Gelukkige dagen

Fraaie voorstelling gezien van Becketts Gelukkige dagen door Compagnie couRage. Met de Ivoriaanse Yves-Marina Gnahoua in de rol van Winnie, die voor deze rol een monoloog van anderhalf uur moest instuderen in een voor haar vreemde taal. Ach, zoals regisseur Alain Pringels terecht opmerkt, velen (zo niet iedereen, als je Lacan mag geloven) groeien op en wonen in een voor hen vreemde taal.

Als een vulkaan torent Winnie in het eerste bedrijf boven de aarde uit, af en toe rook uitlatend; in het tweede steekt alleen haar hoofd nog boven de top uit, en is de berg waarmee ze is vergroeid een gigantische bruidsjurk, symbool van haar huwelijk waarin Willy zich heeft ingegraven.

Wat zijn gelukkige dagen? Het korte en simpele antwoord luidt: alle dagen waarop je je gelukkig voelt. Daar heb je niet veel voor nodig: een tandenborstel om de dag mee te beginnen, en misschien een tas om de dag door te komen.

En als die je worden afgenomen? Dan kun je nog steeds gelukkig zijn, zoals Diogenes wist, en Winnie laat zien – in tegenstelling tot Job, die er een drama van maakte, en zo’n drama is deze voorstelling niet. Gelukkige dagen zijn dagen waarop je contact ervaart, in welke vorm ook, en ook wanneer het je laatste dag is.

Van horloges, romans en mussen

De zomertijd is ingegaan. Tegenwoordig passen de meeste klokken zelf hun tijd aan, maar in Hermans’ tijd moest je nog handmatig alle klokken en wekkers in je huis af. Hij schreef een hele roman over een klokkenmaker, Constantijn Brueghel, die niet 2x per jaar, maar elke dag in een paleis van 297 zalen moest zorgen dat alle 1473 klokken gelijk liepen.

Lang geleden zocht ik het verband uit tussen die twee getallen en ik vond: 9 x 297 = 2673 – 1473 = 1200. De ruimte vermenigvuldigd met een factor 9, verminderd met het ’totaal van de tijd’, met als uitkomst ‘de tijd zelf’… zoiets? Het sommetje is mooier dan de achterliggende veronderstellingen.

Hermans heeft eens gezegd dat iedereen wel een roman kan schrijven, maar dat niet iedereen een horloge kan maken. Hij lijkt het met dit sommetje te hebben bewezen, want waar komt die 9 vandaan? Die hangt er toch lelijk bij; Tonnus Oosterhoff zou zeggen: ‘Ik hou een onderdeel over’ en dat druist in tegen Hermans’ eigen kenschets van klassieke romans, waarin geen mus enz. Daarin onderscheidt de romanwereld zich nu juist van de werkelijkheid, die door de auteur als ‘chaos’ werd gekwalificeerd. En wat blijft er op die manier over van dat onderscheid tussen een horloge en een roman?

Het is één grote chaos geweest in het hoofd van Hermans, zoals dezelfde Oosterhoff heeft laten zien.

Kritiek is kinderspel

nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst
Lucebert

Figuren achter een banier, Lucebert

Nadat Arjen Duinker mij van zijn andere critici uitzonderde en de loftrompet stak over een oude recensie in Meander, 1 heb ik de afgelopen weken besteed aan het overnemen van al mijn bijdragen aan Meander uit de periode 2001-2007 op deze website. Het online archief van Meander gaat maar een paar jaar terug en ik heb toch gezweet en gezwoegd op dat werk.

Doordat er zoveel tijd overheen gegaan is, kan ik me niet meer ergeren aan de vele lapsussen en schoonheidsfouten; ik sla ze gade en denk: ja, toen wilde je je lezers nog vleien/beledigen/imponeren of anderzijds tegemoet komen. En: je zag toen nog niet dat het aanzienlijk ingewikkelder is dan je hier voorstelt…

Dat laatste was ook wel een voordeel: wat ik niet begreep loste ik naar eigen inzicht en goeddunken op, waardoor mijn gedachten hier en daar kanten opgaan die ik ze nu niet meer zou toestaan, een naïviteit die er ook een zekere onbekommerdheid aan geeft. Wat ik nu schrijf, is veel degelijker, steviger, ‘beter’ misschien maar ook zwaarder en moeilijker, en toch zijn de essentiële kenmerken ervan ook in dat oudere werk al aanwezig.

Meander was mijn eerste platform, ik kon er al doende mijn metier slijpen, onder de constante aanmoedigingen van redacteur Joop Leibbrand, die een grote toekomst voor mij zag. 2 Ik ben nooit – het zij in alle bescheidenheid gezegd – een dilettant geweest in poeticis, wel een amateur. Dat ben ik nog steeds. Ik hou van de discipline, van het vak, ik heb er nooit een carrière in gezien, zoals menig dichter die via de poëzie of de kritiek hogerop wilde komen – en daarom is Leibbrand’s voorspelling nooit uitgekomen. Ik treur er niet om. Ik vind de stukken, ondanks de fouten hier en daar, nog heel goed te lezen, niet zozeer door de ‘inzichten’ als wel vanwege de toewijding waarmee ze zijn geschreven. Er stond wat op het spel.

Wat? Niet alleen mijn positie, het symbolisch kapitaal waar ik wel degelijk met elke letter om vocht, maar ook een bepaalde poëziebeoefening. De meeste polemische stukken richten zich tegen de praktijken van de toenmalige despoten en priesters van de poëzie, figuren als Ilja Pfeijffer en Piet Gerbrandy, die alles deden om de afstand tussen gedicht en lezer te vergroten. Daardoor kon het eerste nog ontzagwekkender worden en de laatste zijn nietswaardigheid beter beseffen, terwijl zij als middelaars tussen die twee hun machtspositie konden behouden.

