iemand woonde in een mooie wat stad

e.e. cummings, 'crowded street', aquarel, 31 x 23,5 cm.

Mijn inzending voor de afgelopen editie van de vertaalwedstrijd op Facebook:


anyone lived in a pretty how town
(with up so floating many bells down)
spring summer autumn winter
he sang his didn’t he danced his did

Women and men(both little and small)
cared for anyone not at all
they sowed their isn’t they reaped their same
sun moon stars rain

children guessed(but only a few
and down they forgot as up they grew
autumn winter spring summer)
that noone loved him more by more

when by now and tree by leaf
she laughed his joy she cried his grief
bird by snow and stir by still
anyone’s any was all to her

someones married their everyones
laughed their cryings and did their dance
(sleep wake hope and then)they
said their nevers they slept their dream

stars rain sun moon
(and only the snow can begin to explain
how children are apt to forget to remember
with up so floating many bells down)

one day anyone died i guess
(and noone stooped to kiss his face)
busy folk buried them side by side
little by little and was by was

all by all and deep by deep
and more by more they dream their sleep
noone and anyone earth by april
wish by spirit and if by yes.

Women and men(both dong and ding)
summer autumn winter spring
reaped their sowing and went their came
sun moon stars rain

e.e. cummings


iemand woonde in een mooie wat stad
(met op zo zwevend veel klokken neer)
voorjaar zomer najaar winter
hij zong zijn niet-waar hij danste zijn waar

Vrouwen en mannen(klein van ziel en smal van geest)
gaven om iemand niet het meest
zaaiden hun echt-waar oogsten hun -paar
zon maan ster wolk

kinderen meenden(maar maar een paar
en neer vergaten ze bij op het groeien
najaar winter voorjaar zomer)
dat niemand hem minde meer bij meer

als bij nu en boom bij blad zij
lachte zijn lol zij weende zijn smart
vogel bij sneeuw en domp bij roer
iemands elk was al voor haar

iemanden huwden hun allemaal
lachten hun huilens deden hun dans
(slaap waak hoop en dan)zij
zeiden hun nimmers zij sliepen hun droom

ster wolk zon maan
(en alleen de sneeuw kan ‘t verklaren
hoe kinderen al snel vergeten te onthouden
(met op zo zwevend veel klokken neer)

op een dag stierf iedereen ik meen
(en niemand boog zich voor een kus)
bedrijvig volk begroef hen zij bij zij
beetje bij beetje en was bij was

al bij al en diep bij diep
en meer bij meer wanneer hij sliep
niemand en iemand botten in april
wens bij geest en als bij wil.

Vrouwen en mannen(bom èn bim)
zomer najaar winter voorjaar
oogsten hun zaaisel en volgden hun volk
zon maan ster wolk

(Vert. RHCdG)

Schrijven voor het web (2)

Kenmerkend voor literatuur op het internet:

1) de aanklikbaarheid van teksten
2) de aansprakelijkheid van teksten
3) de actualiteit van teksten

@1: Hyperlinks richten de leesbeweging. Het gevoelige woord. De muil. De afgrond. Voeren meestal weg van de tekst. Stijltip: spaarzaam gebruiken en met target=”_blank”.

@2: Tekst staat open voor reacties. Is geen zelfgenoegzaam en voldongen feit, maar ‘ontstaat aan de wereld’ (Tonnus Oosterhoff).

@3: Paradox: tekst is definitief, onveranderlijk en altijd oproepbaar (dus aandachtig en bereid, ethisch) maar niet lapidair, dwingend, heilig of eeuwig. Je moet erbij zijn. Blogdiscussies van vorige maand zijn nu niet meer interessant. Het schrijven en het lezen speelt zich af in een open ruimte maar in een begrensde tijd. 

Over ‘Waterpas’ van Joop Leibbrand

[Mededeling vooraf: de serie over Mulisch’ roman Hoogste Tijd wordt binnenkort voortgezet]

Omslag bundel 'Waterpas' van Joop LeibbrandInleiding bij de presentatie van de bundel ‘Waterpas’ van Joop Leibbrand, stadsdichter van Den Helder, op 25 november 2010

Dat ik hier wat mag zeggen over Joop Leibbrands Helderse gedichten is op het eerste gezicht wat vreemd, want ik kom niet uit Den Helder; ik kom uit Den Haag. Dat zijn maar een paar letters verschil, maar in de poëzie en in de werkelijkheid kan dat toch behoorlijk schelen. En het betekent vooral dat de gedichten van deze stadsdichter niet alleen lokaal belang hebben. Dat ik hier ben betekent dat ik in elk geval vind dat u in dit bijzondere stadje gezegend bent met een stadsdichter van nationale allure.

