Johan Cruijff, glansende adder van glas

‘Het juiste moment is het onaantastbare moment.’
Johan Cruijff

Altijd briljant gevonden, zoals En un momento dado afsluit: met Cruijff schietend op doel en een jongetje van een jaar of veertien in de goal.

Cruijff was altijd wie hij was, plús het tegendeel daarvan. Onnederlands, maar voor Nederland de grootste ambassadeur. Dollen met de jongens op het veld, maar wel de baas. Hartelijk, maar keihard als het moest. Van dat laatste maakten de media in hun terugblikken weliswaar een probleem, hoewel hij zelf in Van Basten destijds zijn enige opvolger herkende, juist omdat die ‘net zo hard’ kon zijn als hij.

Verder hebben vergelijkingen met andere spelers niet zoveel zin. Ieder is geweldig op zijn eigen manier. De man die zijn persoonlijkheid wat mij betreft het dichtste nadert, is Harry Mulisch. Net als Cruijff voelde hij zich in de eerste plaats met de wereld verbonden en daarna pas met Nederland, en alleen daarin al waren beiden uitzonderlijk. In Voer voor psychologen vertelt hij dat hij als kind eerst gangster wilde worden, en daarna heilige. Daarin herken je de pedagoog: opvoeders, aanvoerders, leraren, leiders, goeroes, verlossers, zijn altijd voor een deel heilig, maar ondermijnen tegelijk alles wat voor heilig wordt gehouden. Cruijff was een topvoetballer en werd aanbeden, maar schopte rotzooi als het nodig was. Intussen hamerde hij op het belang van jeugdopleidingen en ontwikkelde hij de Cruijff Courts en de Johan Cruijff Universities, initiatieven waarvan het belang overigens nauwelijks kan worden overschat. ‘Het is onze vaste overtuiging dat het weer op de rails krijgen van jongeren zonder perspectief, zonder realiteitszin of zonder werkbaar ethisch besef een van de grootste uitdagingen van onze tijd is,’ zei deze week ook Marianne Thieme van de Partij van de Dieren in het debat naar aanleiding van de aanslagen in Brussel…

Mulisch is ook de bedenker van de ‘absolute leeftijd’: de leeftijd die je persoonlijkheid uitdrukt. Mulisch zelf dacht dat hij zeventien was, maar wie heeft dat idee beter belichaamd dan nummer veertien? Zo was hij leraar, maar zelf altijd nog pupil.

Mulischiaans is ook de uitspraak waar Studio Sport vanavond mee begon: ‘Waarschijnlijk ben ik onsterfelijk’. Of anders deze, niet van hemzelf, maar van het sportblad L’Équipe: ‘Il était le jeu’, hij was het spel. Daarentegen zei onze koning dat Cruijff ‘een beetje van ons allemaal’ was, – maar wat voor de majesteit geldt, geldt daarmee niet ook voor Cruijff. Want Cruijff ontsnapte nu juist aan elke bepaling. Zelfs wie dacht dat hij met Ajax geïdentificeerd kon worden, vergiste zich, zoals hij vanuit Rotterdam liet weten. Hij was, zou Lucebert zeggen, een ‘vochtig voortvluchtig lichaam’, op het veld en daarbuiten.

cruijff

Ha, wat een gedicht! 1 Een klassieker voor de Lucebertfans, en vrijwel niet na te volgen – iets wat meteen in de eerste strofe al wordt gethematiseerd:

mijn duiveglans mijn glansende adder van glas
mijn viervoetige narennen mijn kneedbaar
smeltpunt op de pupillen ruworige
heester onder mijn handpalm deze
deze stem is van stamelen een lichaam
een vochtig voortvluchtig lichaam

 
Cruijff als een glansende (met een s omwille van het op slang) adder door het gras, een viervoetig narennen… Kan het treffender?
Maar mag je een gedicht wel zo naar je behoefte van het moment toelezen? Natuurlijk mag dat; waar zijn gedichten anders voor? Trouwens, ís het wel toeval allemaal, die stroom razendsnelle gedachten in de eerste vier regels, waar verschillende zintuigsferen tegen elkaar worden uitgespeeld, maar waar verder nauwelijks een touw aan vast te knopen is, en die als je ze in taal wilt uitdrukken meteen stokken: ‘deze’ staat er objectiverend aan het eind van r. 4, en op de volgende regel nog een keer ‘deze’. De hele strofe is een voorbeeld van de manier waarop Cruijff denken en spreken van elkaar scheidde:

‘Het is eigenlijk dat ik sneller denk dan ik praat. Dat ik er dan voorbij ben als ik het zeg, snap je wel?’

