Shutter Island – met Northwest naar Guantánamo Bay

Affiche van Shutter Island

Altijd een feest om naar uit te zien, een nieuwe film van Scorsese – hoewel het de laatste jaren een beetje tegenviel, gemeten naar de maatstaven die hij zich met dat imposante oeuvre zelf op de hals heeft gehaald. Toch heb ik van zijn laatste vier films het meeste plezier aan Shutter Island beleefd, die momenteel in de bioscopen draait. Het is weliswaar geen 3D-film, maar met productieontwerper Dante Ferretti en Scorsese zelf is de film van a tot z een esthetisch, ik zou haast zeggen Italiaans genot om naar te kijken. Het is ook een echte Scorsese, met een verlosser die gekruisigd wordt, een gegeven dat in bijna al zijn films het verloop van het verhaal bepaalt, maar dat in zijn vorige films naar mijn gevoel nogal formalistisch werd behandeld.

Een jaar of tien geleden al ben ik begonnen aan een essay over hem dat met zo’n 40 pagina’s inmiddels behoorlijk omvangrijk is geworden, maar nog altijd niet af is. Het heet Martin Scorsese en de apotheose van het beeld – een mooie titel al zeg ik het zelf, die verwijst naar Scorsese’s behoefte om de verleden werkelijkheid in een blijvend beeld te bewaren. Dat zie je vanaf The Age of Innocence (1989) vooral aan de slotscènes van zijn films, waarvan ik tijdje geleden een compilatie maakte:

(Klik hier voor deel twee).

De reden dat dat essay maar groeit en niet afkomt, moet wel te maken hebben met de manier waarop Scorsese’s werk zelf zich heeft ontwikkeld: van de jonge wereldverbeteraar (het vroege werk tot aan Taxi Driver), via het inzicht dat men zelf niet onschuldig is (Raging Bull t/m After Hours), een daaropvolgende vereenzelviging met het kwaad (The Color of Money t/m Cape Fear) tot aan een herformulering van nieuwe, eigen ‘idealen’ (sinds The Age of Innocence). In zijn laatste drie films leek die queeste of ‘Bildung’ vrijwel ten einde te zijn gekomen; ze maakten op mij de indruk gemaakt te zijn door een meester, niet langer door de pupil die hij altijd is geweest. Misschien geldt dat ook voor Shutter Island, maar ja, het is ook echt een meesterwerk, althans dat vind ik.

Ik zal hier verder geen recensie van maken, maar wil, zonder iets over de toedracht te verklappen, alleen wat zeggen over een aspect dat merkwaardigerwijs in de recensies tot dusverre volledig over het hoofd is gezien. Dat is de nogal opzichtige metafoor van het psychiatrisch instituut op Shutter Island voor het gevangenkamp op Guantánamo Bay. Misschien komt het doordat recensenten vooral letten op verwijzingen naar de filmische werkelijkheid, maar zelfs dan had dit hun toch niet mogen ontgaan. Want de manier waarop Scorsese zijn kritiek op dat kamp in de film vormgeeft geeft blijk van hetzelfde filmische bewustzijn dat bij hen voor die kennelijke blikvernauwing zorgt.

De scènes kan ik misschien pas over vele jaren laten zien, 1 maar ik herkende ten minste drie verwijzingen naar Hitchcock in de film: de douchekop uit Psycho, de wenteltrap uit Vertigo en de klauterpartij op de rotsen uit North by Northwest.

Nu heeft Scorsese onlangs in The Key to Reserva weliswaar een geestig en inventief eerbetoon aan Hitchcock gebracht, maar anders dan bij Brian DePalma – hoe fantastisch die overigens óók is – dienen de Hitchcock-verwijzingen in Shutter Island niet om van zijn schatplicht of bewondering voor de meester te getuigen. Hij gebruikt hem om zijn kritiek op dat gevangenkamp kracht bij te zetten. Die klauterpartij speelt zich in North by Northwest immers af op Mount Rushmore, die rots in South Dakota waar de koppen van vier presidenten in zijn uitgehakt. In deze film is die klauterpartij van Mount Rushmore verplaatst naar Guantánamo Bay. Dat betekent dat Leonardo diCaprio, als de hedendaagse manifestatie van Cary Grant, niet langer houvast zoekt aan een in steen uitgehouwen eerbetoon aan de VS, maar aan een schandvlek. En dat betekent dat de film geen kritiek is op een verfoeilijke psychiatrische praktijk  – zoals bv. One Flew over the Cuckoo’s Nest dat was – maar het verleden laat uitstralen naar het heden. Er gaat van Mount Rushmore via North by Northwest een directe lijn uit naar Guantánamo Bay.