‘Het mooiste van Den Helder is het kerkje van Den Hoorn’ zegt Joop Leibbrand in een regel met wat mij betreft klassieke potentie. Er spreekt, behalve humor, een verlangen uit naar een land, ginder, ver, en afwijzing van het hier en nu; en toch is dat hier en nu onderwerp van al deze gedichten. Maar men moet in het hier en nu staan om naar het daar en dan te kunnen verlangen, om het in de verte als markeringspunt van een ‘eiland der ziel’ te kunnen zien. De barre realiteit is voorwaarde voor elk idealisme.

Natuurlijk kom ik in deze gedichten dingen tegen die ik niet kan thuisbrengen; in dat opzicht is het hermetische poëzie, die zich richt tot ingewijden, tot u, de inwoners van deze stad. Soms verbreedt die kring van ingewijden zich tot het hele land: ook ik hoorde in Den Haag van de Hulmanaffaire. Het zal niet lang meer duren voor iedereen die naam vergeten is. Dan is het hier en nu plotseling het daar en dan geworden, alleen nog bereikbaar via het gedicht dat Joop Leibbrand eraan wijdde, en dat het zonder toelichtend commentaar dan niet goed meer kan stellen. Maar dat is nu al het geval: de gedichten zijn achterin van soms uitvoerige toelichtingen voorzien, en doen daarin wel aan de Laaglandse hymnen van H.H. ter Balkt denken, waarin deze de geschiedenis van Nederland optekende – voor velen inmiddels ook een obscuur onderwerp.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er verband bestaat tussen de opkomst van het stadsdichterschap en onze huidige, nog altijd overwegend postmoderne tijd. Er is een gevoel alsof dat nu allemaal moet worden opgetekend, vlak voor het allemaal teloor gaat in de maalstroom van de alles nivellerende eenheidsworst die voor de deur staat. Je kunt het je nu niet meer voorstellen, maar ooit was het anders – dat lijken deze gedichten aan toekomstige generaties te willen zeggen. Het gekke is dat wij zelf die toekomstige generatie zijn. Wij zelf leven in die postmoderne tijd, waarin het zo lastig is geworden om je plaats te bepalen en je oriëntatie, waarin de Albert Heijn en de McDonald’s van Den Helder niet te onderscheiden zijn van die in Den Haag, – waarin het eigene, autochtone algemeen bezit lijkt te zijn geworden. Deze gedichten bezweren onze angst, ook in dat opzicht zijn ze in het hier en nu gesitueerd.

Laten we het niet moeilijker maken dan het is. Joop Leibbrand is geen hermetisch dichter, die van het hier en nu iets obscuurs, iets bijzonders maakt. Hij heeft ook geen mythische bedoelingen: het hier en nu wordt bij hem niet opgetild naar een hoger en algemeen plan, niet in een apotheose vereeuwigd, niet daar neergezet waar iedereen erbij kan. Het ligt er eerder tussenin. Zijn bedoelingen zijn mimetisch: het verschil tussen het bijzondere en het algemene heft hij op door het hier en nu maar meteen aan afbraak prijs te geven: hoe zou het anders ook het hier en nu kunnen heten? Kijk maar eens naar dit gedicht:

Toeval

voor J.

Begin deze week, tegen elven, we zaten
achter aan tafel, lazen de krant, keken
we op van een tik tegen het raam.
Een lijster, dachten we in een flits

gezien te hebben, maar buiten viel hij
niet te vinden, hij leek genadig te zijn
vrijgekomen met de schrik – alleen wat
veertjes die resteerden in een vlek.

Drie dagen later, zelfde tijd, was er in huis
een geluid dat niet viel thuis te brengen –
geen post die op de deurmat viel,
geen deur die boven dichtsloeg,

maar met de boodschap van je dood
zagen we in de voortuin op haar zij
de merel die zich stukgevlogen had.

Geaarzeld. Opgepakt. In een krant
gewikkeld en in de compostbak bijgezet.

Toen ook de vogel achter weggeblazen.
Het raam met tissues schoongemaakt.