In andere stukken, uitvoerige beschouwingen over Oosterhoff, Van Dixhoorn, Hüsgen, Van Bastelaere en het boek van Vaessens en Joosten over postmoderne poëzie celebreerde ik een andere poëziebeoefening, die meer op ‘de rest van het spreken’ (Van Bastelaere) was georiënteerd. Al deze dichters waren het eens met Duinkers oordeel: beter was er niet over hun werk geschreven – het zij in alle bescheidenheid gezegd.

Zo heeft mijn website er dus een nieuwe poot bij: naast een weblog is het nu ook een archief geworden. Natuurlijk gaan bij dat idee alarmbellen af: ben ik dan al toe aan de opmaak van mijn eindbalans, aan mijn eigen mummificatie? Nee. Vrijwel alle stukken – 28 recensies, 8 analyses in de reeks Meander Klassiekers – zijn de moeite van het lezen waard; ze bieden een staalkaart van de poëzieproductie in die jaren en laten eerder een continuïteit in mijn schrijverij zien dan een breuk. En als ik moet zeggen waarop die continuïteit berust, dan zeg ik: op engagement.

Zie het linkermenu onder Meander Klassiekers (2001-2007) en Recensies in Meander (2002-2006) voor de nieuwe oude teksten.


  1. Beluister zijn interview op de podcast van De Nieuwe Contrabas vanaf minuut 18:00.
  2. Zie Bij de dood van Joop Leibbrand.

Lucebert na zijn biografie – brief in De Groene Amsterdammer

Vorige maand plaatste De Groene Amsterdammer deze ingezonden brief van mij. Het is een reactie op een artikel van Graa Boomsma waarin hij de visie op Lucebert die na Hazeu’s biografie heeft postgevat, nl. die van voormalig antisemiet en bewonderaar van Hitler, van de nodige nuance voorziet.

De periode voor Luceberts debuut heeft me altijd gefascineerd. Het is de periode waarin hij zijn haar laat groeien, zijn naam verandert en onder bruggen en bij de warme pijp van de IJ-pont slaapt. In deze mythische voortijd moet hij zijn ideologische dwalingen uit de oorlog van zich af hebben geworpen en is hij een ziener geworden in plaats van een blinde navolger. In het in de brief genoemde essay in nY vergeleek ik het met Saulus die onderweg naar Damascus in Paulus veranderde. Er is tussen die twee alleen dit cruciale verschil, dat Saulus zijn eerdere leven verloochende en rein en zuiver werd, terwijl Lucebert de tegenstellingen in zijn gemoed in stand hield, en ze zelfs uitbuitte. Hij wilde niet ontrouw zijn aan zichzelf, en aan de worsteling die hij in zijn ‘Achsenzeit’ had doorgemaakt. Hij hoefde dat ook niet. In zijn poëzie liet hij die worsteling keer op keer zien. Het is daarom dat die poëzie leeft, een ritme heeft en spreekt – niet omdat de dichter het lek boven had gekregen en tevreden kon zijn over zijn bereikte staat van genade.

Niet iedereen deelt die visie. Ik vind het grappig om te zien hoe de tweede, onverzoenlijke briefschrijver als het ware in de val loopt die ik onbedoeld voor hem had uitgezet.

 

Brief in Groene

Peter Holvoet-Hanssen, vaandeldrager van de poëzie

Peter Holvoet-Hanssen is voor mij de vaandeldrager van de Nederlandstalige poëzie. Niet omdat hij een van onze grote dichters is; ook niet omdat hij ambassadeur is van het metier, ook al is hij betrokken bij talloze initiatieven – zie vooral Het Land van Music-Hall – en roert hij overal waar hij komt de trom van de poëzie; en eenmin omdat hij veelvuldig gelauwerd is, meteen vanaf zijn debuut ‘Dwangbuis van Houdini’ (1998) tot aan de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap.

Ik noem hem vaandeldrager van de poëzie omdat hij met zijn gedichten geen poging doet om de wereld te veranderen, maar ook niet om eraan te ontsnappen. Hij bedrijft geen politiek met zijn werk, maar ook geen woordkunst. De ellende van de wereld wordt niet uit de weg gegaan, integendeel: ‘bikkelhard zag ik de sleep van gruwelleed’ – een regel uit een vroegere bundel die me is bijgebleven. Toch heeft zijn poëzie haar gezicht niet verbrand – evenmin als die van Lucebert trouwens – want in al zijn gedichten klinkt op de achtergrond een muziekdoosje mee. Het kan ook wel eens een stel pauken zijn of ander slagwerk, maar meestal staat zijn poëzie in het register van een carillon, of van een andere uitloper van het belletje dat boven onze wieg hing. Zijn gedichten doen je onbevangen en verwonderd naar de wereld kijken, en laten je ’s avonds, hoezeer ook in vol bewustzijn van rampen en pijn, toch in slaap vallen, om krachten op te doen voor de volgende morgen.

Er is dus een kwaliteit in zijn poëzie die ons met het bestaan weet te verzoenen, ook wanneer we weigeren om de wereld zoals die is te aanvaarden. Holvoet-Hanssens werk biedt troost: niet door onze blik van de wereld af te doen wenden, alsof die wereld niet bestaat, maar juist het tegenovergestelde: door de wereld zoals die is vorm en reliëf te geven, zodat wij ons ermee kunnen verstaan en verzoenen – zodat ze leefbaar is.