‘De apotheose van het beeld’ kan bij Scorsese dus niet letterlijk genoeg worden genomen: in Mount Rushmore beleven vier stervelingen in een in steen uitgehouwen beeld hun apotheose, hun vergoddelijking, een blijvend beeld van een voorbije werkelijkheid. Tegelijkertijd is dat beeld vloeiend (vgl. ook Lucebert: ‘de stenen of vloeibare engel’): het is voor bewerkingen en aanpassingen vatbaar, waardoor het zijn betekenis voor deze tijd kan behouden.

Een Steen der Wijzen – wat? Is Scorsese nu ook al een alchemist?


  1. De filmkritiek beschikt met YouTube-achtige platforms in potentie over een fantastisch middel, maar mag van studio’s niet citeren en moet het doen met een trailer die vaak, ook in dit geval, een verkeerde indruk geeft van de film.

e-Bibliofilie

sitestat

Het klinkt wellicht ongeloofwaardig, maar toen ik 15 jaar geleden voor het eerst van Adobe Acrobat en pdf-documenten hoorde, stelde ik me er als vanzelf al een apparaat bij voor dat voor het lezen van dat soort “e-teksten” ontworpen zou zijn. Daar bleek helemaal geen sprake van te zijn, en daar heb ik me altijd over verwonderd: ik zou althans niet weten wat de ontwikkeling van dat apparaat technisch gesproken zo lang heeft opgehouden als je de opeenvolgende generaties van allerhande gadgets nagaat: ’t is toch maar een zonwerend schermpje met een paar knoppen, een tot een paar basisfuncties uitgeklede minilaptop, of vergis ik me?
Ook vroeg ik me af wat toch de toegevoegde waarde van pdf ten opzichte van html mocht zijn. Het leek alsof pdf vooral tegemoet kwam aan de wens om van een digitale tekst ook een papieren versie te maken: een ‘definitieve’ versie, iets ‘waar je wat mee kan’, een formaat waarin het vochtig voortvluchtige lichaam van het woord in een stabiele grafische context gevangen kon worden. Veilig waren ze daardoor wel natuurlijk, die pdf’s, maar vooruitstrevend bepaald niet.

Nu is dat apparaat er dan wel, en lijkt het alsnog de revolutie te ontketenen die zich destijds al had kunnen voltrekken, tegelijk met de ontwikkelingen in de film- en muziekbranche. In zijn column voor Neder-L schreef Marc van Oostendorp onlangs: “U gaat binnen nu en drie, vier jaar ook een e-boek kopen en dan gaan de meesten van u ook voor de bijl. (…) Over tien, vijftien jaar gaan we al onze boeken wegdoen, behalve de hele mooie. U gelooft mij niet, u denkt dat ik overdrijf. Mensen willen boeken in de kast hebben staan, want dat staat zo gezellig. Ze willen een boek kunnen ruiken, zegt u, en het papier horen ritselen. Dat mag allemaal zo zijn – maar er zijn ook mensen die boeken willen lezen. Dat is nu al in sommige opzichten prettiger vanaf een e-boeklezer dan uit een stapel papier. Het duurt niet meer dan een paar jaar en dan gaan al onze leesboeken dezelfde richting op als onze langspeelplaten en de Winkler Prins.”

Dat zijn onheilspellende woorden – niet voor lezers natuurlijk, maar voor de boekenbranche. Hoewel – niet voor de hele boekenbranche. Zeker, drukkers en binders, papierleveranciers en het Centraal Boekhuis hebben het nakijken. Maar voor uitgevers is er een wereld te winnen. En niet alleen omdat ze deze partijen niet meer hoeven te betalen.