Achterbergiaans van toon, maar in plaats van een dode geliefde tot leven te wekken in zijn gedicht, wordt hier wat dood is opgeruimd. Daarom kom je bij Leibbrand nauwelijks symbolen tegen. Als een haikudichter beperkt hij zich tot het onmiddellijke, het aanwezige in heden èn verleden – niet tot wat niet is of wat zou kunnen of moeten zijn. Hij zoekt voor zijn gedichten geen eeuwigheid, maar biedt de vervlietende werkelijkheid een tijdelijk onderkomen.

‘Waar moet je heen in Den Helder?’ schreef hij me gisteren in antwoord op mijn vraag naar de bezienswaardigheden in de stad. ‘Als je een uurtje over hebt, ga dan vanuit het station rechtsaf, langs de viswinkel de Beatrixstraat in. Als je bij Blokker bent aangeland, loop dan even twintig meter de straat links in, dat is de Keizerstraat. Je ziet daar een dubbel pand van een speelgoedwinkel, Top Toys, of Inter Toys… Het linker gedeelte ervan was de slagerij, achter het linker bovenraam was mijn jongenskamer. Dan heb je het interessantste van de stad wel gezien, maar vooruit, ga terug, loop die Beatrixstraat uit, ga de brug over, neem linksaf een stukje Weststraat en ga dan het voetgangersbruggetje over naar Willemsoord en dwaal daar wat rond. Daarvandaan kom je ook makkelijk op de haven en de dijk, maar pas op, je bent dan zo een uur verder, en je moet op tijd terug zijn om die bundel de hemel in te prijzen.‘

Dat laatste is natuurlijk weer een typisch voorbeeld van Leibbrandiaanse ironie. Alsof het mooiste van de hemel niet de aarde zou zijn!

Leesverslag: Hoogste tijd (Mulisch) (3)

[Mededeling vooraf: gisteren publiceerde ik per ongeluk een voorlopige en onvoltooide versie van de derde aflevering van deze serie, en gooide de versie die ik had voltooid weg. Met excuses hierbij een zoveel mogelijk uit eigen geheugen gerestaureerde, nieuwe versie van aflevering nr. 3]

Omslag 'Hoogste tijd'

In het tweede hoofdstuk van deze roman kwam ik een aantal termen tegen die raakpunten vertonen met de rest van Mulisch’ oeuvre:

drooggelegde onderwereld
Schokland
Frederik Rozenveld
meer dan ware geschiedenis
teckel
lachbui
tanden
stenen

Woorden waarbij je je oren mag spitsen. In de eerste aflevering van deze serie zei ik het al: dit leesverslag is geen onbevangen kwestie. Met het beetje kennis dat ik heb van Mulisch’ werk is het eerder alsof ik tot de tanden toe gewapend ben. En dat lijkt op het eerste gezicht toch wel jammer: alsof de amateur, de jongensachtige liefhebber die Mulisch zelf op zoveel gebieden is geweest in dit oeuvre niets te zoeken zou hebben.
Hoe ook verhoudt zo’n lezing zich tot het heuristische voorschrift obscurum per obscurius, ignotum per ignotius: het duistere (verklaren) door het duisterdere, het onbekende door het onbekendere? 1 Het lijkt alsof je in Mulisch’ werk van dàt hermetisme al even ver verwijderd bent als van het postmoderne ‘gij zult rondtasten in de middaghitte’ van Lucebert. In het eerste geval waan je je in een doolhof op bekend terrein – het is ‘een labyrint waar ik de weg in weet’, zegt Mulisch – in het tweede raak je de weg kwijt door een overvloed aan bekende gegevens.

Opeenvolgende woorden met een verborgen betekenis: bij Mulisch is het bekende het duistere. Het duistere biedt dus houvast – en dat is natuurlijk ook wat het verlangen en de nieuwsgierigheid van de amateur prikkelt. Vergeleken met de realiteit die mededeelbaar is in voorstellingloze termen moet het duistere het veel meer hebben van overeenkomsten en associaties op grond van klank, beeld, ritme, enz.: dingen die geen nadere uitleg behoeven, omdat je ze intuïtief aanvoelt. Daarom kon het ook geen kwaad dat Mulisch van die wereld in De compositie van de wereld een uiteenzetting gaf, schijnbaar tegen zijn eigen voorschrift om het raadsel te vergroten in. Dat boek ‘verklaarde’, ‘verhelderde’, ‘verlichtte’ niets; het liet alleen zien dat zijn wereld niet op een logisch, maar op een muzisch principe (de octaviteit) berust, op een wereld van betekenaars al noemde hij dat zelf niet zo, en dat het leven hierna gewoon doorging.