Stapel bundels van de dichter

Zo verandert de wereld van aanzien: ze wordt binnenstebuiten gekeerd en tot poëzie omgevormd. Overal is poëzie en poëzie is overal: in de nieuwe bundel wordt de aarde bevolkt door ‘wolkendragers’; de aarde is zelf een wolkendrager. Holvoet-Hanssen is daarbij de aanjager, de wind die de wolken voortdrijft en eenieder uitnodigt om te participeren. Voor deze bundel heeft hij de hulp ingeroepen van zowel gevestigde als amateurdichters. Onder die eersten zijn wolkendragers als Tonnus Oosterhoff, Joke van Leeuwen en Piet Gerbrandy, maar vooral de laatste groep is mij sympathiek. Er is een gedicht bij dat is geschreven door 8- tot 12-jarigen, een ander is het resultaat van poëzie-ontmoetingen met kinderen op een oncologie-afdeling. Maar er staat ook ander werk in deze exuberante bundel, aangetroffen ‘in de zeef van een goudzoeker’, waaronder het dagboek van een Vlaamse SS-Kriegsberichter: ook hij wordt wolkendrager. Telkens is het de vorm die de inhoud dragelijk maakt, zonder op die laatste af te dingen. Als voorbeeld een in dit opzicht programatisch te noemen gedicht:

Ontmoeting in de schrijnwerkerij

‘welkom in de balzaal van het groot verdwijnen, ’s nachts
sterven hier de sterren – egeltje, geef nu niet op
en bestook de stijve angst met luis en slappe lach
prik mijn verzen wakker met een zure suikersmaak
open wat vertrouwd is, je champagneoogjes vals’

hier is hij, de woordenkramer die steeds elders is
aan de kade van een vrijhaven, een baobab
zijn viool zit zonder stem, gedachten beenderzwart
in het licht ziet hij het donker – warhoofd toch vol zon
lichtstrepen waar hij niet is, komfoor in de mistral

ik denk: niemand kan ons printen in 3D en God
die ooit naar fonteinen rook ligt in de droge goot
want wij zijn de slapeloze wolfjes van de roes
‘ijs in brand, kom mee’ zeg ik ‘schrijf “fuck you, Goleman”
in de poezenwolken boven Sarawak’ –  hij soest:

De Zaag zingt schurend … Laat schurend zingen De Zaag …

Dit is geschreven voor het Haarlemse poëzielaboratorium De Zingende Zaag, maar in die laatste regel wordt opnieuw het primaat van de poëzie gesteld boven al het andere. Zonder poëzie zou het leven niet zozeer een vergissing zijn, maar onmogelijk, onbestaanbaar. Daarom mag de Zaag schuren, zolang ze maar zingt. Dank voor het fraaie werk, Peter!

Opdracht van de dichter aan RHCdG

 

Peter Holvoet-Hanssen, De wolkendragers
Uitgeverij Polis
ISBN 978-94-6310-095-3
104 blz., €20,00

haal het eraf.’

Over F. van Dixhoorn, Verre uittrap

Omslag 'Verre uittrap'Wat een mooie uitgave is het weer, deze laatste uitloper van het Dix-rizoom. Omslag en binnenwerk zijn wit, op de belettering na. Paginanummers ontbreken, alleen op de achterzijde zit een sticker met streepjescode, maar die laat erg makkelijk los. ‘haal het eraf’, staat halverwege de bundel, dus doe ik dat maar, en nu heb ik een volmaakt wit boekje in handen met alleen het gedicht, dat er – op de titelpagina’s en het nawerk na – volledig mee samenvalt.

Er staan nog wel meer aanwijzingen in die op loslaten duiden: ‘weg’, ‘weg ermee’, ‘los’, ‘loos’, en dan natuurlijk ook ‘zie parallellen’. Van Dixhoorns poëzie is niet moeilijk, hij geeft zelf voortdurend aanwijzingen. Maar het is vooral poëzie om door je handen te laten gaan, om in te bladeren, om om en om te draaien als een kleine sculptuur, concreter dan de concreetste poëzie ooit is geweest.

Hoe bevrijdend is het niet om het boekje op de eerste bladzijde open te slaan en in plaats van naar een kolom woorden naar twee bijna lege pagina’s te kijken? Wat voor soort lezen bedrijf je eigenlijk als je je ogen over die pagina’s laat gaan en je je, bijvoorbeeld, afvraagt of ze wit zijn of leeg? En hoe fijn is het intussen niet om niet geleid te worden, om vrij te kunnen zweven en zwerven? Poëzie was altijd begrijpen, lezen, verstaan – maar die functies zijn van woorden en van taal niet afhankelijk, zomin als poëzie dat is. Poëzie is vóór alles bladeren in een boekje. In dat opzicht heeft Cage’s 4:33 in Van Dixhoorn zijn literaire tegenhanger gevonden: poëzie teruggebracht tot haar elementair-conventionele vorm, die van daaruit het publiek in een voor het genre ontvankelijke houding brengt.

Op die eerste, dus rechter tekstpagina staat helemaal tegen de vouwnaad aangedrukt het woordje, of woorddeel ding.’, inclusief punt en aanhalingsteken. Op de volgende, dus linkerbladzijde, staat opnieuw helemaal links, maar nu tegen de paginarand, opnieuw ding.’ Zo opent het gedicht door, als bij een yogasessie, twee keer een bel aan te slaan, en tegelijk te benadrukken dat we met een ding te maken hebben, een materieel object, en misschien ook met iets wat we maar half verstaan.

Op de volgende pagina ineens: gok.’ Hè? Of om met een andere bundel van Van Dixhoorn te spreken: de wat? (16x). 1 Maar is die vraag bij een dichter die zo duidelijk de materiële eigenschappen van poëzie boven de betekenisdragende stelt, wel opportuun? Ik denk dat Van Dixhoorn, die vijf jaar de tijd nam voor dit nieuwe werk, goed heeft nagedacht over de termen die in het vervolg van dit oratorium een rol spelen. Maar dat betekent niet dat er een centrum is waardoor ze bij elkaar worden gehouden.

Affiche van Van Dixhoorn bij de tentoonstelling Verre uittrap uit 2015. De termen komen zo niet in het gedicht voor, maar de structuur is hetzelfde.

