Bron: Hot Road Review, jaargang 29, december 2013.
Voor een themanummer over wandelen van het clubblad van mijn hardloopvereniging schreef ik deze column:
Als je op het internet zoekt naar boeken over hardlopen valt op hoeveel titels ervan nut beloven voor het denken en voor de geest. Ik noem Hardlopen met mijn geest, Hardlopen met bezieling, Ik loop dus ik besta, Lichtvoetig hardlopen en ook Running Buddha.
Wat een verschil met wandelaars. Waar die de omgeving in zich opnemen en contact maken met de grond, daar houden hardlopers zich bezig met een idee, een abstractie: 3 kilo afvallen bv, of 2 minuten sneller, enz. En met die worst voor de neus zweven ze door de werkelijkheid.
Voor denken is tijdens het hardlopen feitelijk geen ruimte. Zeker nu het vroeg donker is doe ik eigenlijk maar wat, ik loop wat achter iemand aan, en alleen meldingen als ‘Fietser voor!’, ‘Wandelaar tegen!’ enz. herinneren me er af en toe aan waar ik ben, en misschien ook dát ik ben – maar daar blijft het wel bij.
Tijdens het lopen in de trailrungroep op dinsdagavond, dwars door de duinen, wordt dat gevoel nog sterker. Door de lamp op mijn hoofd verandert de ruimte in een droomwereld, een schimmenspel waarin struiken, heuvels, bomen en lichamen oplichten als in een psychedelische videoclip. Maar wat dat met denken te maken heeft?
Nee, dan wandelen! ‘Alle werkelijk grote denkbeelden worden tijdens het wandelen gevormd’, zei Nietzsche, die er dagelijks vele uren op uit trok. En ook: ‘Alleen gedachten die ons tijdens het wandelen invallen zijn waardevol’.
Waardevol, neem ik aan, in de zin dat je er ook wat mee kunt: dat je ze kunt gebruiken om er de wereld mee te veranderen. Geen gedachten om bij weg te dromen, maar gedachten die activeren.
Zet dertigduizend gekken bij elkaar en je hebt een marathon waarvoor de burgemeester graag op het startpistool komt drukken. Voor dertigduizend wandelende demonstranten houdt hij de ME achter de hand.
Inside Llewyn Davis. Bij de Coens gaat het altijd om het scenario, hun films hebben een bij uitstek literaire kwaliteit. Ook dit keer staat de Odyssee van Homerus model voor het avontuur van de held. Is de film daarmee een road movie? Ja en nee. Llewyn Davis gaat niet van A naar B maar van A naar A – net als Odysseus. En net als zijn literaire voorbeeld komt hij onderweg in allerlei huiselijke situaties terecht die hij niet weet te bestendigen.
Is de film een queeste? Ja en nee. Davis is naar iets op zoek, maar de attributen van huis en haard die hem ongezocht in handen vallen raakt hij de een na de ander kwijt: een vriendin, een kat, een kind, de gastvrijheid van vrienden. Wat overblijft is een rondgang langs bars, clubs, studio’s, slaaphuizen, in kou, ellende, armoe. Hij wordt buiten zichzelf geplaatst, of beter gezegd, de ruimte voegt zich naar zijn innerlijk, dat nu juist jammerlijk ontbreekt. Wat er ‘inside’ Llewyn Davis is, wat er aan huis en haard zou moeten zijn, is niets: hij is een ‘man who wasn’t there’, een stem zonder begeleiding, de lucht uit het compressieapparaat van Anton Chigurh. Er is niets mee aan te vangen, niet door vriendinnen, niet door agenten, producenten, vrienden of collega’s.
‘I don’t see any money there’, zegt zo’n producent na een liedje. Waarom niet? Wat mist hij wat Bob Dylan, die hem aan het eind voorbijgaat, wel heeft? Alles: hart, ziel, charisma. Hij is een stem zonder lichaam, zonder akkoorden, zonder harmonie. De helden van de Coens zijn schimmen, spoken, constructies van anonimiteit, simulacra van werkelijkheden, vlees dat woord is geworden. Heel herkenbaar voor onze tijd kortom en een ideale kerstfilm.
Op De Contrabas publiceerde ik vorige week onder de titel Kritiek met de ellebogen een polemische reactie in twee delen (deel 1 en deel 2, gevolgd nog door een naschrift) op een artikel over Gerrit Achterberg van Robert Anker in het tijdschrift Awater (najaar 2013). Ik kon dat met enig vertrouwen doen omdat ik me door het lezen van Hans Kloos’ laatste bundel De interviews toch al opnieuw met Achterberg had bezig gehouden. De oorspronkelijke uitwerking daarvan staat hieronder. De in datzelfde tijdschrift Awater verschenen kortere recensie staat hier.
Het oudste interview uit de literatuur is dat tussen Oedipus en de Sfinx. ‘Welk wezen loopt ’s ochtends op vier benen, ’s middags op twee en ’s avonds op drie?’ vraagt het verleidelijke monster aan Oedipus als hij haar op weg naar Thebe passeert; bij een fout antwoord stort ze hem in het ravijn. Oedipus denkt lang na en antwoordt dan ‘de mens’ (als baby, volwassene en grijsaard). Daarop stort de Sfinx zelf in de diepte.
Uit die reactie op het goede antwoord blijkt wel dat de Sfinx een foute vraag heeft gesteld: een vraag die uit het antwoord is geformuleerd, ipv andersom. Het was geen werkelijke vraag, maar meer een soort ontstekingsmechanisme voor de lancering van een metafoor, waarbij één deel van de vergelijking werd verzwegen. Na Oedipus’ hercodering verliest de vraag onmiddellijk elke zin en kan niet anders dan ‘in het ravijn storten’: het was niet meer dan een sluitrede in een andere retorische vorm.
Ook in Hans Kloos’ nieuwe bundel De interviews gaat het om de vraag: ‘Wat is de mens?’ Alleen beantwoordt Kloos de vraag niet met een sluitende metafoor, maar met kleine allegorieën waarin hij uiteenlopende personificaties van de menselijke psyche aan het woord laat: een snijtafel, Utøya, rund 4463, een inrichtingsmuurbeugel, een badhokje, enz. Nu bestaat tussen titel en gedicht bij Kloos een vergelijkbare relatie als tussen antwoord en vraag. Zijn gedichten zijn een uitbouw van de titel, net als bij Gerrit Achterberg, die over die relatie – met ‘gij’ in de rol van gedicht, en de titel als ik-zegger – het volgende schreef:
Gij zijt aan mij gebonden met het al.
Elke steen bezit uw val
en ieder cijfer uw getal;
de mededeling uw verhaal;
tong uw taal;
de veelheid uw geval.
Gij hoopt u in mij op
met doodgewicht aan regendrop.