Er wordt vaak gewaarschuwd, ook in het filmpje hierboven, dat de boekenbranche niet dezelfde fouten moet maken als de muziekindustrie. Dat klinkt wat gemakkelijk, want muziek is wat anders dan taal, en ook wat anders dan beeld. Het oor is een weerloos orgaan: het kan zich niet of nauwelijks voor klanken afsluiten, en omgekeerd kunnen klanken zich niet verbergen voor wie ernaar wil luisteren. Daarnaast is muziek, als georganiseerd geluid, een stroom die vrijwel niet door een idee of een beeld kan worden samengevat. Het kan zich alleen bij ononderbroken doorgifte aan het gevoel en het verstand meedelen. Waar een enkel plaatje uit een film al voldoende is voor een algemene indruk van die film, daar is een halve of hele seconde ‘muziek’ te weinig om te kunnen vaststellen of het überhaupt muziek is waar je naar luistert.

Dat betekent dat de muzikale structuur niet kan worden opgesplitst, uitgebreid of door elkaar worden gegooid: het geeft zelf immers al vorm aan de tijd. En dat betekent dat de muziekindustrie geen andere keus heeft gehad dan om haar producten integraal aanbieden; er kon nooit iets worden achterhouden, en wat eraan werd toegevoegd – beelden, videoclips – bleef gebonden aan de manier waarop geluid is gestructureerd, dwz aan een organisatievorm die continuïteit vooronderstelt, en die desintegreert zodra die stroom wordt onderbroken.

Hoe anders is de situatie in de filmindustrie. Dankzij een nieuw hulpmiddel voor het onvolmaakte oog zijn, ondanks alle downloadsites en de te verwachten dvd, miljoenen mensen inmiddels naar de 3D-film Avatar geweest. Sterker nog, de filmstudio’s hebben dankzij die vinding ook weer hun oude zelfbewustzijn hervonden, zo las ik gisteren in een bericht op de NOS-site:

“De Nederlandse bioscopen weigeren de nieuwe Disneyfilm Alice in Wonderland te vertonen. Ook in de rest van Europa en de VS wordt de film geboycot. De 3D- film zou begin maart wereldwijd gaan draaien. De bioscopen protesteren met hun actie tegen het besluit van Disney om de film al drie maanden later uit te brengen op dvd. Met de dvd-branche was afgesproken dat tussen het begin van de vertoning in de bioscoop en de dvd-verkoop ten minste vier maanden zouden zitten. Disney weigert te buigen, omdat het denkt dat mensen de 3D-film toch wel in de bioscoop willen zien.”

Wat stellen dvd’s (en BluRay-schijven) daar tegenwoordig tegenover? Niet veel meer, nu het medium massaal is geaccepteerd: van de mogelijkheden die het formaat biedt, m.n. het heen en weer schakelen tussen gesynchroniseerde onderdelen, blijft alleen de ondertiteling nog over, en daarnaast de bladerfunctie. Ik heb nog een oude dvd van Taxi driver liggen, waarmee je heen en weer kunt schakelen tussen scènes en de bijbehorende plaats in het script van de film, waarmee je de film dus vanuit verschillende invalshoeken kunt benaderen en er zelfs een hele studie van kunt maken als je dat wilt – maar dat soort toepassingen zie je nauwelijks meer. En alles waarvan de “special” of “collector’s editions” tegenwoordig worden voorzien – het bekende rijtje “deleted scenes”, “making of”, de trailer, een doorgaans weinig boeiende portrettengalerij en eventueel nog een “documentaire” – hadden we destijds ook op onze videobanden al gehad kunnen hebben.

Toch – hoe mooi zou het niet zijn om op een e-reader een boek te kunnen lezen en de tekst te kunnen vergelijken met eerdere manuscriptversies, zoals dat onlangs door het Huygensinstituut met Van Deyssels Menschen en Bergen is gedaan? Of om een stukje van de film te laten zien waar Frits van Egters in De avonden naar kijkt? De tekst van Nooit meer slapen aan Google Maps of Google Earth te koppelen? De muziek te laten horen waar Nol in De koperen tuin zo zijn hoofd door verliest? Luceberts eigen voordracht bij zijn gedichten, al dan niet in karaokevorm? Allicht is dat het waar Thomas Vaessens het laatst op De Amsterdamse lezing over had: de noodzaak om ons literatuurbegrip uit te breiden, niet omdat literaire middelen in deze tijd niet langer toereikend zouden zijn, maar juist “krachtig genoeg zijn om mediawissels te doorstaan”.
En dan zwijg ik nog over wat er allemaal te bedenken valt bij kook- en tuinierboeken, reisgidsen, woordenboeken, kinderboeken, studie-, kunst-, filosofie- en geschiedenisboeken. En vanzelfsprekend staat in het mobiele web 2.0 tijdperk niets een koppeling naar andere bronnen in de weg, want waarom zouden uitgerekend die apparaten buiten het netwerk worden gehouden waarin tegenwoordig nagenoeg het hele sociale bestaan zich afspeelt?