Het is als met afspeellijsten op de muziekservice Spotify. Via die dienst luister ik naar jazz, popmuziek, klassieke muziek, enz. Spotify heeft op basis van mijn luistergedrag zes afspeellijsten samengesteld, waarin ik aan elkaar verwante muziek terugvind: een afspeellijst met jazz, met pop en klassiek, enz. Maar zo noemt Spotify ze niet; er is namelijk geen instantie die de integriteit van de verschillende lijsten kan garanderen. Daarom heten ze afspeellijst 1 t/m 6. De indeling berust niet op normatieve gronden, maar komt puur op basis van gebruik tot stand: luisteraars die een bepaald nummer afspelen, luisteren ook naar een ander nummer, en zo komen nummers in elkaars nabijheid te staan. De organisatie wordt dus volledig aan de singuliere termen zelf overgelaten, in plaats van aan een idee van hogerhand. Zo kun je ook in een database beter op trefwoord zoeken dan op titel. Er ligt geen interne of intrinsieke betekenis of structuur aan de termen ten grondslag; het gaat puur om hun onderlinge relaties. Die bepalen de samenhang, zonder dat die samenhang een idee of een essentie belichaamt.

Dat betekent voor de fysieke verschijningsvorm van het gedicht onder meer dat er geen aparte ruimte hoeft te worden gereserveerd voor de zogenaamde betekenisdragende elementen (de ‘inhoud’ c.q. de ’tekst’). Net zoals een minimalistisch kunstenaar als Sol LeWitt liever direct op een muur werkte dan op een doek dat aan die muur gehangen zou worden, ziet Van Dixhoorn in deze bundel zoveel mogelijk af van alle omlijsting, van alles wat betekenis zou dragen zonder daar zelf deel van uit te maken. Daaronder vallen dus de al genoemde paginanummers, de streepjescode, maar ook de mal van zestien regels die tot aan Twee piepjes (2008) nog het kader schiep, en nu ook de bladspiegel. Zijn gedicht staat niet in een boekje, maar is dat boekje.

Sol LeWitt, Wall Drawing # 373 (1983), Gemeentemuseum Den Haag.

En dat is allicht ook de reden dat Van Dixhoorn in dit gedicht zelfs het voor hem zo kenmerkende cijfersysteem heeft losgelaten waarmee hij die singuliere reeksen in eerder werk nog verbond. Zij bepaalden de samenhang van de tekst en wierpen daarbij hun tentakels ver uit, tot over de grenzen van bundels heen. In dit gedicht is er voor die nummeringen geen reden meer, omdat het gedicht niet door een idee bij elkaar wordt gehouden, maar door het boekje.

De vraag ‘wat is lekker/bij wat’, waarmee Dan op de zeevaartschool (2004) opende, blijft dus wel van kracht, maar nog steeds zonder beroep op een organiserend principe; het ‘1. lostrekken’ dat erop volgde wordt nu door ‘haal het eraf’ geëchood. Er zijn alleen affiniteiten die uitgaan van de termen zelf. Daarom heet dit gedicht Verre uittrap: niet omdat het over voetbal zou gaan, maar omdat het gedicht, net als de ‘grootste pier van de wereld’ uit datzelfde werk uit 2004, als een vluchtlijn ontsnapt aan elk transcendent idee waaraan het onderhorig zou zijn. Het verband van de titel Verre uittrap met de mededelingen in het gedicht houdt hier dan ook op. Als het verband directer, inhoudelijker zou zijn, zou er geen sprake zijn van een verre uittrap, tenslotte!

Zo worden alle inhoudelijke banden, voor zover zij a priori gegeven zijn, doorgesneden, en kunnen we ons alleen verlaten op de dynamiek van de opeenvolgende tekstonderdelen, zoals die voorbijtrekken tijdens het bladeren door het boekje. En hier komt ten slotte nog een ethische component van Van Dixhoorns poëzie aan de orde. Want als er geen transcendent principe is dat de termen inkapselt, dan zijn ze vrij om meegevoerd te worden in de stroom van het leven en kunnen ze daar op basis van affiniteit nieuwe verbindingen aangaan. Dat is, kort gezegd, ‘de zon in de pan’, naar de titel van Van Dixhoorns vorige gedicht: de omkering van elk transcendent streven.

Om goed zicht te hebben op die verbindingen lijkt Van Dixhoorn zijn standpunt steevast daar te kiezen waar de meeste van die ontmoetingen plaatsvinden. Zijn poëzie geeft me altijd het idee alsof ik op een kruispunt bij het stoplicht sta of op een terras zit waar mensen langslopen. In eerdere gedichten kwamen in die positie nog flarden dialoog langs, nu telkens alleen het laatste deel van een opgevangen zin, als om nog eens te benadrukken dat het niet om de betekenis gaat maar om de mededeling als zodanig: een blok uitgestoten levensadem. Wat er wordt gezegd is niet van belang, al kan iedereen er zijn interpretatielusten op botvieren; het gaat puur om de samenkomst van stemmen. Er komen kreten voorbij als ‘zet veel om’, ‘vermogen’ en ‘procent’ – geen bijster interessante termen, juist eerder zo’n stomvervelend gesprek dat je in de trein of in het café wel eens opvangt. Maar het is juist het prozaïsche karakter van het gesprek waardoor het voor Van Dixhoorn, als erfgenaam van naturalisme en nouveau roman, interessant wordt. Dit is de werkelijkheid, en zo trap je die op zijn staart.

Toch zijn daarmee alle raadsels nog niet uit de wereld. Die ene witregel bijvoorbeeld, op de laatste bladzijde – is er een stem weggevallen? Is dat de suggestie van die ‘bosgrond’ even daarvoor? Heeft zich dan toch een drama afgespeeld? Niets is er zo raadselachtig als de concrete werkelijkheid…
Uitzonderlijk werk van een uniek dichter!

F. van Dixhoorn, Verre uittrap
De Bezige Bij, 2017
56 blz., €17,95
ISBN 978 90 234 6605 5

  1. Zie de eerste bladzijde van Twee piepjes (2007).

Over een citaat van Du Perron

 

Omslag briefwisseling Ter Braak Du Perron

 

Een bekentenis: ik heb wel veel óver Ter Braak en Du Perron gelezen, maar nog nooit iets ván hen. Ik weet alles van Forum, van vorm en vent, van de strijd tegen epigonen, van persoonlijkheid, van het ‘schrijven voor vrienden’, van de ‘honnête homme’, van Politicus zonder partij en van Het land van herkomst – maar ik las die boeken niet. Waarschijnlijk doordat mijn vader nooit over hen heeft geschreven, althans geen afzonderlijk artikel, maar hij kende ze goed en raadde mij van Du Perron In deze grootse tijd aan – het staat in mijn kast, ik moet het nóg lezen. En ik kan de schuld daarvoor ook nog wel op Hermans afschuiven, maar met mijn waardering voor schrijvers die om Forum heen hingen – Vestdijk, Slauerhoff, Marsman, Elsschot – had ik dat vooroordeel wel eerder opzij kunnen zetten.