Iedere vleugel heft u op.
(uit Arbeidsvermogen van plaats). Het is alsof dit ‘opheffen’ uit de laatste regel niet alleen een stijgende beweging uitbeeldt, maar ook verwijst naar het annuleren van de ene vorm door de andere, van de vraag door het antwoord. ‘Iedere vleugel heft u op’: iedere kant die van u wordt getoond geeft een indruk van een geheel dat u kan vervangen en dat in de titel – maar alleen als symbool, vandaar het stijgen – volledig is vervat. De titel – bij Achterberg, bij Kloos – staat dus tot het gedicht; het gedicht op zijn beurt verhoudt zich tot de titel: het toont er kanten, ‘vleugels’ van die voor uitbreiding vatbaar zijn.
Nu gaat het bij niet zozeer om de titel, de naam van het werk, maar om de naam van het personage, in het geval van Kloos dus de geïnterviewde: de die een voorstelling levert bij het abstracte begrip. Korter gezegd: om de sleutel tot begrip van het gedicht. En juist die heeft Kloos in het ravijn van zijn bundel gestort, nl. in de inhoudsopgave achterin. Daar pas lezen we om welke variant op de vraag: ‘Welk wezen…?’ het bij elk gedicht gaat: om een consument, een chronisch vermoeide, een museumvloer, een bivakmuts, een Japans dolfijntje, enz. Niet de titel, een formeel element bevat dus de sleutel tot deze gedichten, maar een informeel: de stem die ze tot klinken brengt en waardoor ze pas kunnen bestaan.
Zo maakt Kloos van elk gedicht in deze bundel een raadsel en plaatst hij de lezer in de positie van Oedipus, waardoor deze opmerkzaam wordt op de allegorische verhouding tussen vraag en antwoord, woord en ding, begrip en personificatie, metafoor en metoniem. En ook tussen literatuur en werkelijkheid voeg ik eraan toe, want door de identiteit van de spreker achter te houden zijn de gedichten op twee niveaus te lezen: als literaire tekst en als levensverhaal, bekentenis, openbaring. Ook al gaat het om strikt literaire modellen als een museumvloer, een koper of de natdrooggrens, zodra je weet wie de spreker is, verliezen de geschiedenissen hun literaire, vrijblijvende karakter en winnen aan actualiteits- en werkelijkheidswaarde.
Kloos verzwijgt die identiteiten dan ook niet zomaar. Hij is, om het in de termen van Roland Barthes te zeggen, het tegendeel van een auteur die boven zijn werk uittorent en er zich met handen en voeten aan gebonden weet. Hij is een scriptor, een anonieme ‘leverancier van mogelijkheden’ die in zijn werk verdwijnt en het woord graag aan anderen laat: bv. om zijn gedichten in te spreken zoals op de cd bij zijn vorige bundel (De Westerparkse gedichten, 2010), of om er de onderwerpen voor op te geven (Zoekresultaten, 2007). De nadruk in zijn werk ligt dus niet op het sprekende of schrijvende subject, maar op het spreken of schrijven als zodanig. Het subject gaat daar niet aan vooraf, maar wordt erdoor opgeroepen.
En ook hierin, in dit oproepen van een afwezige werkelijkheid, toont Kloos verwantschap met Achterberg en diens pogingen om via zijn poëzie zijn dode geliefde in het leven terug te roepen. Het is een verwantschap die zich vooral in de evocatieve stijl doet gelden waar beide dichters zich van bedienen. Ze roepen mensen en dingen op door ze alleen te noemen of anderszins aanschouwelijk te maken:
Haar bruine slippers
liggen in het gele gras op de kant
zegt Kloos bijvoorbeeld in de eerste regels van Panta rhei of De slavin. Of:
En kijk, de aarde slaapt
zoals het elders heet. Het is de stijl van ‘Er zij licht’ uit Genesis. En het kan nog korter, nog principiëler zou ik haast zeggen, in regels zonder werkwoorden (zg. ‘nominale zinnen’):
Hoofdgebouw, voorraadschuur, schuur
en nieuwe campinggebouwtjes.
Ik kan er niets aan doen.
Bomen, gras, rots.
Ik kan er niets aan doen.
En op het zuiden het oude schooltje nog.
Ik kan er niets aan doen.
: uit een interview met het eiland Utøya, waarin de dichter een soort dialectisch deïsme bedrijft… Vergelijk van Achterberg bekende regels als ‘Te huur. Hartkamer. Ongemeubileerd’ of ‘Benjamin Franklinhoofd. Gelaatsuitdrukking H2O’, enz., waarbij in het laatste geval zelfs een abstract begrip voor de aanschouwelijkheid zorgt, puur door de nominale vorm waarin het wordt gebruikt.
Geen recreatie dus, maar creatie, scheppen. Geen waarneming die artistiek wordt weergegeven, maar innerlijk leven dat in de ruimte wordt geprojecteerd. Daarom is het ook wel zo aardig dat Kloos deze bundel De interviews noemt, waar de meeste dichters verslag doen van hun ervaringen (gedachten, fantasie, enz.) en het resultaat poëzie noemen… Op zoek naar een antwoord op de vraag ‘Wat is de mens?’ hield hij geen enquête onder subjecten die met het predicaat ‘mens’ samenvallen (mensen dus), maar onderzocht hij in hoeverre het menselijke, los van de mens, als zodanig kon worden teruggevonden in vormen die daar doorgaans niet mee worden geassocieerd.
Hoe verhoudt hij zich tot die vormen? Op het omslag van zijn bundel groeit als een eenhoorn een hele toren van hoofden uit zijn hoofd, met aan het eind een microfoon aan een snoer – werkelijk alsof ‘de veelheid uw geval’ bevat. Maar laten we ons niet vergissen. Die microfoon is maar geste, voorwendsel, truc. De enige die hier geïnterviewd wordt is de dichter zelf die, volgens een onverbeterlijke formule van Lucebert, ‘stem geeft aan wat geen stem heeft’, dwz. aan de vele zielen die hem bewonen en met wie hij zich solidair verklaart.
Om af te sluiten een fraai voorbeeld van een allegorie als uitgewerkte metafoor, waarin bij monde van een misbruikte misdienaar de vinger Gods een paar keer om zo te zeggen metonymisch van kleur verschiet.
Digitus dei
Hij legt altijd eerst zijn vinger
tegen zijn lippen
mij tot stilte manend.
Daarna wenkt de vinger mij.
Als ik voor hem sta,
legt hij de vinger zacht tegen mijn voorhoofd.
De vinger gaat overal heen,
omhoog, omlaag, voor, achter,
maar altijd daar eindigend.
Dan komen er vingers bij,
en nog een hand en weet ik niet
waar zij niet zijn
tot hij de vinger daar
in duwt.
