel van karakter, maar met reële gevoelens. Net als het robotjongetje uit de film Artificial Intelligence dat gemaakt werd van synthetisch materiaal, maar werd geprogrammeerd om lief te hebben. Allicht dat we ook in de poëzie steeds meer die kant op gaan: naar situaties en personages die niet alleen maar zijn wat ze zijn (en dan meestal hulpeloos en kwetsbaar, menselijk-al-te-menselijk) maar waarbij subject en individu niet langer samenvallen. Door zich te koppelen aan een kunstmatige wereld moeten de krachten die op het subject worden uitgeoefend hun aandacht verdelen en blijft er voor de samenstellende delen altijd ruimte over om te ontsnappen. Men is dan niet meer een kerel uit één stuk, maar om zo te zeggen vele kerels uit één stuk.

En misschien is dit de poëzie van de toekomst: een waaruit het ‘menselijke’ – dwz het herkenbare, identificeerbare, de mens in zijn zogenaamde naaktheid die geen naaktheid is maar een schild en een vluchtplaats – is verdwenen. Ik bedoel die routekaart waarmee we de stad kunnen verlaten maar altijd via dezelfde weg weer naar terugkeren. Alles wat stroomt maar wordt teruggevoerd op een beeld of een idee, op een gemeenschappelijke grond, op iets waarover wij overeenstemming hebben bereikt. Alles wat kan worden stilgezet, of wat stolt in een apotheose zodat een criticus er een visie op kan geven. Het wordt tijd dat onze poëzie en onze dichters zich met iets anders bezighouden dan met de stand van zaken.

Niet voor niets eindigt Exorbitans in wartaal. Wat kan hermetische taal in zijn uiterste vorm ook anders zijn dan dat: mededeelzaam, maar niet informatief. Niet erop gericht een lichamelijke uiting overeen te laten stemmen met een afgesproken code. Taal die ontsnapt, die er vandoor gaat, die te zeer stroomt en leeft om in een beeld of idee te verstarren.

Daarom hebben Van der Vegts gedichten een lichaam nodig en een stem – en daarom zijn Andy Fierens en Jan Frans van Dijkhuizen er ook vanavond. Daarom is dit een avond van en voor performers: voor kunstenaars, illusionisten, alchemisten, creators, artifexen en andere adepten van Hermes Trismegistos, voor artiesten kortom, die het raadsel vergroten door er hun stem aan te verbinden, een klank die onvervreemdbaar hen toebehoort.

Regnoem ingeri sklepsemper ufazim wirba.
Ie zimbra ie zimbra. Terpoeter glepsklep idrool.
Brazimo borwizim wizie pa wizie ginkel
Bog wirba bog. Koalinga laitkola
wirba bog bog. Terpoeter torpie zoree.
Wirbeughat wirbeughat terpoeter wadi baleen
warbizengt. Borwizim kizinau horbat idrool.

Het nadeel is dat we dit niet langer begrijpen. Het voordeel, dat we het wel verstaan, en er alle kanten mee op kunnen. Niet betekenis gaf de doorslag, weet u nog, maar wat een tekst doet in de wereld.

Voorts ben ik van mening dat er een einde moet komen aan de bio-industrie. Ik dank u wel.

cd-hoes 'Exorbitans'