Eenmaal ingewijd – dwz: eenmaal bereid om het onbekende tegemoet te treden – valt er niet langer aan te ontkomen: er zit systeem in dit heelal, al was het maar omdat het een eenheid vormt. Niet omdat alles op elkaar past zoals bij een perfect geordend en logisch systeem, maar omdat het onbekende aansluit op het onbekende, en er van die relatie geen probleem wordt gemaakt: het is de grondslag van het bestaan. De claim van het postmodernisme: er zijn geen verbanden, maar alles is er, en dus: anything goes – die decadente conclusie is het tegendeel van deze hermetische wereld, die van duisternissen aan elkaar hangt, maar die je je door omgang en oefening eigen kunt maken, zodat je nieuw gebied aan je geestelijke bezit kunt toevoegen. Dáarom moet het raadsel worden vergroot: het is, uiteindelijk, een vitalistisch motief.

Eergisteren, tijdens de herdenkingsdienst in de Stadsschouwburg, citeerde Robert Ammerlaan onder meer deze kernpassage uit Mulisch’ werk:

‘Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen, waardoor onderling voeling gehouden wordt en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden, stromingen, seinen, kode… Raakt men het ergens aan, ergens anders reageert het; een kolossale bloedsomloop is er in gaande, en een alle omvattend stofwisselingsproces, geregeerd door haast onvindbare klieren, en in het middel: de hypofyse, voorgoed onzichtbaar.’ 2

Door deze opvatting, die dicht in de buurt komt van Deleuze’s rizoom, verliest een lezer zijn onbevangenheid: hij wordt zich bewust van de fijnzinnige samenhang en gevoeligheid van wat hij leest, ook wanneer de aard daarvan hem nog duister blijft. Het is in elk geval een sensatie die ik beleef nu ik in het tweede hoofdstuk van deze roman ben beland. Maar het is ook spannend en aantrekkelijk, omdat het me verdacht maakt op aanwijzingen en clues die het verhaal verdiepen en verbreden, eventueel zelfs tot voorbij de intenties van de auteur. 3

Voor de rest gebeurt er op dit vlak hetzelfde als bij elke schrijver die die naam waardig is: Mulisch’ taal maakt zich meester van een wereld en herschept die in woorden en termen die niet toebehoren aan Jan en alleman, maar onvervreemdbaar aan hem alleen. Daardoor kan hij zijn publiek ook selecteren: wie dit werk binnengaat, ziet af van de schijnzekerheden van een ‘algemene’ taal die voor elke situatie een toepasselijk woord klaar heeft, als een geest die altijd lijkt te gehoorzamen, maar die in werkelijkheid niets te bieden heeft: de ‘Geist der stets verneint’, zoals Goethe hem noemt. Mulisch ziet af van die taal, en stelt er een bijzondere taal voor in de plaats die aan het concrete van de situatie recht kan doen. In tegenstelling tot de gewone taal, die altijd op een afstand blijft, is het concrete onmiddellijk herkenbaar: het is beeldend, muzisch, en daarmee ook ‘autochtoon’, want het behoort tot iets uit de eigen voorstellingskring. Daardoor en daarom is het concrete vanzelf ook mythisch en hermetisch: taal die bestemd is voor ingewijden, hoe groot de omvang van de groep verder ook mag zijn.
Mulisch heeft van die relatie met zijn lezers nooit een geheim gemaakt. In het eerste hoofdstuk van De procedure nodigt hij zijn lezer expliciet uit om zijn universum binnen te gaan en maakt van hem zo een ingewijde, een handlanger en collega-hermetist. Zo kun je vertrouwelijk en op niveau met elkaar praten.