Dan is het wit
en zwart en ver
tot de vinger mijn kin optilt
en zich weer tegen zijn lippen legt
die als de vinger naar boven wijst
zeggen dat ik moet vertrouwen
op onze lieve heer
De in Awater gepubliceerde kortere versie van deze recensie staat hier: Haar bruine slippers.
Over het in de titel van deze recensie geciteerde gedicht Herakleitos’ slavin schreef ik in november 2007 een lang essay onder invloed van de door mij toen pas ontdekte Gilles Deleuze.
Hans Kloos De interviews
Uitgeverij De Contrabas, 2013
39 blz., €15,00
ISBN 978 90 794 32721
Aanduiding voor een van de twee vormen van beeldspraak. Anders dan de metonymie berust de metaforiek op overeenkomst tussen het beeld en het verbeelde. Zo gebruikt men het woord ‘lente’ als beeld voor de ‘jeugd’. (DBNL)
Toepassing van die vorm van beeldspraak die gekenmerkt wordt door het feit dat het verbeelde wordt aangeduid met een vorm van figuurlijk taalgebruik die berust op contigu (‘aangrenzend’) verband. (DBNL)
Vorm van beeldspraak, die een hele zin of meerdere zinnen wordt volgehouden, in tegenstelling tot de metafoor, waarbij één woord door een beeld wordt vervangen. (DBNL)
Vorm van beeldspraak waarbij zaken menselijk worden voorgesteld. Aangezien dit altijd gebeurt op grond van overeenkomst is de personificatie een vorm van metaforisch taalgebruik. (DBNL)
Voor het clubblad van mijn hardloopvereniging de Haagse Road Runners schreef ik onderstaande column:
Als je naar de binnensteden kijkt zijn er twee soorten winkelbedrijven die geen last van de crisis schijnen te hebben: telefoon- en hardloopwinkels. Allebei profiteren ze van de moderne drang naar buiten: weg uit de rokerige huiskamers en kantoren van weleer en hup de wereld in, de natuur, de onafhankelijkheid en de duurzaamheid, op weg naar het pure en het eerlijke.
Helemaal vrij van oude gewoonten zijn we daarmee niet. Neem het bellen: zodra we buiten zijn halen we dat ding te voorschijn, zoals we vroeger een sigaret opstaken. We gebruiken het niet zozeer om te kijken hoe het met anderen is, maar om even tot onszelf te komen. Het is het nieuwe roken. En als je alles hebt gecheckt: mail, sms, sociale media, het weer, het nieuws, je aandelen en je banksaldo, is je spreekwoordelijke sigaret op en kun je er weer even tegenaan. Tot de volgende pauze.
Wat rennen betreft: de hele wereld is aan het rennen. Elke zichzelf respecterende stad organiseert een marathon, elk dorp een loop. En dan zijn er de goede doelen. Bestaat het Vredespaleis honderd jaar? Laten we een loop organiseren! Vluchtelingen in Syrië? Kom, we gaan lopen. Heeft er iemand kanker? Lopen! Enz. Bijna alsof plezier in hardlopen iets verdachts is, en het dus ergens aan moet worden opgehangen.
Hoe anders was dat vroeger. Aan de eerste CPC1 (1975) deden een paar honderd mensen mee: een kleine sekte. Een jaar later kwam de film Marathon man uit. Die had helemaal niets met hardlopen te maken; het was maar een beeld om te laten zien hoe men in die jaren voor de realiteit wegrende en om Dustin Hoffman als freak te typeren, als paria – want dat waren hardlopers in die jaren.
En nu? Zijn we nu normaal? Of zijn we met zijn allen gek geworden? Als je om je heen kijkt is iedereen verdiept in die telefoon. We rennen als gekken, van het werk naar huis, en van huis naar de bijles, de manege of de balletschool. Voor veel mensen is zelfs het ontspannen een dwang. Alles draait om prestatie – terwijl het die crisis niet heeft kunnen tegenhouden. De afwijking van Marathon man is de norm geworden, en Marathon man zelf is verdwenen. Iedereen loopt in de pas.
Het wordt tijd dat we omkeren en eens goed gaan stofzuigen.2 Waar hebben we Marathon man achtergelaten? Waar onze vrijheid om af te wijken en dingen te doen waar de maatschappij géén behoefte aan heeft? Wanneer gaan we weer hardlopen omdat het leuk is, en niet omdat het leuk moet zijn of moet worden gemaakt?
De Sint is weer in het land, dwz de voortekenen van zijn komst, in de winkels en ook op discussiefora, waar de vraag of Zwarte Piet racistische beeldvorming bevordert gênante vertoningen oplevert als deze.
Is dit zoals metonymia werken: zwarte huid = neger = racisme? Misschien, vanuit een neurotische impuls waar geen zelfstandig denken aan te pas komt. Waarom dat ene aspect van de figuur van Zwarte Piet geprivilegieerd boven al die andere: zijn uit de rococo stammende pet, pofbroek en schoenen, zijn roe, die zak met snoepgoed en cadeaus? In zo’n potsierlijke verschijning een hedendaagse zwarte Afrikaan, Surinamer, Antilliaan, enz. willen zien is meteen een belediging van die mensen, al is het onbedoeld. En waarom met die zwarte huid de kant van racisme opgegaan? Wie zo redeneert besteedt zijn denken uit aan een set instructies die alleen maar hoeven te worden gevolgd, ‘principes’ genaamd. Men komt op voor de menselijke waardigheid maar heeft het exclusief menselijke vermogen om waarde toe te kennen en in autonome processen in te grijpen allang ingeboet. Alleen automatische gevolgtrekkingen gelden nog.
Dat er een historische basis is voor Zwarte Piet die racistisch was, kan zijn, maar die basis is weg en zijn figuur heeft zich ten opzichte van die geschiedenis geëmancipeerd. Daarmee staat hij open voor nieuwe verbindingen en betekenissen, maar in plaats daarvan blijft men hem terugvoeren op die oorsprong waar hij zich nu juist van heeft losgemaakt.
Als we Zwarte Piet nu eens vergelijken met zijn baas, wie komt er dan het beroerdst van af? Zwarte Piet is jong, Sinterklaas een grijsaard. Zwarte Piet is vrolijk, onbezonnen; Sinterklaas ernstig en eerbiedwaardig. Zwarte Piet strooit met snoepgoed en deelt cadeautjes uit; bij Sinterklaas moet je je melden, het liefst op zijn schoot. Zwarte Piet haalt kattekwaad uit, is onschuldig als een kind; Sinterklaas tekent alles wat in onschuld wordt begaan als misdaad op in zijn boek. Enz.1
Als kind vond ik Zwarte Piet een held. Van Sinterklaas moest ik weinig hebben. De man heeft niets van een pedagoog, van iemand die opvoedt door het voorbeeld dat hij geeft. Hij confronteert kinderen al vroeg met een voorstelling van ouderdom, verstening, onbeweeglijkheid en dood. Zwarte Piet is daarbij vergeleken een toonbeeld van energie, vitaliteit, van alles wat het leven aantrekkelijk en opwindend maakt.