  1. Op het moment dat ik mijn mond opende werd er afgetrapt in de WK-wedstrijd Nederland-Kameroen.

Perdulezing over Han van der Vegt

Ontzet door hun klaarblijkelijke overbodigheid
zonderden groepen mensen zich van de beschaving af
en trachtten, op grond die voorheen als onbewoonbaar gold,
een bestaan vorm te geven dat het hunne mocht heten.
De robots hadden de vlucht natuurlijk kunnen stuiten.
Ze doorzagen nu alle menselijke bedoelingen
maar wisten van tevoren waar die stuklopen zouden.
Het waren niet de schamele leefomstandigheden,
het was niet de hoge sterfte in de eerste paar jaar,
zelfs niet de wetenschap dat zijzelf met al hun wanhoop
en vindingrijkheid niets konden scheppen dat de robots
niet veel doeltreffender en eleganter volbrachten
die die mensen na verloop van jaren vereenzaamd en
vrijwel onopgemerkt in ons midden deed opduiken.
Ten slotte was het het heimwee naar de redelijkheid
en milde leiding van de robots die de doorslag gaf.
Niet langer had de mens aan andere mensen genoeg.
We waren trots een bescheiden functie te vervullen
in de nieuwe samenleving van mensen en robots
zoals zij die naar hun superieure processen
hadden ingericht, en deden wat ons werd bevolen.
Zij waren de kinderen aan wie wij vol vertrouwen
het grootse menselijk project konden overdragen

(Han van der Vegt, De zeilen van de aarde, Meulenhoff, 2010)

—o0o—

Donderdag 24 juni a.s. presenteert Han van der Vegt in Perdu, Kloveniersburgwal 86, Amsterdam, zowel zijn nieuwe bundel De zeilen van de aarde als de cd-versie van zijn ruimte-opera Exorbitans. Naast Jan Frans van Dijkhuizen, Andy Fierens, Lucas Hüsgen en Han van der Vegt zelf zal ik er ook zijn om wat te zeggen over deze uitzonderlijke poëzie. Hieronder de tekst van het persbericht.

—o0o—

Dubbelpresentatie Han van der Vegt: De zeilen van de aarde en Exorbitans, een ruimte-opera
Met Rutger H. Cornets de Groot, Jan Frans van Dijkhuizen, Andy Fierens, Lucas Hüsgen en Han van der Vegt

De zeilen van de aarde is de vijfde dichtbundel van Han van der Vegt, met 21 voor zijn doen korte gedichten. Deze bezien de bizarre mogelijkheden van de menselijke soort en de wereld vanuit wetenschappelijk perspectief en onthullen soms adembenemende, soms afschrikwekkende, maar altijd verrassende vergezichten.

Exorbitans, een ruimte-opera is de cd-versie van zijn gedicht Exorbitans, met muziek van Jan Frans van Dijkhuizen. Deze versie stelt u in staat nog intiemer deel te nemen aan de reizen van het intergalactische ruimteschip Exorbitans, voorbij de grenzen van het universum en de poëzie zoals we die kennen. Dichters Andy Fierens en Lucas Hüsgen zullen beide een voordracht geven en Rutger H. Cornets de Groot geeft zijn visie op de poëzie. Daarna volgt een optreden van Han van der Vegt en Jan Frans van Dijkhuizen.

Stichting Perdu
Kloveniersburgwal 86
Amsterdam
020-6276295

Aanvang 20:30
Zaal open 20:00

Toegang gratis; reserveren gewenst.

Ontzet door hun klaarblijkelijke overbodigheid

zonderden groepen mensen zich van de beschaving af

en trachtten, op grond die voorheen als onbewoonbaar gold,

een bestaan vorm te geven dat het hunne mocht heten.

De robots hadden de vlucht natuurlijk kunnen stuiten.

Ze doorzagen nu alle menselijke bedoelingen

maar wisten van tevoren waar die stuklopen zouden.

Het waren niet de schamele leefomstandigheden,

het was niet de hoge sterfte in de eerste paar jaar,

zelfs niet de wetenschap dat zijzelf met al hun wanhoop

en vindingrijkheid niets konden scheppen dat de robots

niet veel doeltreffender en eleganter volbrachten

die die mensen na verloop van jaren vereenzaamd en

vrijwel onopgemerkt in ons midden deed opduiken.

Ten slotte was het het heimwee naar de redelijkheid

en milde leiding van de robots die de doorslag gaf.

Niet langer had de mens aan andere mensen genoeg.

We waren trots een bescheiden functie te vervullen

in de nieuwe samenleving van mensen en robots

zoals zij die naar hun superieure processen

hadden ingericht, en deden wat ons werd bevolen.

Zij waren de kinderen aan wie wij vol vertrouwen

het grootse menselijk project konden overdragen