—o0o—

In dit tweede hoofdstuk van Hoogste tijd verhaalt Mulisch onder meer over Uli’s avonturen als regisseur van een amateurgezelschap. Bij de repetities voor Maria Stuart wordt de rol van Mortimer gespeeld door

‘een monteur uit de garage op de hoek, een spichtige blonde jongen, die al bij de eerste repetitie zijn hele rol uit het hoofd bleek te kennen, zich niet liet regisseren maar onmiddellijk na zijn opkomst zijn rechtervoet wat naar voren zetten, zijn rechter wijsvinger tegen zijn kin legde, met zijn linkerhand zijn rechter elleboog omvatte en met de snelheid van een machinegeweer zijn verzen sprak, zonder daarbij een spier te vertrekken. Bovendien bewoog hij zijn lippen mee bij elk woord van een andere acteur: hij had alles uit zijn hoofd geleerd.’ (p. 23)

Doordat de rest van het gezelschap op aandringen van Uli – die ‘diep in zichzelf een verschrikkelijke lachbui voelde ontstaan’ – zich door zijn methode mee laat slepen, wordt de première een catastrofe en komt er een voortijdig einde aan Uli’s regisseurscarrière. Voor een personage als deze jongen mag elke schrijver beducht zijn: hij staat hem naar het leven en gaat er met het werk vandoor. Dit is geen amateur, geen liefhebber, maar een exponent van de Geist der stets verneint: een monster, een automaat, een Eichmann eigenlijk, die alles zo perfect uitvoert dat alleen een dwingeland als Hitler er plezier in kan scheppen. Zulke lezers zoekt Mulisch uiteraard niet.

Hieronder nog eens de hele herdenkingsdienst van eergisteren, voor wie het heeft gemist:


  1. Voer voor psychologen, p. 149.
  2. Voer voor psychologen, p. 108
  3. zie ‘Manifest’ nr. XX in Voer voor psychologen, p. 81.

Leesverslag: Hoogste tijd (Mulisch) (2)

‘De gong slaat drie keer, langzaam dooft het licht, en met het zachte ruisen van het doek verspreidt zich de muffe geur van kunstmatig leven.’

Zo opent Mulisch het toneel van deze roman. Met de woorden ‘kunstmatig leven’ in deze openingszin hoeven we waarachtig niet lang op de eerste expliciet alchemistische kreet te wachten: het maken van kunstmatig leven is van die traditie precies het hoofdobject. Het is natuurlijk ook een omschrijving van wat er vlak voor de voorstelling in het theater gebeurt, en misschien, zo suggereert de tekst, van het leven van de hoofdpersoon. Die reageert kennelijk niet zelfstandig en spontaan, maar werktuigelijk – als een robot of machinemens, de creatie van kunstmatig leven – op impulsen, zoals het slaan van een klok. Het is de hoogste tijd voor deze roman, meteen al in de eerste zin de beste.

Ik zal proberen om niet alle alchemie in deze roman te inventariseren, maar één alchemistische bewerking op de 1e pagina mag misschien nog:

‘Er valt as van de sigaret die tussen haar lippen bungelt; met een pink schuift zij de kegel in de palm van haar hand en laat hem in een bloempot rollen, waar zij hem een beetje platdrukt.’

Mulisch beschrijft dit onbetekenende detail met dezelfde aandacht als waarmee zijn collega-alchemist Tarantino in de film Inglourious Basterds tabakspijpen, lucifers en de slagroom op de apfelstrudel in beeld brengt. 1

SS'er Landa uit 'Inglourious Basterds'

Harry Mulisch

In dit eerste hoofdstuk wordt de lezer voorgesteld aan het hoofdpersonage Uli Bouwmeester. Mulisch schrijft:

‘Uli (zeg: Oeli) Bouwmeester’

‘… en overal op aarde wordt alchemie bedreven met zijn naam’, hoor ik daar achteraan, uit de eerste zin van die andere roman, Het stenen bruidsbed. Mulisch (zeg: Moelisch) heeft Uli uit zijn eigen naam gefilterd, en hem via zijn achternaam niet alleen een telg van een beroemde acteursfamilie gemaakt, maar ook een adept van de nauw aan de alchemie verwante vrijmetselarij.

Nog een parallel met Het stenen bruidsbed in dit eerste hoofdstuk, dat De uitnodiging heet: de brief. Waar Norman Corinth in dat eerste hoofdstuk per brief voor een tandartsencongres in Dresden wordt uitgenodigd, daar wordt Uli Bouwmeester per brief voor een rol in een toneelstuk gevraagd. Als hem hetzelfde te wachten staat als Norman Corinth, dan kan hij zijn lol nog op. Maar deze uitnodiging is er ook een aan de lezer van de hoffelijke Mulisch, die van hem geen brief ontvangt, maar het boek dat hij in zijn handen houdt.