De tegenstanders van Zwarte Piet zouden er beter aan doen díe aspecten te benadrukken en zich zijn figuur als geuzenfiguur toe te eigenen, ipv op tv en elders van zwarte mensen slachtoffers van beeldvorming te maken en zo alsnog het idee te bevestigen van zwarten als mensen die zich laten bespotten, onderdrukken, enz. Dat is de werkelijke schade die hen door die discussie wordt toegebracht. Zwarten staan niet te kijk tijdens sinterklaas, maar juist eerder het blanke, almachtige weten.
*Toevoeging van 24 november 2015: twee jaar zijn sinds dit stuk verlopen, en ik kan me er niet meer mee verenigen. Niet alleen omdat Zwarte Piet allang niet meer de figuur is zoals ik hem hier heb beschreven. Op de donkere, stoere, geheimzinnige Moor uit mijn jeugd werden na 1975 racistische vooroordelen over Surinamers (dom, dik, enz.) geprojecteerd, met fataal resultaat. Dat wist ik twee jaar geleden ook al, maar ik wilde het kennelijk niet zien. Na Tussen de wereld en mij van Ta-Nehisi Coates dat ik vertaalde, kan ik de uitbeelding van zwarten als onderdeel van een spektakel niet meer verantwoorden. In de relatieve geïsoleerdheid van een halve eeuw geleden, met maar twee tv-kanalen en nauwelijks migranten, kon zoiets nog bestaan. Het was mijn favoriete kinderfeest, leuker dan mijn eigen verjaardag. Maar ik hoef geen cadeautjes te ontvangen van een uitgebuite knecht. Het is mooi geweest.
Bij Uitgeverij Weideblik is een keuze verschenen uit Het eerste gedicht, de meest succesvolle artikelenserie van poëzieweblog De Contrabas, waarin Chrétien Breukers telkens het eerste gedicht uit een bundel leest. Hij bootst daarmee de situatie van de lezer na die onbekend is met de dichter in kwestie en zich aan de hand van het eerste gedicht een indruk wil vormen van een bundel. Poëzierondzendlijst Laurensjansz. Coster plaatst deze week telkens een gedicht uit het boek en op De Contrabas verschijnt ten tweede male de bijbehorende bespreking. Vandaag was dat het gedicht Ariadne’s klacht uit de bundel Schrikdraad van Herlinda Vekemans.
Ariadne’s klacht
I
als bloed in natte sneeuw
verwatert in wit,
als in een vergiftigde rat
darmen in de buikholte doodbloeden
inwendig met ondergronds rot verwant
zo wist ik al
zo doorboorde jij mijn honger
met je vleugelwijde ogen
en woekerde je jezelf
mijn buikvlies in
licht dat sterft
als ieder als elk als ik
II
als water bij water
in oogneerslag verdunt
en sluimer in diepe slaap oplost
striem jij met riemen de zee
zing je tot de gordel van golven
als was ik niet
als was ik van ieder van elk
III
als sintels van verteerd vuur
van smeulend bewegen
hun licht legen
en zich als as aan de wind geven
doof dan ook mijn gedempte stem
elk weten is al ingesneeuwd
alle stiltes al gestelpt
en zachter dan jij is elk wild dier
opgekruld in het nest van elk van hen
had ik veiliger geslapen dan aan
jouw borst
Breukers pakt zijn lezing van het gedicht op een aparte manier aan, nl. door het – NB na de woorden ‘Ik ga proberen te lezen wat er volgens mij staat’ – met een ánder gedicht te lezen, van Jos de Haes. Dat kan natuurlijk best, twee gedichten met elkaar vergelijken, maar bij een gedicht dat vanaf de titel al zo zwaar met mythologie beladen is, zou ik liever willen weten wat er zich boven dat systeem van verwijzingen afspeelt. Het is een haast algemene ziekte in de online poëziebeschouwing: de neiging om gedichten vanuit persoonlijke associaties en bibliotheken te lezen. Maar al te graag laat men zich meetrekken in labyrinten van intertekstuele verwijzingen, waarbij het gedicht volgens een bijpassende methode – nl. regel voor regel, alsof het om proza gaat – van commentaar wordt voorzien maar de vorm ervan nagenoeg wordt genegeerd. Men ziet voorbij aan het concrete, voor de hand liggende, om voorbij het object van aandacht de blik op het scherm van de eigen projecties te richten. Het geval van Hüsgen en Amy Winehouse waar ik in de vorige post over berichtte staat allerminst op zichzelf. Men gaat stelselmatig op deze manier om met dichters, kunstenaars en hun werk. En precies dat bepaalt het amateuristische karakter van veel van die online besprekingen. Probeer het eens over het werk te hebben, zou ik willen vragen, en als je in labyrinten afdaalt – soms is er niet aan te ontkomen, zoals in dit geval – zorg dan dat je de draad niet kwijtraakt. In de poëzie is die draad de vorm van het gedicht – niet de encyclopedie van de Versspreker. ‘Elk weten is al ingesneeuwd’, zegt de dichter ook trouwens.
Herlinda Vekemans – in 2006 besprak ik voor Meander haar debuutbundel Versneden – ken ik als een dichter van de décadence. Het is vaak laat bij haar, de zon gaat onder samen met een hele beschaving, krachten sijpelen weg, enz. Dat is in dit gedicht niet anders: bloed verwatert in sneeuw, darmen rotten inwendig weg, licht sterft en er zijn sintels die ‘hun licht legen’ – erg mooi gezegd. En het beeld is daarmee nog niet uitgeput, want de as op die sintels is als sneeuw die aan de wind wordt meegegeven, en met die sneeuw begon het gedicht. Zo krult dus het in drie fasen verdeelde gedicht – I: Theseus dringt het labyrint binnen; II: Theseus vaart weg; III: Ariadne blijft achter op Naxos – zich om naar zichzelf.