 
Het is die versnelling die hem doet stamelen, dwz een taal doet uitvinden die er met de officiële taal vandoor gaat. Dat is het voortvluchtige, het clandestiene, ondermijnende van Cruijffs taalgebruik.
Het gedicht gaat verder:

zeg – hoor je niet dat ik dood ben
ik turner van de warwinkel
een zaal een tombe een toren ben je
en met kettingen doorspekt
denkt de rechtvaardige zingende de slechte zingende denkt hij

 
De eerste regel is nauwelijks te lezen met de ervaring, niet alleen van het feit van Cruijffs dood, maar van de berichtgeving erover: ‘hoor je niet dat ik dood ben’. Tussen zeg en hoor ligt een streepje, om het verband tussen die twee termen te benadrukken, alsof tussen beide de ‘gipsen snaar’ uit de derde strofe al is gespannen, als tussen de kop en de staart van een slang…

In de tweede regel beschrijft de dichter die kleine revoluties afdraaide iemand die organisaties, instellingen en (spel)systemen overhoop gooide: ’turner van de warwinkel’. En met deze omkering verandert ook de spreker van positie: ‘een zaal een tombe een toren ben je‘: geen voortvluchtige meer, maar een monument, aan banden gelegd (‘met kettingen doorspekt’) toegeëigend door wie er met hém vandoor wil gaan: de koning, Ajax, Amsterdam, het volk enz. In de laatste regel verandert opnieuw het perspectief, nu van je naar hij. Ook deze regel ziet er, op woordniveau, slangachtig of ‘serpentinisch’ uit, als een palindroom. Kenmerk van een palindroom is dat hij niet van links naar rechts (of andersom) wordt geschreven, maar vanuit het midden (in deze regel ligt dat tussen ‘zingende’ en ‘de’). In een essay over onder meer Samuel Beckett laat Deleuze zien dat palindromen een manier zijn om de taal te laten stamelen:

“Becketts procedé is als volgt: hij nestelt zich in het midden van de zin en laat die vanuit het midden stukje bij beetje aangroeien (que de ce, ce ceci-ci, loin la la-bas à peine quoi…) om zo richting te geven aan het blok van een enkele ademstoot (voulais croire entrevoir quoi…). Het scheppende stotteren laat de taal vanuit het midden groeien, net als gras, waardoor de taal een rizoom wordt in plaats van een boom; het is wat de taal voorgoed uit evenwicht slaat: Mal vu mal dit (inhoud en uitdrukking). Welsprekendheid is nooit een onderscheidend kenmerk van grote schrijvers geweest, noch hun zorg.” 2

 
Hierdoor krijgt die kreet ’turner van de warwinkel’ extra reliëf: hij is een omkeerder. Het hele gedicht lijkt op dit serpentinische beginsel gegrondvest.
Aldus verdeeld tussen heilige (‘de rechtvaardige zingende’) en gangster (‘de slechte zingende’) leidt de hij de laatste strofe in:

dat hij het tientallen vloeistoffijne meisjeslijf
in een gipsen snaar gevangen heeft
ja dat denkt hij
hij denkt dat

 
Gevangen in een snaar van gips: gevangen in odes van muziek of beeldhouwkunst, dit tientallen vloeistoffijne meisjeslijf. Twee woorden, vloeistoffijn en meisjeslijf, die elkaars equivalent lijken, zeker als je ze uit elkaar haalt en de klanken vergelijkt: fijn/lijf, vloeistof/meisje. Cruijff, glansende adder van glas, hád zo’n vloeistoffijn meisjeslijf. En daarmee is het voortvluchtige element weer terug, dat in een veelvoud van beelden (’tientallen’) als in de eerste strofe een dwaalspoor nalaat voor wie er de hand(palm) op wil leggen.
In de laatste twee regels opnieuw een palindroomachtige constructie, maar nu om de spot te drijven met de orde en regelmaat van de officiële taal, die denkt het object van aandacht te kunnen vangen, maar die zelf in eigen regelmaat en syntaxis (‘met kettingen doorspekt’) vast zit. Zo praten, als in de laatste twee regels, is wel duidelijk en helder, maar er wordt niets gezegd. Tegenover zulk wezenloos denken staat het horen, zien, voelen en bewegen van de eerste strofe, en de duizelingwekkende beelden die dat oplevert: poëzie in wording, in permanente flux. ‘Vaak neem ik beslissingen als ik al onderweg ben’.

Wie Lucebert ook voor ogen had bij het schrijven van dit gedicht – de meeste duiders houden het op een geliefde – Cruijff zal het niet zijn geweest, ook al zegt Piet Keizer van zijn manier van voetballen: ‘Hij had het vermogen om als een slang overal doorheen te kronkelen’. 3 Maar zowel Cruijff als Lucebert, allebei trouwens Amsterdammers die naar Spanje trokken, werden door dezelfde wil tot experimenteren, hervormen en creëren gedreven, en dan is het niet gek als bij de dood van de een blijkt dat de ander hem al heeft vereeuwigd. Niet door een zaal, tombe of toren voor hem op te richten, maar door de vrije geest die Cruijff was als het ware beneden de taal in taal weer te geven.


  1. Nummer XI uit de amsterdamse school (1952).
  2. Gilles Deleuze, ‘Bégaya-t-il’, Critique et clinique, mijn vertaling.
  3. In de documentaire Cruijff, the legend.
‘Woord dat of zin die van achteren naar voren gelezen kan worden, waarbij de betekenis gelijk blijft (“parterretrap”) of verandert (“kolk”)’ (Van Dale)

2 gedachten over “Johan Cruijff, glansende adder van glas”

Plaats een reactie