Een laatste parallel: noch Corinths vrouw (‘om haar mond zat het ijzeren trekje’), noch Uli’s zuster (‘Enfin, je doet maar’) voelen zich erg bij hun levensgezel of bij de aanstaande wending in diens leven betrokken.

In de laatste alinea nog een andere dimensie van het kunstmatige leven in dit eerste hoofdstuk: de beschrijving van het leven in een polderstad, ‘waar vijftien jaar geleden nog de vissen zwommen en de scheepswrakken uit de bodem staken’. Het doet denken aan het vroege verhaal De sprong der paarden en de zoete zee (1954), over het eiland Schokland, dat volgens de slotregels van dat verhaal ‘niet meer bestaat en heden ten dage een langwerpige verhevenheid in de Noordoostpolder is, omgeven door sappige weilanden en golvende korenvelden.’


  1. Zie mijn alchemistische duiding van die film

Leesverslag: Hoogste tijd (Mulisch) (1)

Omslag Harry Mulisch, 'Hoogste tijd'Aan een roman beginnen is voor mij vaak een gewichtig besluit want ik lees er zelden of nooit een. Daarvoor is mijn leestempo te traag en mijn uithoudingsvermogen te gering. Ik ben ook te veel gesteld op de overzichtelijke vorm van poëzie: de structuur van een roman moet je vaak aan de inhoudsopgave ervan (als die er is) aflezen, of de vorm moet op een indirecte manier door de woordenbrij heen schemeren. In proza geef ik daarom de voorkeur aan beschouwend werk: daar ‘heb’ je nog eens wat aan.

Toch ben ik eergisteren aan deze roman begonnen, een van de laatste van Mulisch die ik nog niet eerder las (De diamant en De ontdekking van de hemel zijn de andere). Natuurlijk, hij was net overleden, en hoe kun je een schrijver beter eren – maar Mulisch was een van mijn laatste levende helden: ik ben met zijn werk opgegroeid, bewonderde stiekem De aanslag toen dat van de Reve-politie niet mocht, mijn vader schreef twee dozijn essays en een half boek over hem, en vooral heeft Mulisch voor mij alchemie als structuurprincipe in literatuur en kunst zichtbaar gemaakt, kortom: voor deze grote man maak ik graag een uitzondering.

Bovenaan mijn lijstje favorieten staan twee beschouwende werken: De zaak 40/61 en Voer voor psychologen. De Manifesten uit dat laatste boek, waarvan ik een aantal op Facebook zette, zijn nog altijd bepalend voor hoe ik over schrijven en literatuur denk. Daarnaast was ik erg onder de indruk van zijn verhalen uit De versierde mens, en natuurlijk van de romans, van archibald strohalm tot De verteller en De aanslag. Voor zijn poëzie ben ik minder geporteerd, en zijn toneelwerk ken ik eigenlijk niet.

Daarmee is meteen de kern van het kritische apparaat gegeven waarmee ik de komende weken op deze plek verslag zal doen van mijn lectuur van deze roman, Hoogste tijd, uit 1985. Een onbevangen lectuur zal het dus niet zijn, hoe mooi dat experiment ook altijd is, maar ik ben hierin nu eenmaal geen onbeschreven blad. Of het zin heeft wat ik ga doen moet nog blijken; misschien is wat volgt alleen van belang voor mijzelf, als neerslag van iets dat in een andere vorm uitgewerkt moet of kan worden, of als vormexperiment: is zoiets mogelijk, en interessant en onderhoudend genoeg? Maar misschien zijn er mensen die mee willen lezen, voor het eerst of opnieuw: jullie zijn van harte welkom om te reageren.

—o0o—

Mijn exemplaar van Hoogste tijd is er een uit de 2e druk van oktober 1985, blijkens een potloodaantekening op de franse pagina ooit voor 6 euro op de boekenmarkt gekocht. Deze tweede druk (de 1e is die van een gebonden uitgave in 10.000 exemplaren) beslaat het ’11e tot en met 60ste duizendtal’, zo staat voorin het boek: ik weet niet hoeveel drukken er tot heden van verschenen zijn, maar hieruit blijkt wel dat Mulisch destijds, zo vlak na het enorme succes van De aanslag (1983) een groot en gevierd schrijver was, met wie de uitgever meteen flink uitpakte.

Het motto van de roman is een citaat uit The Tempest van William Shakespeare, dat begint met de woorden ‘These our actors…’. De laatste regels ken ik:

… We are such stuff
As dreams are made on; and our little life
Is rounded with a sleep.