Inmiddels leidt dat uiteenvallen van het ene in het vele tot een verlies van zelf, van ik, dat ‘van ieder van elk’ wordt. Ariadne kan zich niet meer als geïntegreerd subject, als ‘vrouw uit één stuk’ om het zo te zeggen, tot haar held verhouden. De krachten die haar hebben verlaten, de décadence als zodanig, dat is Theseus die haar verlaat. Hij gaf haar kracht; pas door hem en voor hem kon ze bestaan. Nu hij haar heeft verlaten blijft er niets van haar over. Dat lijkt een weinig feministisch standpunt, maar het is vooral ook een aanklacht tegen Theseus, die zich tegenover de Minotaurus misschien wel als een held gedroeg, maar niet tegenover haar. Hij wist wel de natuur te bedwingen en een beschaving te vestigen, maar schoot zelf in beschaving tekort.
opgekruld in het nest van elk van hen
had ik veiliger geslapen dan aan
jouw borst
Veiliger was ze geweest in een wilde, onbeschaafde, vitale natuur, in het labyrint van de Minotaurus zelf desnoods, dan in die orde waarin zij als naamdragend subject, als Ariadne tegenover Theseus in een mythische verhouding zou komen te staan. Die heeft alleen maar tot haar onderwerping geleid. De beschaving heeft zo zijn beperkingen, lijkt de dichter te zeggen, die daarmee die décadence aanmerkelijk relativeert. Met alle verwijzingen waarmee Vekemans in haar werk een hele tempel van beschaving en cultuur optrekt, laat ze vooral het voorlopige, breekbare van alle beschaving zien en wat die kan doen met een levend, liefhebbend, verlangend mens. Onwillekeurig gaan de gedachten daarbij uit naar Lacan, de intrede in de symbolische orde, de subjectwording en het verlies aan ‘zelf’ dat daarmee gepaard gaat. Daarmee toont Herlinda Vekemans tenslotte minder een dichter van de décadence te zijn, dan van de nog niet aan regels en codes onderworpen natuur.
Lucas Hüsgen over Amy Winehouse: een onverwachte combinatie waar ik benieuwd kennis van nam, maar die geen van beiden heeft kunnen verlossen van de sjablonen en clichés die hen aankleven – Winehouse niet van de christelijk-humanistische oordelen die de fascinatie voor en afwijzing van haar bepalen, en Hüsgen niet van de sociaal-politieke obsessies waaraan hij zijn werk dienstbaar maakt. In een betoog van liefst 6400 woorden op de website van nY (waar je niet kunt reageren) spant hij Winehouse volledig voor het karretje van zijn kritische hang-ups in.
Veelzeggend is de manier waarop hij voorbijgaat aan wat het eerst in het oog springt. In een kritische traditie die zich sinds enige decennia gewend heeft aan wat men noemt het ‘primaat van de betekenaar’ vertelt Hüsgen wel van alles over Anders Breivik, de Londense rellen van 2011 en Belgrado, ‘stad met een roerige recente geschiedenis’, maar slaat hij een hele reeks opzichtige betekenaars eenvoudig over. Met geen woord rept hij over Winehouse’s stem, haar muziek, haar uiterlijk, haar podiumpresentatie. Zijn humanisme boezemt hem alleen belang in voor de mens Amy Winehouse: die van de drank, de relaties, de zelfkant en de ondergang. Het nummer Valerie noemt hij een ‘signature song’ maar waar die signature uit bestaat vertelt hij niet. Daardoor gaat hij voorbij aan de duidelijke boodschap die Winehouse met de video van dat nummer – waarin zij zelf niet optreedt en haar stem door vijf actrices wordt gebracht – afgaf, nl.: het gaat om mijn stem, niet om mij; vergeet ‘mij’, ik ben er niet, je zult nooit de vinger op me kunnen leggen – een strategie die doet denken aan die van kunstenares Tracey Emin.
Liever vergelijkt Hüsgen Winehouse met grote bluesdiva’s maar kan dan niet begrijpen dat ze ‘Fuck her’ uitroept wanneer Billie Holiday ter sprake komt, alsof ze zich van haar zou distantiëren. Het tegendeel is natuurlijk het geval. Billie Holiday kan niet anders dan een groot voorbeeld voor Winehouse zijn geweest – niet omdat ze zich aan drank en drugs overgaf, maar gewoon, omdat ze zo fantastisch zong. Alleen: wie zelf aspiraties heeft kan onder de druk van zo’n fenomenaal voorbeeld gemakkelijk bezwijken en het bijltje erbij neergooien. Dát is, op zijn minst, een van de achtergronden van die uitspraak.
Hüsgen had dat kunnen inzien als hij zich in Winehouse had verplaatst, maar zijn perspectief is dat van de fan, de buitenstaander die toekijkt, het allemaal niet begrijpt en zich hoofdschuddend afvraagt hoe het toch mogelijk is dat zo’n talent, enz. Dat perspectief bepaalt ook zijn humanisme. Zo drukt hij herhaaldelijk zijn spijt uit dat Winehouse bij gebrek aan eigen materiaal nummers moest coveren. Waar is nu Billie Holiday, vraag je je bij die passages af, wiens eigen composities op de vingers van één hand zijn te tellen. Alsof coveren, je meester maken van andermans compositie, niet juist een ultieme daad van zelfbevestiging is. Maar Hüsgens humanisme verlangt dat Amy als romantisch genie ‘zelf’ haar liederen wrocht zodat ze achter haar presentatie naar voren treedt en hij de hand op haar kan leggen.
In tegenspraak hiermee, maar wel als gevolg van zijn gebrek aan inlevingsvermogen, interpreteert Hüsgen Winehouse’s alcoholisme als een afgeleide, een effect van de van overheidswege opgelegde dwang om gezond te leven, die weer wordt ingegeven door financieel-economische motieven enz. Haar drankzucht mag hier dus géén romantische impuls zijn, maar alleen een gevolg van kwade rechtse machten die ons naar het leven staan. En zo wordt Winehouse, die door Hüsgen toch al nauwelijks wordt gezien of gehoord, voortdurend met politieke klusjes door hem opgeknapt.
Geen moment komt het in hem op dat haar bereidheid om all the way te gaan paradoxalerwijs een uitdrukking is van levensaanvaarding: drinken niet als ‘laatste restje wilde zelfbestemming dat de maatschappij nog te bieden heeft’ – alsof er wat te kiezen zou zijn – maar als aanvaarding van haar lotsbestemming, ook al is die tot het laatste moment ongewis. Veel grootser dus dan het beeld waarmee Hüsgen haar verkleint tot iemand die uit kinderachtig verzet weigert te gehoorzamen.
De uitzonderlijkheid van Amy Winehouse zit hem trouwens niet alleen daarin. Er zijn wel meer mensen die hun kruis dragen zonder er ophef over te maken, zonder fans en zonder blanke mannen die er onderling over strijden. Haar talent zit in de eerste plaats in haar stem, waar Hüsgen geen woord aan wijdt, terwijl hij daar had moeten beginnen. Het is geen mooie stem; ze probeert hem ook niet mooier te maken. Ze zingt zoals ze is, omdat ze niet iemand anders wilde zijn: ook dat is de achtergrond van haar verzuchting over Billie Holiday, die trouwens ook geen mooie stem had. En alleen in dat streven was ze compromisloos: ze wist dat ze het mensonterende niet uit de weg moest gaan om boven zichzelf uit te stijgen. Daarom was ze zo’n dankbaar slachtoffer voor de paparazzi. Wie denkt dat ze zich in die situaties liet gaan kijkt naar haar met de blik van de fan, een omstander à la Hüsgen die zijn hoofd schudt en haar het liefst zou willen redden: niet omdat hij háár wil redden, maar omdat zijn christelijk humanisme hem dat voorschrijft. Daarom is hij ook wie hij is, en is zij wie zíj is: een niet na te volgen voorbeeld, omdat je haar alleen kunt volgen als je, ‘Fuck her’ mompelend, volledig je eigen weg gaat.
