Over Damien Hirst

Hoe men moet verstenen. – Langzaam, langzaam hard worden als een edelsteen – en ten slotte stil en tot vreugde der eeuwigheid blijven liggen. (Nietzsche, Morgenrood, aforisme 541).

Damien Hirst, 'For the Love of God' (2007).

Een schedel van een man uit de achttiende eeuw, bezet met 8601 diamanten, waarvan de grootste van 52 karaat, met een totale waarde van 73 miljoen euro, momenteel te zien in Londen. ‘Het duurste kunstwerk ooit’, wordt er gezegd, maar daar moet bij worden aangetekend dat de intrinsieke waarde hier veel dichter bij de nominale waarde ligt dan bij een Picasso of een Van Gogh. Je zou kunnen zeggen dat de kunstenaar, Damien Hirst, de kunstmarkt hierdoor een flinke stap tegemoet komt: zou de marktwaarde van zijn naam plotseling kelderen, dan valt het verlies voor de koper van het object nog mee. En wie meent dat de kwalificatie ‘kunst’ een afspraak betreft tussen een relatief kleine groep ingewijden (cf. de theorie van Arthur Danto), zal willen toegeven dat het hier allerminst om de gebakken lucht gaat waar de kunstwereld en de kunstmarkt bol van staan: de ruimte om oordelen van gezaghebbende beschouwers over dit werk in te zetten voor de marktwaarde ervan is aanzienlijk verkleind. Het is het tegendeel van de arte povera-beweging destijds van Jannis Kounellis, Mario Merz en anderen, die voor hun hopen zand, aarde, hout en steen eveneens miljoenen vroegen – en, met dank aan Danto, ook kregen.

Natuurlijk is het een extravagant object, en ligt het buiten het bereik van wie zich op eigen voorwaarden met kunst wil verstaan. Maar wie wil en kan dat nog? Alles is momenteel gericht op wat buiten ons bereik ligt, nu we zelf niets meer in de hand hebben: van Europa tot de euro tot topinkomens tot privé-wereldoorlogen. Aldus zijn we gepredisponeerd om ons te vergapen aan Idols en Sterren op het ijs – en in die sfeer presenteert Hirst ons dit idool, een schedel uit de achttiende eeuw, voorzien van een upgrade zodat we er ook in deze tijd nog belangstelling voor op kunnen vatten.

Van zand, aarde, hout en steen – prima materia – naar diamanten, naar de Steen: ik zou allicht mezelf niet zijn als ik geen alchemie zag in deze schedel, waarvan alleen de tanden in de oorspronkelijke staat zijn gelaten. Tanden: een onvervalsbaar identiteitsbewijs, en het enige zichtbare deel van het skelet, althans wanneer men lacht; vanzelfsprekend hoefde Hirst die niet te veredelen, want zij zijn van zichzelf al het wapen tegen de dood die de alchemie hoopt te overwinnen. Dat begreep ook Mulisch, die bij dit soort zaken nooit ver uit de buurt is. In De verteller zegt hij: ‘Met de tanden en kiezen steekt het geraamte door het vlees naar buiten als een 32-voudig memento mori.’ En in een roman met nota bene de titel De diamant: ‘In het lachen vindt de dood de dood.’

De dood overwinnen, ontkennen, The Physical Impossibility of Death in the Mind of Someone Living: dat is wat Hirst beoogt, en waaraan hij sinds zijn onder die titel op sterk water gezette haai trouw is gebleven – een beest, waarvan juist ook de tanden ons het meeste ontzag inboezemen.

(Oorspronkelijk gepubliceerd op 9-6-2007).

Plaats een reactie