Schrijven voor het web

Roy Liechtenstein, "Masterpiece", 1962.


Dit staat er, en Awater’s strak gelaat
geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.

Martinus Nijhoff

De recensie van Lindners bundel heeft in de paar dagen dat hij hier staat meer dan 700 bezoekers getrokken. Voordat deze week voorbij is, is het ding door meer mensen gelezen dan wanneer het in Awater was verschenen.

Er zijn ook reacties op gekomen, zowel onder het bericht zelf als privé aan mij. Geen van die mensen lijkt te begrijpen waaróm het vermaledijde stuk door Ron Rijghard, de hoofdredacteur van Awater, is geweigerd. Het is ook moeilijk te begrijpen. Ik heb sinds 2006 een stuk of tien recensies voor dat blad geschreven, die door Thomas Möhlmann – de vorige hoofdredacteur – onveranderlijk ongewijzigd werden overgenomen: misschien was wat feedback op zijn tijd me wel welkom geweest, maar er sprak allicht vertrouwen uit.

Diepgravende essays zijn het nooit geweest, daar was de beschikbare ruimte te klein voor. Wel gaf ik dichters vaak vooraf inzage in de recensies van hun werk. Zo hadden zij gelegenheid om te reageren op werk dat hen aanging, en kon ik in voorkomende gevallen profijt trekken van hun inzichten. Dat ging altijd goed, ook wanneer ze zich er niet helemaal in konden vinden. Zo zag ik me door F. Stariks reactie genoodzaakt om mijn recensie van zijn Victoria vrijwel geheel te herschrijven: hij bleek sommige dingen beter te hebben gezien dan ik in eerste instantie. De recensie over een bundel van Nachoem Wijnberg leidde tot een alleraardigste gedachtewisseling op mijn blog. Andere dichters – Sybren Polet, Peter Holvoet-Hanssen – bleken zich goed te kunnen vinden in wat ik over hen schreef.

Alleen Erik Lindner niet. Die wees deze recensie onverkort af. ‘Die T’s daar zit niets achter’ zei hij – alsof hij geen dichter is. En: ‘Noch is er ooit sprake van een systeem in mijn werk’ – alsof een titel als ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’ een labyrint zou uitbeelden. Hij, zelf criticus voor De Groene Amsterdammer, bracht het zover me met mensen als Gerbrandy, Pfeijffer en Harmens te vergelijken – uitgerekend drie mensen van wier kritische praktijk ik me in het verleden heb gedistantieerd – natuurlijk niet op grond van wat er in die recensie stond, maar om de manier waarop ik me in online discussies wel eens wil roeren. Daar doet Lindner liever niet aan mee, want hoe kun je dan nog netwerken, nietwaar.

Enkele dagen na deze misser kreeg ik een mailtje van Rijghard, die verschillende bezwaren tegen mijn recensie bleek te hebben. Dat had ik van Awater nooit eerder meegemaakt, en dus mailde ik hem: ‘Mag ik eens op de man af vragen: heb je hier contact over gehad met Lindner?’ – waarop hij vroeg of ik soms iets wilde ‘insinueren’. Een rare vraag, want ik vroeg het hem nu juist op de man af.
Ik mailde hem terug met antwoorden op zijn vragen en bezwaren, maar dat was niet genoeg, want ‘zo werkt eindredactie niet’. En dit laatste – het beroep op een eindredactionele verantwoordelijkheid – is in het verdere contact telkens de vluchtheuvel gebleven waar vandaan Rijghard me met bezwaren en eisen tot herschrijving bleef bestoken.

Dat heb ik ten aanzien van één passage welgeteld vijf keer gedaan. De laatste versie daarvan luidt als volgt:

“(…) Het is een vingerwijzing voor wat er in deze poëzie aan de hand is, en het maakt op mij een wat in zichzelf gekeerde en ouderwetse indruk. De werkelijkheid is in onze tijd zo onoverzichtelijk geworden dat er alleen nog schakelend en zappend een indruk van kan worden verkregen. Ook de klinkende, herkenbare stem van de dichter is opgegaan in de veelheid van het aanbod en kan niet langer op exclusief gezag en exclusieve aandacht bogen. Daarom neigen veel dichters ertoe een poëzie te schrijven die de lezer dezelfde keuzevrijheid biedt als die hij in de door media en techniek gedomineerde wereld ervaart. Dat zie je aan flarfpoëzie, maar ook aan uiteenlopende dichters als Arjen Duinker, Hans Kloos, Van Dixhoorn en anderen. Hun poëzie is meerstemmig en volgt verschillende sporen tegelijk. Lindner gaat in vergelijking daarmee onverstoorbaar zijn eigen gang, maar aan zijn gedichten zie je dat zijn eenzelvige weg hem vaak tot een punt leidt waar hij ook letterlijk zichzelf tegenkomt.”