Enfin. Vanmiddag liep ik op de boekenmarkt voor een euro tegen een aflevering van De Vrije Bladen aan, een nummer uit 1949, met daarin een selectie van de briefwisseling tussen beide heren. In totaal beslaat die vier delen dundruk; dit waren maar 110 pagina’s die ik voor die euro niet kon laten liggen. En meteen in de eerste brief van Du Perron aan Ter Braak, van 4 juni 1933, een citaat dat ik las alsof ik het zelf geschreven had:

Ik heb nu het gevoel dat jij je voor zulke dingen absoluut niet interesseert; dat je het daverende flauwekul vindt. En ik heb deze ‘nuchterheid’ juist van mij afgezet. De antihumbug, de anti-kul is mij nog altijd even lief, maar de nuchterheid à priori – zelfs onder de naam ‘humor’ begint mij tegen te staan. Ik heb het gevoel dat er maar één phase méér nodig is – van voortgezette vernedering, verbittering of inferioriteitsgevoel – om van mij een broertje te maken van deze dwazen, en dat jij (en Forum) het ‘gezond verstand’ laten gelden omdat zo’n ‘waan’ belachelijk is. Als ik werkelijk àlle luciditeit moest aanwenden waarover ik beschikken kan, dan zou ik kunnen verkondigen, ieder uur van de dag, dat het leven een rotzooi is, maar dan zie ik ook niet meer het belang van de literatuur en zeker niet van Forum. Dan zou ik zó lucide willen zijn, dat ik mij daar ook niet meer aan hechtte, mij er zèlfs niet meer mee ‘amuseerde’. (…)

Het gaat niet om de voorbeelden, maar om wat ik voel dat, daarachter, jou en mij scheidt; jij hebt de ‘nuchterheid’ nu echt gevonden, à priori is een communistische handeling voor jou idioot, verveel je je daarbij, je hebt sympathie voor een volslagen lor als dat boek van Putman, niet omdat je literaire smaak tekort schiet, maar omdat je die geur van nuchterheid nu zo heerlijk vindt, ook al geurt ze als Leidse kaas. Ik kom tegen die nuchterheid in verzet. (…) Misschien ben ik onzekerder dan jij, en is mijn geslinger tussen nuchterheid en ‘romantiek’ idioot, vergeleken bij jouw tegenwoordige zekerheid, maar nogmaals… juist omdat ik het practische leven zo voel kwellen: als ik wèrkelijk nuchter moest worden, dan werd ik het ook nog 10 x meer dan jij. Zowel om mijn ‘romantiek’ (die mij onzuiver maakt) als om mijn mogelijke nuchterheid (die mij té zuiver zou maken, als koffie-extract!) lijkt het mij dus goed als ik uit Forum ga. (…)

Wat me hierin aanspreekt? Die verrekte humor die begint tegen te staan, laat ik daarmee beginnen. En dan: het gezonde verstand dat weliswaar te hoop loopt tegen ploertendom van allerlei soort, maar zijn eigen dwaalwegen en beperkingen niet ziet. De luciditeit daartegenover, waardoor je het leven ronduit zou veroordelen en die nog 10 x nuchterder maakt dan al dat gezonde verstand bij elkaar – waarbij het wel de vraag is of je zoveel nuchterheid overleeft… Maar vooral de vanzelfsprekende eenheid tussen lezen en leven; de zo totaal niet-vrijblijvende omgang met literatuur, die je telkens dwingt te kiezen, voor het leven of voor de literatuur, en zónder te schipperen, want dat was helemaal walgelijk… Het is die ernst die ik bij schrijvers van nu bijna nergens tegenkom. Het is alsof de enige keus die is tussen querulantendom en professionalisme, tussen uitgenodigd worden voor het Boekenbal of te worden geweigerd, tussen Arjen Fortuin die na 15 jaar recensies schrijven in zijn afscheidsinterview (in De Groene) de literatuur als een socioloog bekijkt en alleen algemeenheden debiteert, of helemaal geen kritiek meer…

‘In deze grootse tijd’, het lijkt mij een ironische titel. We hoeven onze tijd niet met die van Du Perron te vergelijken, maar is er iemand die over onze tijd en onze literatuur kan oordelen zoals hij? Dat zou beide al wat grootser maken…

Zes Christus-Verzen van J.H. Leopold

Leopold. Het klinkt wat pathetisch maar ik heb het gevoel dat ik in hem na zoveel jaren mijn dichter heb gevonden.
Tien jaar geleden al maakte ik kennis met hem via Tonnus Oosterhoff, 1 ik schreef zelfs een stukje over hem, 2 maar daarna vergat ik hem weer. Nu lijkt het alsof ik sindsdien naar hem ben toegegroeid.

Afgelopen vrijdag was ik in Perdu bij een lezing van het nagelaten poëzie-oratorium N30 van Jeroen Mettes door 31 dichters. Voor poëziebegrippen was het een spectaculaire avond: geen bedaagde, moeilijke, hogere, ondoordringbare enz. taal, maar een wilde opeenvolging van over elkaar heen buitelende, elkaar ophitsende, overbiedende, dan weer elkaar uitschakelende zinnen die zo van de straat leken geplukt. Na tien jaar nog nauwelijks verouderd.