In de Vlaamse krant De Standaard verschenen vandaag ‘De vijf levenslessen van Marc Reugebrink’. Ik heb er zo mijn bedenkingen bij; zie het cursieve commentaar.
1. Kies voor een weg die omhoog loopt
‘Onze samenleving lijkt erop gericht om ons de weg van de minste weerstand te laten kiezen. Snelle behoeftebevrediging is de maatstaf en alles moet vooral “leuk” zijn: het duimpje van Facebook. Niet alleen waar je het verwacht, ook waar je het niet verwacht: school, politiek, zelfs de krant. Zo leer je niet omgaan met tegenslagen die je in je leven toch te verwerken zult krijgen. Je leert niet omgaan met iets wat anders is dan jezelf. Het is de moeite waard om voor een weg te kiezen die niet altijd over rozen gaat, waar er obstakels zijn. Dan boek je ook echte overwinningen. Dat leren we niet als alles gewoon vanzelf gaat.’
Welke weg je ook kiest, ze lopen allemaal omhoog, de vlakke en de dalende nog het meest, daar kom je vanzelf wel achter. Niets gaat vanzelf, alles kost moeite.
2. Draag zorg voor wat nabij is
‘Met nabij bedoel ik: je geliefden, familie, kinderen, vrienden. Vrienden die je de hand kunt schudden, met wie je op café gaat. Die moet je koesteren. Niet omdat hun nabijheid per se belangrijker zou zijn dan de ambities die je in en met de rest van de wereld hebt, maar omdat je in het najagen van die ambities dat nabije zo snel vergeet. Voor je het weet, bepleit je solidariteit terwijl je niet eens weet dat je eigen buurvrouw op sterven ligt. Of je verdedigt het belang van vriendschap, terwijl je geen tijd meer hebt voor je vrienden. Ik zie rondom me hoe iedereen het te druk heeft. Vandaag moeten we weken op voorhand een afspraak maken, willen we onze vrienden zien. We zouden weer gewoon moeten kunnen bij elkaar binnenspringen.’
Bied weerstand tegen de eeuwige aanspraken van de naaste omgeving die je altijd daar willen houden waar je bent en je met hun beroep op ‘vroeger’ toen het zo gezellig was van je werk afhouden. ‘Het nest is warm, maar het heelal is ruimer’ (Marsman).
3. Probeer je altijd te realiseren hoe je kijkt naar wat je meent te zien
‘Onze kijk op de wereld is opgebouwd uit vooronderstellingen waarvan we ons meestal niet bewust zijn.We noemen iets realistisch of onrealistisch, nuttig of nutteloos, normaal of abnormaal, zelfs goed of verkeerd zonder ons te realiseren dat dergelijke oordelen steunen op een bepaalde definitie die niet vanzelfsprekend is.’
‘Om een voor de hand liggend voorbeeld te geven: ik ben opgevoed in Nederland met allerlei typisch Nederlandse ideeën over hoe mensen met elkaar zouden (moeten) omgaan. Ik was me daar in Nederland niet of toch veel minder van bewust. Ik realiseerde me pas in Vlaanderen werkelijk hoe Nederlands ik keek en dacht, want hier doet men veel dingen anders.’
Twijfel niet aan jezelf en aan je eigen perspectief. Met het relativeren van je eigen standpunt speel je de vijand maar in de kaart. ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’ (Nietzsche, Ecce homo)
4. Verplaats je in wat je niet kent: lees (kijk, luister)
‘Literatuur, film en muziek vormen een essentieel onderdeel van de opvoeding, van het leven in het algemeen. Als je je verdiept in een romanpersonage bijvoorbeeld, ontwikkel je mensenkennis en empathie. Het valt mij op dat we niet meer in staat zijn los te komen van onszelf. Dat heeft te maken met ons computergebruik, dat ons concentratievermogen aantast. Als ik een langere tekst probeer te lezen, wil ik vaak al na tien minuten mijn mails checken. Ook hier zijn we slaaf van de snelle behoeftebevrediging. Dat maakt dat we ons niet meer verdiepen en ons uiteindelijk niet echt meer kunnen verplaatsen in een ander. Terwijl we alleen tot onszelf kunnen komen door de ontmoeting met de ander of het andere.’
Weer die ontmoeting met de ander. Hoe staat het met de ontmoeting met jezelf, door meditatie, gebed, gezang, door fietsen, hardlopen, wandelen of zwemmen, door het máken van iets, in plaats van altijd maar te slikken, te consumeren wat die ander ons voorschotelt?
5. Bedrijf de liefde
‘Daar hoeft geen tekeningetje bij. Mensen doen dat volgens mij te weinig. Was het niet anderhalve keer per week? Dat kan beter. Het is het schoonste dat je kunt doen. En doe dat goed!’
Die intens-burgerlijke cadans van 1, 2, 3, 4 of 10 keer per week? Onthoud je eens een poos van die ‘liefde’, oefen en train je lichaam in beheersing en discipline en in het vermogen genoeg te hebben aan jezelf en aan je eenzaamheid waaruit de mooiste dingen ontstaan.
==
In summa: deze vijf ‘levenslessen’ van Reugebrink zijn vanuit pedagogisch oogpunt niets waard. Ze zijn niet geformuleerd vanuit de belangen van mondige, tot zelfstandigheid opgevoede individuen, maar vanuit die van een samenleving die tegenstellingen in een verstikkende synthese oplost (ook wel genoemd: de veenbrand).
‘Doe afstand van jezelf en span je in voor de ander.’ Nee! Wij doen afstand van deze burgerlijke praatjes.