Dit vond Rijghard ‘warrig’ en ‘gewoon niet goed geschreven’. Ik maakte, vond hij, een veel te ingewikkelde omweg en haalde er van alles bij zonder dat ik de poëzie van Lindner daar helder tegenover zette. “Hoe jij de wereld ziet, wordt veel duidelijker als je het afzet tegen die zin van Lindner en dan maak je ook je punt: de wereld als demonteerbaar netwerk met talloze vertakkingen. Daar komt wat je wil zeggen in terug.”

Dat zal schrijftechnisch, eindredactioneel gesproken best waar zijn, maar economie is ook niet alles in de literatuur. Mij ging het er niet in de laatste plaats om de manier waarop deze dichter zich tot de wereld verhoudt af te zetten tegen de positie van de poëzie in deze tijd, die Vaessens terecht, althans vergelijkenderwijs, ‘onpoëtisch’ heeft genoemd. Dichters beschikken niet meer over een stem waar met onverdeelde aandacht naar wordt geluisterd. In tv-programma’s worden ze alleen geduld als cabaretiers en halve garen. Zelfs de autonomie van het woord – uitgevonden om dichters in een betoverd rijk te situeren waar ze als onschadelijk vee konden worden getolereerd – voldoet niet meer, want dat woord verbindt zich aan de meest uiteenlopende toepassingen en moet voortdurend strijden met andere teksten, om van beeld en geluid maar te zwijgen. Het is lang geleden dat dichtbundels in alle rust onder de schemerlamp bij de pendule werden doorgebladerd.

Ik heb er dus op gestaan die passage in een of andere vorm te handhaven, omdat ze uitdrukking geeft aan mijn poëzieopvatting en aan wat ik verwacht van poëzie als die zich met de huidige tijd wil verstaan. Dat is dus een stukje ‘ideologie’. Het is bovendien échte kritiek, zoals ik die opvat; ik zou niet weten op grond waarvan ik een bundel als gegeven grootheid buiten elke samenhang zou moeten bespreken. Poëzie is geen natuurverschijnsel.

Zonder die passage zou de ziel wat mij betreft uit het stuk worden gehaald. En nu was ’t het een of het ander: óf de passage was inderdaad warrig geschreven maar niet onzinnig, in welk geval schrijver en redacteur samen tot een aanvaardbare verwoording moesten kunnen komen; óf het was weliswaar goed verwoord, maar de redacteur kon zich niet met de strekking ervan verenigen.

Aangezien Rijghard vijf opeenvolgende versies heeft afgewezen en geen poging heeft gedaan om op grond van diezelfde eindredactionele verantwoordelijkheid de passage zelf stilistisch aan te passen, kan ik niet anders concluderen dan dat hij de ideologische angel uit het stuk heeft willen halen. De la poésie avant tout autre chose, zal hij hebben gedacht, met de leraar, de verpleegster en de agent in het achterhoofd.

Men begrijpe mij goed: mij maakt het allemaal heel weinig uit. Ik heb Awater niet nodig; ik heb hier, bij mijzelf, een podium, en overal waar ik mij online maar wil roeren. Dat is voldoende en lukt prima, zolang men mijn bijdragen op prijs stelt en niet op eigen gezag reacties wist om die vervolgens te parafraseren. Dat laatste leverde netwerker en symbioticus Marc Kregting mij, die graag mensen rond zijn spreekwoordelijke honingpot verzamelt om elkaar wederzijds met symbolisch kapitaal te behangen. Wat een verspilling aan denkkracht daar plaatsvindt, grenst aan het onvoorstelbare. Je zou wensen dat ze er het heelal mee afspeurden op zoek naar buitenaards leven, dat zou meer zin hebben. Het kletst maar door over ‘het literaire tijdschrift’ – natuurlijk op een weblog, maar dáár hoor je ze maar niet over – over ‘spreekrecht’ en de ‘publieke ruimte’. Alsof dat nog problemen zijn op dit medium waar ze volop gebruik van maken, maar altijd met een angstvallig, door smetvrees ingegeven voorbehoud. Het is ook een veel te lastig terrein om je op te profileren of een positie op te verwerven; alleen daarom al moet het literaire tijdschrift worden gered.

Intussen speelt de praktijk waar zij hun gratuite en decadente salondiscours op bouwen zich bij mij af. Want hier is dan zo’n literair tijdschrift dat een onafhankelijke, althans niet-netwerkende medewerker laat gaan. En hier is dan zo’n schrijver, ‘literair criticus’, ‘recensent’, weet ik veel, die zegt: jongens, bekijk het lekker. Ik zet geen voet meer in welk literair tijdschrift ook – tenzij het een themanummer aan me wijdt. Zelfs niet in online periodieken. Zoek je talent elders. Ik kies en schrijf alleen nog voor RHCdG.

Erik Lindner, Terrein (Een afgewezen recensie)

 

Over: Erik Lindner, Terrein, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010.
Door Awater geweigerd. Zie Schrijven voor het web.