Ik zou Leopold niet bedaagd, moeilijk, hoger of ondoordringbaar willen noemen, althans ik ervaar het zo niet, maar hij staat wel aan de andere kant van Mettes. ‘In gedempten toon’ heet een cyclus van hem, en dat geldt eigenlijk voor al zijn werk. Net als ik woonde hij in een klein huurappartement, waar geen geluid van de drukke straat beneden in doordrong. Er stond, net als bij mij, een piano in die woning, met daarop, net als bij mij, een groene lamp. Ik stel me Perzische tapijten voor, net als bij mij – Leopold vertaalde Perzische kwatrijnen van Omar Khayyam. Verschillende van zijn oud-leerlingen hebben die woning beschreven en de bezoeken die ze er brachten. 3 Geen van hen zegt het zo, maar op mij komt het over alsof ze een heiligdom betraden, een piramide, zoals die van Cheops, 4 waar het verbreken van de stilte een enorme impact heeft – even groot als die van een gemorste druppel wijn op de oceaan, of van een vallende appel op de positie van de aarde in de kosmos… 5

De kamer van Leopold. Zie de gelijknamige site of het boekje van Van Halsema.

Leopold is voor mij de dichter van het gehoor. Zelf in toenemende mate doof, net als Beethoven, lijkt hij als een componist te werk te gaan: luisterend naar een innerlijke stem, naar

een ongeweten bron
uit donkerte opgewekt en on-
doorgrond maar volop en onbedwongen 6

Niettemin hapert af en toe de verbinding. Dan vallen er, zoals te zien is aan zijn nagelaten poëzie, gaten in zijn tekst. Niet dat hij daarmee zat; hij schreef gewoon door. De afdeling Schetsen en fragmenten in zijn verzameld werk beslaat een kleine 250 bladzijden. Van alle dichters die ik ken, is hij het meest de poëzie toegedaan, zonder er een externe bedoeling mee te hebben. Veel van zijn werk is door anderen gepubliceerd.

Zo stel ik me hem voor in zijn kamer, af en toe piano spelend (Bach, Scarlatti, Mozart, Schubert, Bruckner, géén Brahms, geen Wagner) af en toe lezend in zijn dierbare Grieken en Romeinen, in filosofen als Spinoza, Leibniz, Hume en Lucretius (niet toevallig, denk ik, ook favorieten van Deleuze) 7 om dan op de achterkant van een willekeurige folder of enveloppe wat flarden te noteren. Niet werkend aan een oeuvre, maar luisterend naar wat hij hoorde:

een ijl gerucht van een mompelwoord
van mensen, die gaan onder het raam,
daar wordt gesproken met uw naam
en ‘zij is dood, ze is dood’ gehoord. 8

Als ik zijn gedichten lees, heb ik eigenlijk dezelfde ervaring. Sommige dingen versta ik, andere ontgaan me. Maar de muziek is prachtig en dat is het enige wat telt. Enfin, ik ben natuurlijk aan het schrijven gegaan, met hulp overigens van het vele moois dat Dick van Halsema, een ander geschenk van de afgelopen tijd, in de loop van veertig jaar over hem heeft geschreven. 9 Te zijner tijd zal daar wel iets van op papier verschijnen. Nu, omdat het kersttijd is, trakteer ik de lezers van dit blog op de cyclus Zes Christus-verzen, Leopolds debuut uit 1893. De teksten staan op YouTube onder het beeld – met excuus voor de ontbrekende eerste regel van het derde gedicht.

PS Op Facebook ben ik een serie gestart met Leopolds Oostersche kwatrijnen!


  1. Oosterhoff schrijft over hem in ‘Meneer met Pinksteren’, Robuuste tongwerken, Amsterdam 1997, p. 42.
  2. In Awater, zomer 2007, p. 26-27.
  3. J.D.F. van Halsema vertelt hierover in het boekje De kamer van Leopold, Groningen 2012, en op een gelijknamige site).
  4. Zie het gelijknamige gedicht.
  5. Zie het gedicht Oinou Hena Stalagmon (Van wijn één druppel).
  6. Verzameld werk, deel 1, p. 64. Ook via de DBNL.
  7. Alleen voor Nietzsche had hij geen emplooi, die vond hij ‘ongenietbaar’ (zie Van Halsema, Dit eene brein, Groningen 1999, p. 284).
  8. Verzameld werk, deel 1, p. 35. Ook via de DBNL.
  9. Met name in het genoemde Dit eene brein.

Tweemaal over de louteringsberg

Over Joe Simpson, Over de rand en Mirjam Graat, Mijn kankermarathon

Voor mijn verjaardag kreeg ik van vrienden uit mijn hardloopvereniging twee boeken in een voor mij volkomen onbekend genre, die ik achter elkaar heb uitgelezen.

Hoewel de twee boeken veel op elkaar lijken, zijn er ook een aantal frappante verschillen. Van het ene boek werden wereldwijd twee miljoen exemplaren verkocht. Het werd verfilmd en in 23 talen vertaald; in de bergbeklimmerswereld geldt het als een soort bijbel. Het andere boek werd geschreven door een Haagse debutante en via uitgeverij U2pi van jouwboek.nl in eigen beheer uitgegeven. De overeenkomsten: beide heb ik met veel plezier gelezen, het zijn spannende, vlot geschreven boeken van sporters waarin de hoofdpersoon een ingrijpende gebeurtenis meemaakt en te boven komt.

Omslag van 'Over de rand' van Joe Simpson

Over de rand van Joe Simpson (Touching the Void, 1988, in Nederland uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar) is het verhaal van een beklimming door twee Engelsmannen in het Andesgebergte in Peru. Na de top bereikt te hebben breekt de ik-zegger een been, wordt door zijn maat noodgedwongen verlaten, en moet in zijn eentje het kamp zien te bereiken, een paar duizend meter lager. Een meeslepend verhaal over lijden, doorzettingsvermogen en verlossing.