Het is altijd hetzelfde: als ik me met werk van F. van Dixhoorn bezighoud, zit ik binnen de kortste keren met zijn andere bundels op schoot en om me heen. Niet omdat hij zo’n oeuvrebouwer is bij wie alles uiteindelijk klopt en in elkaar grijpt, want het klopt helemaal niet bij Van Dixhoorn, althans er is teveel om er een sluitend, restloos verhaal van te kunnen maken. Dat kun je in de latere bundels typografisch goed zien: wat hij daar doet lijkt eerder de ruïne van een verhaal, hoewel dat een veel te romantisch woord is voor deze poëzie. Van Dixhoorns werk is geen verslag van een of andere voorbije werkelijkheid. Wat hij doet is veel praktischer en directer, hoewel ook moeilijker: hij kijkt hoe stukjes tekst die overal en nergens vandaan komen in elkaars nabijheid opnieuw tot leven kunnen worden gebracht. Het resultaat is geen bouwwerk, geen tempel, maar een soort krachtenspel van affiniteiten, van woorden en woordgroepen die graag bij elkaar staan en van andere, die weer andere combinaties met elkaar aangaan.
Zo, denk ik, ontstaan zijn fameuze nummeringen van woordreeksen. Maar dat is nog maar de helft van het werk. Vervolgens moet er nog beweging in! Daar hoeft Van Dixhoorn weliswaar niet zo veel voor te doen, want daar zorgt het materiaal zelf voor. Affiniteit wil tenslotte zeggen: sympathie, symbiose, verlangen, je aangetrokken voelen tot iets, tot iets anders. Daarom zien Van Dixhoorns teksten er fragmentarisch, onaf uit, maar dat is niet omdat er iets aan ontbreekt. Er is eerder sprake van een teveel, ze lopen over van plezier, van zin in elkaar, in dingen die hetzelfde zijn en toch anders.
Dat grensoverschrijdende, uit de band springende zal misschien verbazen voor een dichter die notoir zuinig is met de hoeveelheid woorden die hij per bundel aflevert, maar het is de reden dat ik, eenmaal bezig met zijn werk, binnen de kortste keren in verschillende bundels tegelijk zit te bladeren. Het is alsof zijn werk nooit alleen komt. En wie schetst nu onze verbazing bij het openslaan van zijn jongste werk! Heette zijn vorige bundel nog Twee piepjes, met deze nieuwe maakt hij die titel ook concreet waar, want ik houd dit keer van de aanvang af twee deeltjes in de hand! Het ene, dat ik links uit het kaft haal, heet De zon in de pan, het andere, rechter deeltje heet 4. De zon in de pan.
Let op: deeltjes. Geen bundels. Van Dixhoorn bundelt niet, maar deelt. De zon in de pan bestaat niet uit twee gedichten, maar uit één gedicht, dat zich in tweeën heeft gesplitst. Dat is trouwens wel zo aardig. Want onze laatste waarheid, in welke vorm ook – als woord, of idee, ‘betekenaar’, enz. – zou ook niet als enkelvoudige eenheid kunnen bestaan. Stel dat je zo’n laatste, ultieme eenheid had, hoe zou je daar dan de waarde van kunnen bepalen? Daarvoor zou je het met iets moeten vergelijken, en omdat er nog maar één ding was, zou dat dan met zichzelf moeten zijn. Het zou zich dus van zichzelf moeten afsplitsen, waarmee hetzelfde – iets anders werd. Zo is de kleinste reële eenheid automatisch een creatief beginsel, omdat het zich alleen als tweeheid, als koppeling kan presenteren. Die vormt de grondslag van het bestaan, en is in elk geval bij Van Dixhoorn het principe waar zijn poëzie op berust.
Een op bijna elke pagina terugkerend stukje tekst in de twee deeltjes luidt:
om
de ene na
de andere
om
Zo ziet zo’n koppeling eruit. En ja, daar ‘word ik vrolijk van’, om maar eens een gevleugeld gezegde van de dichter te citeren. Trouwens, De zon in de pan, daar word je toch vanzelf vrolijk van? Van Dixhoorn is geen gekwelde dichter die het hier en nu erg zwaar opvat. De zon schijnt in de pan: misschien ligt er een lekker eitje in te bakken, sunny side up, of misschien ook om en om? Intussen fluiten de vogels, en de dichter fluit met ze mee. Zo hoort het in de poëzie: elke échte dichter weet dat. Dat is nog eens wat anders dan je gemoed met sombere ideeën over jezelf en de wereld verzwaren en dan over het papier (en de rug van de lezer) uitstorten. Daarvan is de poëzie al verzadigd. Je hoeft Van Dixhoorns werk op die manier niet te verwerken en te verteren. Het is vooral poëzie om naar te kijken, om in te bladeren, om te vergelijken en te lezen zoals je een film heen en weer spoelt, of zoals je om een beeldhouwwerk heen kunt lopen. Of, ten andere, zoals een schilder kleuren en vormen ziet, of een componist zijn indrukken in klanken en ritmes onderscheidt. De zon in de pan is misschien meer kunst dan poëzie, al betekent ze tegelijk een moment in de poëzie: het moment dat er voor haar een nieuwe vorm werd uitgevonden.
—o0o—
F. van Dixhoorn De zon in de pan
De Bezige Bij, 2012
44 pagina’s, €17,50
ISBN 978 90 234 7512
—o0o—
Verschenen in Awater, winter 2013.
Zie Samplekanon voor een geanimeerde preview van De zon in de pan door Teun de Lange.
Een aantal gedichten van Van Dixhoorn werden eerder digitaal gepubliceerd op Wonderlijke vlek.
In augustus 2005 gaf ik in de bibliotheek van Middelburg een inleiding op Van Dixhoorns werk met onder meer een oerversie van De zon in de pan als voorbeeld:
LEESWAARSCHUWING: ARTIKEL VERONDERSTELT KENNIS VAN DE FILM
(…) Dit binnendringen van de camera in een besloten omgeving – en het daarmee gepaard gaande zelfbewustzijn van het apparaat – vormt het eigenlijke onderwerp van Michael Haneke’s Amour (2012). De film biedt een nietsontziende blik op twee mensen in de ellende van hun ouderdom. Het verhaal speelt zich vrijwel helemaal af in een Parijs’ appartement. Gaandeweg de film werkt die beslotenheid verstikkend, temeer doordat motieven van afsluiting en beklemming elkaar in het scenario voortdurend opvolgen. De man smoort een binnengevlogen duif, smoort ook zijn vrouw, weigert open te doen, barricadeert het huis en plakt na de dood van zijn vrouw de deuren af: maatregelen die niet verhinderen dat vreemde elementen het appartement binnendringen, mensen onaangekondigde bezoeken brengen en er zelfs wordt ingebroken.
Vanwege de beperkingen van dit strenge, Hermansiaanse scriptprotocol, waarbij elke handeling door een echo of tegengeluid wordt beantwoord, kon alleen door een interne verschuiving van verhaalpassages wat lucht en beweging in de film teweeg worden gebracht. De film wordt iconisch1 geopend doordat de brandweer de voordeur van het appartement forceert en in de slaapkamer de ramen opengooit om er de lijklucht te laten ontsnappen. In het verhaal hoort deze scène aan het slot thuis. Van de andere kant zien we het echtpaar aan het eind van de film het huis verlaten, alsof ze in een droom ontsnappen aan hun beroerde situatie, maar in het verhaal hoort deze scène thuis aan het begin, wanneer beiden nog gezond van lijf en leden zijn en zich op weg begeven naar een recital.