Omslag 'Terrein' van Erik Lindner

Wat is er dichterlijker dan klankherhaling? Met Terrein zet Erik Lindner zijn met Tramontane (1996), Tong en trede (2000) en Tafel (2004) ingezette T-reeks voort. Maar rijm is niet iets waar ik bij Lindner direct aan moet denken: als hij al een gelijkenis tussen het een en het ander suggereert, dan blijkt er vaak toch wat aan die verhouding te mankeren. Hij lijkt met die T-opeenvolging dan ook minder een ritmisch effect te beogen, dan dat hij zich aan een schema houdt waaraan hij inmiddels kan worden herkend. Lindner is de dichter van de T-bundels.

Het is een vingerwijzing voor wat er in deze poëzie aan de hand is, en het maakt op mij een wat in zichzelf gekeerde en ouderwetse indruk. De werkelijkheid is in onze tijd zo onoverzichtelijk geworden dat er alleen nog schakelend en zappend een indruk van kan worden verkregen. Ook de klinkende, herkenbare stem van de dichter is opgegaan in de veelheid van het aanbod en kan niet langer op exclusief gezag en exclusieve aandacht bogen. Daarom neigen veel dichters ertoe een poëzie te schrijven die de lezer dezelfde keuzevrijheid biedt als die hij in de door media en techniek gedomineerde wereld ervaart. Dat zie je aan flarfpoëzie, maar ook aan uiteenlopende dichters als Arjen Duinker, Hans Kloos, Van Dixhoorn en anderen. Hun poëzie is meerstemmig en volgt verschillende sporen tegelijk. Lindner gaat in vergelijking daarmee onverstoorbaar zijn eigen gang, maar aan zijn gedichten zie je dat zijn eenzelvige weg hem vaak tot een punt leidt waar hij ook letterlijk zichzelf tegenkomt. Veelzeggend in dat opzicht is de titel van een van de afdelingen van deze bundel: ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’. Alsof het model van de huidige wereld geen demonteerbaar en aansluitbaar netwerk met talloze vertakkingen is, maar een door T-vormige lantaarnpalen afgebakende weg die naar een onontkoombaar verdwijnpunt leidt.

Veel gedichten in deze bundel bestaan uit observaties die op het eerste gezicht geen verband met elkaar lijken te onderhouden: een beetje zoals Duinker in vroege bundels allerlei waarnemingen in willekeurige volgorde onder elkaar plaatste, zonder dat die hem tot een conclusie voerden. Dat laatste is bij Lindner bij uitstek niet het geval: de waarnemingen worden aan het eind in een enkele beweging op de waarnemer betrokken. En die blijkt vaak zijn leven niet zeker. Zo begint een gedicht met de volgende regels:

Er loopt een trap de zee in
een golf slaat over een trede

Dan volgen allerlei verspreide waarnemingen: over een schip, een chauffeur, een betelnoot, een sigaret, bladeren, een metro, een helm, de regen, het vuur, een hond, twee schapen, een veld, – kortom, niks aan de hand zou je zeggen en zo kunnen we Duinkeriaans nog uren doorgaan. Maar dan sluit het gedicht plotseling af met:

een trap aflopen

je afzetten op een tree.

En blijft de lezer achter met de vraag: wat heb ik gemist in het voorgaande? In eerste instantie lijkt het antwoord: niets, dit is eenvoudig de weg die alle vlees gaat. Maar lees je beter, dan zie je dat van al die beschrijvingen een subtiele, maar daarom niet minder grote dreiging uitgaat. Zo opent de ‘chauffeur het portier van een rijdende auto’, wat al allerlei onvoorziene en angstaanjagende gevolgen kan hebben, ‘en spuugt [hij] de betelnoot op de wegglijdende grond’. Je moet er misschien gevoel voor hebben, maar wanneer je je erin verdiept is de horror die uit die eenvoudige observatie spreekt nauwelijks te verdragen. Ben je er eenmaal vertrouwd mee – voor zover dat mogelijk is – dan wekt ook een zin als ‘een man houdt in de metro zijn helm op’ een schrikbarende onrust. Waarom doet ie dat? Omdat er ‘bladeren tegen de passerende wagon kletteren’? Wat beduiden die dan? Wat vermoedt hij? Waarop moeten we ons voorbereiden?

Het is, als ik naar voorbeelden uit de literatuur zoek, een combinatie van de spookwereld van Hendrik de Vries (cf. ’te vreselijk om zich in te verdiepen’) en de paranoia van Leopold, waarbij de geringste beweging de hele kosmos uit het lood kan doen slaan. De dichter houdt daarbij wel alle touwtjes in handen, maar laat hij er een schieten, dan stort het hele bouwwerk in elkaar.

Ik zou wensen dat Lindner zijn volgende bundel met een andere letter zou beginnen. En dat hij een manier vond om te ontsnappen aan dit systeem dat tegen hem samenspant. Maar ja, dat zou fijn zijn voor hem, maar niet goed voor de literatuur, zoals het gezegde luidt. Hij moet dan maar voortgaan op zijn weg, en ons op de hoogte blijven houden van de verborgen dreigingen die in het allerkleinste schuilgaan.
Ik bedoel, ‘ganzen die gek worden boven de vijver’, zoals de laatste regel van de bundel luidt: als zij hun ’terrein’ zo beleven, dan mogen wij toch niet achterblijven?