gemberwortel

Het zijn niet in de laatste plaats deze overwegingen geweest die me er destijds toe brachten om De open ruimte in het leven te roepen. De status van de daar bijeengebrachte teksten is anders dan die ze destijds op papier hadden. De ruimte is er veel opener dan die van de bundel De open ruimte ooit kon zijn. Dat boekje was een object met een commerciële, en later nostalgische waarde, dat men op grond van onderwerp, alfabet of andere formele indeling in de boekenkast kon klemmen. In een virtuele ruimte, veel opener dan de schrijver destijds (1966) kon vermoeden, is de verwevenheid met andere teksten veel groter, doordat andere websites er naar verwijzen, en zoekmachines de teksten op meer gegevens indexeren dan alleen die beginletter of dat onderwerp. Verschillende toepassingen: tekst, beeld, geluid, pop-ups, een menu, een zoekfunctie, een gehyperlinkte bibliografie, een eveneens gehyperlinkte auteursindex, en hyperlinks die intern essay aan essay koppelen zorgen voor een rhizomatische ervaring, waarbij ieder punt verbonden is met ieder ander punt: een verbonden zijn van alles met alles. De open ruimte als e-book: waarom niet?

Ten slotte: de beveiliging. Natuurlijk, dat is een probleem. Wat te doen tegen de peer-to-peer-netwerken? Niets, helaas. Maar we hebben het hier over het woord – niet over beeld of geluid.  De elitemarkt die door uitgevers wordt bediend is een andere dan die van film- en muziekconsumenten. Boekenliefhebbers worden van nature aangetrokken door het aura dat het boek, ondanks zijn massaverspreiding, altijd is blijven omgeven: de fetisjisering van het woord om zo te zeggen, waar uitgevers zich vanaf het begin van de boekdrukkunst op hebben toegelegd. Die behoefte wordt straks bevredigd door het gevoel de onvervreemdbare status van het woord, die bizarre illusie, te bevestigen door te betalen voor een “authentieke”, “erkende” versie.

Bibliofiele boeken worden er straks misschien niet meer gemaakt, maar bibliofielen zullen er altijd zijn. Op naar de e-bibliofilie dan maar!

Leesbevordering

Gedichtendag 2010’t Ligt niet in mijn aard om zuur te doen over initiatieven van goedwillende instanties, maar er is geen dag waarop ik me meer van de poëzie vervreemd voel dan Gedichtendag. Op die dag, alweer ruim een week geleden, treedt de poëzie naar buiten: ‘Kranten, tijdschriften, het internet, radio en televisie gonzen die dag iets poëtischer. Honderden scholen, bibliotheken, boekhandels, bedrijven en particulieren organiseren evenzoveel activiteiten: voordrachten, lezingen, tentoonstellingen, poëzie-wandelingen, schrijfwedstrijden…’

Dat dit allemaal geen zin heeft, hoeft nauwelijks betoog. Het is net als met Kerst, Valentijnsdag, moederdag, 4 mei en de zondag toen die nog geen koopzondag was: het zijn dagen waarop we geacht worden iets te doen waar we helemaal geen zin en in elk geval geen tijd voor hebben. Als poëzie een vanzelfsprekend onderdeel van eenieders curriculum zou zijn, zou er natuurlijk geen dag voor hoeven te worden gereserveerd. Gedichtendag is dus min of meer een schaamlap voor het ontbreken van structureel poëzie-onderricht op middelbare scholen. Voor de meeste mensen is het daarna voorgoed te laat.