Door dit hechte verband tussen de onderdelen, de geconcentreerde aandacht en de manier waarop de dramatische ruimte van de omgeving is afgescheiden, maakt Haneke’s film als het ware de indruk van een gedicht, een zelfstandige eenheid die met de buitenwereld een vreemde relatie onderhoudt, als een tekstblok op het wit van de pagina.
Ter vergelijking even een andere film die zich ook vrijwel uitsluitend in een appartement afspeelt: Hitchcocks Dial M for Murder, uit 1954. Anders dan Amour roept die film geen gevoelens van beklemming op, maar van spanning, suspense. De mise-en-scène is niet statisch als bij Haneke maar dramatisch, met opkomende en afgaande personages. De lucht die in Amour ontbreekt, is in deze film volop in beweging. Hitchcocks cameravoering legt zich toe op identificatie en het overbrengen van emoties, in dienst van een wil tot lust; zijn cinematografie kondigt een periode aan waarin de verbeelding aan de macht kwam en bedient zich van idiosyncratische standpunten en bewegingen: extreem dicht bij de grond, of vanaf het plafond: posities die door mensen alleen in dromen worden ingenomen. Bij Hitchcock wordt de camera eerder door het onderbewustzijn geleid dan door een sociale agenda, zoals bij Haneke en de jongens van Dogme95. Het is een apparaat met gevoelens en zelfs met een eigen geweten.2
Bij Haneke is de camera van gevoelens en een geweten ten enenmale gespeend. Er worden geen extreme posities ingenomen zoals bij Hitchcock; evenmin wordt het ding in de hand gehouden, zoals bij Dogme95. De verbeelding is niet langer aan de macht; het beeld staat integendeel onder overheidscontrole. Het is vaak roerloos, als van een stille maar onverzettelijke getuige. In Amour opereert de camera heimelijk, als een insluiper, een agent van de geheime dienst. Haneke’s cinema is van onze tijd; ze wordt niet door verlangen of lust bestuurd, maar door Big Brother; zijn perspectief is dat van een bewakingscamera die onafgebroken registreert, in dienst van een toezichthoudend staatsapparaat. Je bent je nauwelijks bewust van de bewegingen en daardoor krijgen die iets vanzelfsprekends – maar dat is in Amour, bij een onderwerp dat om zo te zeggen uit alle poriën om respect en discretie, om een afgewende blik vraagt, bepaald onhebbelijk en aanmatigend. Haneke’s camera dringt zich overal tussen, eist vrij zicht op wat ze maar wil vastleggen: van pijnlijke scènes in de douche en op de wc tot in het echtelijk bed. Over het recht van het apparaat op deze informatie vernemen we verder niets. Althans niet rechtstreeks.
Het gedrag van de camera kan pas worden verklaard wanneer we niet van het onderwerp van de film uitgaan, maar van de vorm van het scenario. Door de hechte interne samenhang ervan wordt de dramatische ruimte in het appartement als het ware vacuüm getrokken. Het toneel verandert in een besloten, hermetisch universum waar alleen Georges nog uit de voeten kan.3 Het is zíjn rijk, een formele vesting die hij uit hoofde van een rigoureus literair regime beveiligt en bestiert. Zijn universum lijkt dus principieel ongeschikt voor een filmische behandeling, voor het toelaten van een camera als fysieke getuige – en toch gebeurt dat. De camera staat binnen zelfs al te wachten wanneer de brandweer in het openingsshot de voordeur forceert, en is er nog als de dochter aan het eind het lege huis binnenkomt. Niet omdat het apparaat door Georges in het appartement is ‘opgesloten’ of iets dergelijks, maar omdat Haneke’s camera het eerste en het laatste woord heeft. De camera bepaalt bij hem het perspectief en is altijd aanwezig. Soms blijft het ding op de gang wachten terwijl de handeling zich achter een deur afspeelt: geduldig, in afwachting, alsof er iets subliems staat te gebeuren, onbeweeglijk vaak in tegenstelling tot de handheld camera Von Trier, maar gedreven door dezelfde wil tot weten.
Georges’ hermetische universum is geen zelfstandige, vanzelfsprekende wereld, hoezeer ook het product van zijn almachtsdroom, en ondanks zijn pogingen de ruimte te conserveren. Ze wordt gemedieerd door dit filmische perspectief, dwz door een camera die de ruimte in ogenschouw neemt en zich toe-eigent – niet ongelijk aan de manier waarop de kwajongens in Haneke’s Funny games het vakantiehuisje binnendringen en er hun terreur uitoefenen. Georges is niet de held van een literair drama, een eeuwige mythe waarop van buitenaf een keer een camera is gezet. Er is onder het regime van de wil tot weten geen plaats voor helden – alleen voor Big Brother zelf. Georges is een personage in een film: een subjectief relaas van een reeks eenmalige gebeurtenissen.
De intimiteit van het drama volgt uit de hechte samenhang van het scenario. Het onderwerp sluit er vanzelf bij aan: waar elke geïsoleerde, aan zichzelf overgelaten wereld onherroepelijk in entropie overgaat, daar zien we de eerste tekenen van dat verval al in de ouderdom en de misère van de beide protagonisten. Maar dit gesloten, mythische universum roept tegenkrachten op: een instantie die deze zelfgenoegzame orde doorbreekt en de eeuwigheid vervangt door het ogenblik, lyriek door epiek. De gesloten literaire ruimte openbreken: het gebaar waarmee de film opent is meteen alles waar het in de film om gaat. Tegelijk getuigt Haneke van het inherent indiscrete, opdringerige karakter van zijn medium en van de camera, die van nature door privéruimten en privéhandelingen wordt aangetrokken. Zo bereidt Haneke’s camera vanuit een programma van staatscontrole de pornografische ruimte voor. (…)
Getuige haar gedrag in Frenzy, waar ze de besloten locus delicti van buitenaf in ogenschouw neemt. Zie deze scène. ↩
Zie de vele verwijzingen in de film naar voeten, benen, lopen, niet-lopen enz.: George’s droom waarin hij in de gang tot zijn enkels door het water waadt; zijn sloffen (ooit een paar sportschoenen) waarmee hij door het huis loopt; de tot fysiotherapie teruggebrachte bedscène waarin hij Anne’s been op en neer beweegt; de als wals opgevoerde oefening in de vestibule; Anne’s solodans in elektrische rolstoel in diezelfde vestibule; de rondscharrelende duif die George er vangt; het idee dat hun hele bestaan nu op hem steunt. ↩