In Mijn kankermarathon (in mei verschenen) beschrijft marathonloopster Mirjam Graat (1980) haar ervaringen nadat bij haar de diagnose borstkanker is gesteld. Het boek is prima uitgegeven, goed verzorgd, met niet meer taal- of andere fouten dan in elk ander boek. Bovendien is het vlot en economisch geschreven, en vooral ook heel positief. Waar haar omgeving en vooral haar moeder zich uiteraard veel zorgen maakt, daar vat de schrijfster haar ziekte zelf haast zakelijk op, als een project. Ze lijkt de kanker niet als een levensbedreiging te zien, maar eerder als een kans op een nieuw en ander leven. Dat lukt ook: aan het eind heeft ze niet alleen haar ziekte overwonnen, maar ook ander werk gevonden en een andere vriend. De kanker heeft haar een enorme impuls gegeven en haar leven ten goede veranderd. Het is ook de kanker die haar doet inzien wat er tot nu toe aan haar leven mankeerde.

Ik ken Mirjam een beetje van de hardloopclub. Toen ik een jaar of vijf geleden lid werd, zag ik haar wel eens lopen met haar kale kop. Dat vond ik bijzonder. Maar wat ik toen dacht: ‘die zou hier wel eens haar laatste meters kunnen lopen’, lijkt in Mirjams hoofd zelf niet opgekomen te zijn. Zolang je loopt, is er leven, schijnt ze met haar boek te willen zeggen.

Ik kan me voorstellen dat je met zo’n diagnose geen risico wil lopen; dat je de moed erin houdt omdat als je die even laat zaken of door twijfel laat ondermijnen, je leven gevaar loopt. Je moet wel positief blijven en daarin niet verslappen. Dat is precies ook hoe Joe Simpson zich uit zijn benarde situatie redt: het is doorgaan of sterven. Tegenwoordig is Simpson een veelgevraagd motivational speaker en ik maak me sterk dat Mirjam Graat dat ook heel goed zou kunnen.

Er zijn een paar momenten in Simpsons boek die me bij zullen blijven: het moment waarop hij, na zijn been gebroken te hebben, hangend aan een rots en een stuk touw, dit slechte nieuws aan zijn partner Simon vertelt en ziet hoe diens blik verstrakt als hij het hoort. In een ondeelbaar ogenblik worden ze door hemel en aarde van elkaar gescheiden. Beiden weten dat het met hem is gebeurd: een gebroken been op 5000 meter hoogte is een doodvonnis. Simon zal hem niet kunnen helpen – al probeert hij het toch.

Het andere moment is wanneer Simpson, inmiddels alleen, een ijskoude nacht moet doorbrengen in een diepe, donkere spleet en hij geen enkel uitzicht heeft om eruit te komen. Daar ligt hij dan in doodsangst, verlaten, onbereikbaar, met een gebroken been en niets dan steile muren van steen en ijs om zich heen.

Omslag van Mijn kankermarathon van Mirjam Graat

Zulke momenten ontbreken in Graats boek, hoewel de angsten er niet helemaal uit zijn weggedrongen. Mirjam lijdt in het boek behalve aan kanker ook aan een neurose, OCD genaamd, waardoor ze voortdurend alles moet controleren: of het gas uit is, ze haar sleutels bij zich heeft, enz. Ze beschrijft deze kwaal met veel humor en zelfspot, maar het is duidelijk dat wat zich in die neurose manifesteert elders wordt verdrongen, en ze is niet bang om dat te beschrijven: haar lage zelfbeeld, waardoor ze zich voortdurend voor anderen wegcijfert en opoffert. Ik vond die lijn in haar boek eigenlijk interessanter dan het kankerverhaal, dat alleen een technische dimensie lijkt te hebben, met chemo, bestralingen, amputatie als belangrijkste coördinaten. Natuurlijk kun je voor de moed waarmee ze die behandelingen doorstaat en haar kanker overwint, niet anders dan de grootste bewondering hebben. Maar voor haar als schrijfster staat er vrij weinig op het spel. Schrijverschap toont ze pas wanneer ze over haar angsten en de achtergronden ervan durft te vertellen.

‘Steeds meer begin ik van de dood te houden zoals ik ook van het leven houd. Als het leven eng is, bedenk ik me dat mijn grote vriend de dood er toch een keer aankomt. En die is nu dus mooi, die dood. Dat maakt mij niet suïcidaal, integendeel! Dat maakt dat ik de angsten in het leven relativeer. Alles is relatief. Ik kan zelf de keuze maken om voor het positieve te gaan. Om een andere weg in te slaan. In elke situatie. Keer op keer weer. Mogelijkheden in leven zijn onuitputtelijk. Ook kan ik ervoor kiezen af en toe gewoon even verdrietig te zijn. Of boos. Of bang, zonder het weg te hoeven duwen. Negatieve gevoelens zorgen ervoor dat je de positieve intenser ervaart.

Een week later ontdek ik dat ik al zeven dagen geen knobbeltjes meer heb ontdekt…’ (p. 157).

Ik beveel beide boeken van harte aan, dat van Mirjam Graat iets meer dan dat van Joe Simpson, omdat dat laatste boek, hoezeer ook gebaseerd op een waar gebeurd verhaal, toch een bepaald mythisch en heroïsch stramien volgt. Mirjam moest een eigen vorm en een eigen taal uitvinden, en uit dit boek blijkt hoe moeilijk dat is en hoe knap om ook daarin te slagen.

Joe Simpson, Over de rand
Amsterdam 1989, 204 blz.
ISBN 90 236 7012 4

Mirjam Graat, Mijn kankermarathon
Den Haag 2016, 243 blz.
€17,50
ISBN 978 90 8759 596 8

Oosterhoff geeft meesterschap aan de onmacht

Omslag van boek
Over Op de rok van het universum (Tonnus Oosterhoff, 2015)

In recensies wordt deze roman hier en daar experimenteel genoemd. Of dat het goede woord is, is de vraag. Radicaal en consequent is hij wel. Vanaf bladzijde 1 kom je terecht in een zee van verhalen, geschiedenissen, mythen, weetjes, verdichtsels, broodjes aap, halve en hele feiten, genre Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant 1 – vier, vijf, zes per pagina. Als je doorbladert om te zien hoe lang de auteur dat volhoudt, blijkt het op p. 100, 200 en 300, tot aan de laatste, 398e pagina niet anders. Wat heeft hij gedacht: ik geef ze niet één roman, maar duizend?