Desalniettemin bestaat die Gedichtendag. Een van de hoogtepunten – ’t enige waar in De wereld draait door aandacht aan werd besteed – was de bekendmaking van de winnaar van de Turingprijs, een aardig initiatief van Komrij om mensen eens een behoorlijk gedicht uit hun pen te wringen. Op Facebook, platform dat alle verdere communicatie overbodig maakt, zei ik in een reactie dat ik het winnende gedicht, Misbruik van Gerwin van der Werf, best aardig vond (hoewel met een wat lang uitgesponnen litanie) maar neem nou es de volgende regels uit dat gedicht:

woorden weeg ik met het vreten
dat retour komt uit mijn maag

uit mijn tenen vloek ik psalmen
tot ik er niets meer bij voel

Zelfhaat weeg ik bij het opstaan
in jouw levenloze blik

waanzin smoor ik in mijn verzen
waar zijn die dingen anders voor?

(Uit: Gerwin van der Werf, ‘Misbruik’)

Als je dat leest, dan lijkt het achteraf maar al te gemakkelijk om te voorspellen dat juist een gedicht dat van zelfhaat spreekt en misbruik van poëzie celebreert tot winnaar zou worden uitgeroepen. Elke gedichtendag weer, wanneer poëzie geacht wordt zich in de gunst van het publiek aan te bevelen, wordt immers die knieval gemaakt.

Omslag 'er is alles in de wereld'Ander voorbeeld: Maria Barnas’ bespreking van Ilja Leonard Pfeijffers Lucebert-bloemlezing er is alles in de wereld in Awater. Te bedenken valt ten eerste dat Awater en de eraan gelieerde Poëzieclub eveneens initiatieven van Komrij zijn geweest om poëzie op de kaart te zetten; Awater is, althans in de Selexys-boekwinkel in Den Haag, het enige literaire blad dat tussen de reguliere tijdschriften wordt aangeboden. Ten tweede verscheen het betreffende nummer in de week van Gedichtendag. Je zou dan verwachten dat het blad een waarderend en inzicht biedend artikel laat schrijven over het werk van een van onze grootste dichters. Maar dan doet die zelfhaat waar Van der Werf in zijn winnende gedicht van spreekt zich weer gelden: Barnas ziet niks in Luceberts werk; ‘zijn gedichten irriteren me’. En vervolgens breidt die zelfhaat zich uit over de kritiek. In een kort stukje in de NRC van afgelopen vrijdag schrijft Sebastiaan Kort waarderend dat Barnas’ stuk ‘knettert van de kritiek’, en voor De Groene Amsterdammer noemt Erik Lindner het een ‘moedig’ stuk.

Al die opinies zijn op zichzelf natuurlijk even geldig als de argumenten waarmee ze worden gebracht – waarbij ik nog de meeste waardering heb voor Lindner, die de betekenis van Lucebert voor Barnas beter uitlegt dan Barnas het zelf doet: Lucebert is voor de generatie dichters waar zij toe behoren een vaderfiguur die hun poëzie in de weg staat: ‘alsof je de muziek van je ouders opzet: je kent het goed en het raakt je. Maar is het je daarmee helemaal eigen?’

Nu is niemand verplicht om van Lucebert te houden, en de voors en tegens zouden op bv. de Contrabas best een aardige discussie op kunnen leveren. Maar daar is men onder elkaar. De strategie die hier door de leesbevorderaars gekozen is berust op de – op zichzelf juiste – analyse dat geen hond nog ontzag voor welke elite dan ook heeft. Maar daar volgt niet uit dat de poëzie zichzelf eerst moet afbreken om zich dan ootmoedig aan het geteisem aan te bieden. Toch is dat de reden waarom een gedicht met de regel ‘waar zijn die dingen [= gedichten] anders voor?’ de Turingprijs wint. En waarom een dichter waar de poëzie zelfbewust en trots mee naar buiten zou kunnen treden met de grond gelijk wordt gemaakt, op een dag dat er eens een paar ogen méér naar haar kijken.

Omslag Lucebert, 'Poëzie is kinderspel' (1968)

Vergeet die leesbevordering, zou ik zeggen, het is een verloren slag. Begin liever op school, wanneer het nog zin heeft, en neem daar als model eventueel een andere bloemlezing voor, bij voorbeeld deze, die tenslotte speciaal voor gebruik op school is gemaakt, en die trouwens ook de poëzie van de dichter in kwestie geeft wat haar toekomt. Maar Barnas of Lindner is ook goed.