Eenzijdig opgebouwd uit al die waar- en semi-waargebeurde verhalen blijkt het boek toch niet. Eén geschiedenis maakt zich los uit het amalgaam: een verhaal over Roelof de Koning, kind van de jaren zestig, kettingroker, minnaar, dierenarts, kankerpatiënt. Titel van het geheel: Op de rok van het universum, ontleend aan Luceberts bekendste gedicht. 2 De desbetreffende strofe gaat zo:

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

Al die geschiedenissen in het boek zullen dus wel de rok vormen, en Roelof de broodkruimel op die rok.

'Would you really feel any pity if one of those dots stopped moving forever? If I offered you twenty thousand pounds for every dot...'
‘Would you really feel any pity if one of those dots stopped moving forever? If I offered you twenty thousand pounds for every dot…’

’t Is een ambivalent beeld, dat me deed denken aan de beroemde scène in het reuzenrad met Orson Welles en Joseph Cotton in The third man. Harry Lime (Welles), die in de oorlog geld heeft verdiend aan de dood van anderen, wijst naar de mensen beneden, stippen op het plaveisel, en vraagt of het nou echt zo erg is als een paar van die stippen zouden ophouden te bewegen. 3 Wat Oosterhoff op die vraag zou antwoorden is duidelijk. Voor hem zijn mensen geen stippen. Ware grootte heet een dichtbundel van hem. Maar kunnen mensen dan wel broodkruimels zijn? Oosterhoff houdt van het concrete, tijdelijke, vergankelijke, lullige. ‘Lied tegen het licht te bekijken’, luidt een andere regel van Lucebert, en daarin komen de beide perspectieven bij elkaar. Oosterhoff wil wat voorbijgaat situeren in een eeuwig licht. Het universum biedt de juiste schaal om ook het kleinste, onaanzienlijkste de plaats te geven die het toekomt. Denk ook aan de druppel wijn die een hele oceaan kleurt van die andere dichter van hem, Leopold. 4

Dat is het ene motief dat aan deze compositie ten grondslag ligt. Het andere is dat lyriek, moeder der politiek, alleen kans van slagen heeft wanneer ze in een concrete wereld is ingebed. De ruimte om te fabuleren is beperkt, schoonheid schoonheid heeft haar gezicht verbrand. De mensen willen geen fictie meer, geen er-was-eens, maar rapporten, opsommingen, lijstjes. Facts, Hercule. En binnen die opsommingen flarden van een leven.

De methode lijkt wat op die van F. van Dixhoorn, wiens taalgebruik ook heel concreet is, maar die uit die concrete, voortdurend aan afbraak ten prooi vallende wereld – de tijd staat tenslotte niet stil – alleen brokstukken overhoudt waarmee niet meer dan een incompleet verhaal kan worden gereconstrueerd. Om dat laatste gaat het dan ook niet. Liever de ruïne van een werkelijkheid dan een parafrase ervan, een verslag waarin de gaten zijn opgevuld. Want daarin lost alles wat concreet en onhandelbaar is op, wordt alles ‘functioneel’. In de werkelijkheid zijn er alleen brokstukken, of broodkruimels. Sommige lijken op elkaar en vormen een keten. Van Dixhoorn zet daar dan bv een 1 voor, of een 2, 3 of 4. 5 Zo zijn ook in deze roman de geschiedenissen thematisch gegroepeerd, langs de verschillende fasen van Roelofs leven. Ooit noemde Oosterhoff dat procedé, zo’n afwisseling van thema’s en verhaallijntjes, een manier om ‘structuur te ervaren’. Dat komt vóór de ordening, en voor het ware, ‘eigenlijke’ verhaal. Organisatie en mythe zijn belangrijk voor denksystemen die ontzag willen inboezemen. In literatuur komen ze op de tweede plaats.

Wat hebben we dus? Het verhaal van Roelof de Koning (een naam die zijn herkomst uit de alchemie- en schaakwereld niet uit de weg gaat) tegen een achtergrond van kleinere verhalen die kleur, reliëf en proportie aan Roelofs geschiedenis geven, en het soms zelfs vertellen. Als Roelof sterft, valt hij bladzijden lang uiteen in planten- en dierennamen, in de myriaden schepsels die zijn bestaan als kroon op de schepping, cq broodkruimel op de rok mogelijk maakten.

Bergwoelrat, meidoornbesgeweizwam, gepeperde melkzwam, alpenspikkeldikkopje, noordkromp, barstende leemhoed, citroenvlinder, buizerd, bandheidelibel, doli, koningskruid, asgrauwe kaaszwam, pruim, fint, gekraagde roodstaart, mantelmeeuw, adderzeenaald, soldaatje, harsharpoenzwam…

Koning of broodkruimel, uiteindelijk is het maar een kwestie van perspectief. Maar wie een dramatisch hoogtepunt in zijn vertelling, de dood van een hoofdpersonage, op deze manier weergeeft, in een hallucinante nichetaal van wetenschappers, biologen, encyclopedisten, archivarissen en andere boekhouders van het weten, – zo iemand experimenteert niet meer, maar geeft meesterschap aan de onmacht, om Lucebert nog een laatste keer te citeren.

Dit is verder geen recensie. Ik las een goede van Henry Sepers. 6


Tonnus Oosterhoff, Op de rok van het universum
De Bezige Bij, Amsterdam 2015
399 blz., €24,90, ebook €14,99
ISBN 978 90 234 9574

  1. Zie de tekst op DBNL.
  2. Ik tracht op poëtische wijze.
  3. Over The third man schreef ik hier.
  4. Zie het gedicht op de DBNL. Op dezelfde site een video waarop Oosterhoff gedichten van Leopold voorleest.
  5. Zie Wonderlijke vlek voor een digitale weergave van Van Dixhoorns werk.
  6. Op Tzum.