Shakespeare, ’s werelds grootste toneelauteur, als mottogever van een roman met als titel Hoogste tijd: dit zal op een of andere manier met toneel te maken hebben.
Mulisch en het toneel? Hier begint mijn gebrek aan bekendheid met zijn toneelwerk (Tanchelijn, De knop, Reconstructie, Oidipous Oidipous, Bezoekuur, Volk en vaderliefde en Axel, volgens het overzichtelijke overzicht dat Mulisch achterin zijn boeken liet afdrukken) zich meteen al te wreken. Ik ken Mulisch’ ervaringen met en opvattingen over het toneel niet. Maar allicht hóeft dat voor een roman ook niet.

De inhoudsopgave bevestigt mijn vermoeden: het boek is niet in hoofdstukken, maar in ‘bedrijven’ ingedeeld, vijf stuks, met een ‘epiloog’ ter afsluiting. De bedrijven bestaan uit 4 tot 7 afzonderlijk getitelde – scènes?

Fijn, daar hou ik van, een regelmatige structuur, waarin je kan ademhalen. Er wachten 351 pagina’s tenslotte…

In de volgende notitie de openingszin maar eens proberen!

Te zijn wat je te wezen zoekt

Omslag 'Zelf worden' van Henk van der Waalover Henk van der Waal, Zelf worden

Zelf worden – ontbreekt er iets aan die titel? Je kunt zelf ‘iets’ worden, of je kunt ‘jezelf’ worden, maar zonder meer ‘zelf worden’? Heel gek is het misschien toch niet, want in 2008 verscheen een bundel van Nachoem Wijnberg onder de titel Het leven van. Punt, verder niets. Eerder al had Hans Kloos zichzelf een ‘leverancier van mogelijkheden’ genoemd en signeerde Lucas Hüsgen eens een gedicht met een stippeltjeslijn.
Alleen Tonnus Oosterhoff schreef een gedicht getiteld Tonnus Oosterhoff, maar wie zich met die naam identificeren wil, doet iets waarvan het gedicht zegt dat het niet mogelijk is.

Er zijn ook dichters die zich juist graag aan een of andere fetisj laten herkennen, de beginletter van een bundeltitel bij voorbeeld, zoals Erik Lindner met zijn T-serie. Maar eerder dan daar het symptoom van een tekort van te maken, laten de hierboven genoemde dichters zich aan de vorm en structuur van hun werk herkennen. Het zijn anonymi zou je kunnen zeggen, die een virtueel bestaan leiden. Pas wanneer ze zich in hun werk kenbaar maken, dwz wanneer ze schrijven, worden ze actueel en kan hun naam aan het werk worden verbonden.

Men zal zich afvragen: wat doet dat er allemaal toe? Welnu: het doet ertoe, omdat in deze voorstelling van zaken het werk voorwaarde is voor de dichter, in plaats van andersom. En dat betekent dat het ‘worden’ uit de titel van deze bundel het zonder object kan stellen: het worden gaat immers al van het object uit (‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ zegt Tonnus Oosterhoff ergens). De vraag naar het wat van het worden blijkt geen ander doel te hebben dan het worden, d.i. de creativiteit, in te dammen door het op een doel te fixeren en vast te leggen. Deze dichters doen niet mee aan de gewoonte om wat onafhankelijk en vrijuit stroomt te koppelen aan onbewogen bewegers en lijdende voorwerpen. ’Ik vrees dat wij God niet kwijtraken, zolang wij nog geloven in de grammatica‘, zei Nietzsche.

Zelf worden dus, of ‘hoe men wordt wie men is’, de ondertitel van Ecce homo van diezelfde Nietzsche: zie de mens! Zie hem niet in zijn menselijk-al-te-menselijke staat, existentieel, teruggeworpen op zichzelf – dwz overgeleverd aan wie maar over hem wil beslissen – maar hoe hij in zijn omgeving is ingebed en daar, ondanks die verknoping in een groter geheel, een kleine slag veroorzaakt wanneer de tijd langs hem strijkt, even hikt als een niet te negeren ritmische hobbel in een metrische structuur. Hoor, daar ging een mens voorbij…

Maar natuurlijk staat dat ‘zelf’ ook aan de andere kant van het ‘ik’ waarmee alles begint. In Van der Waals bundels gaat het eigenlijk altijd om die beweging van ik naar zelf, waarbij het ‘zelf’ zoveel mag zijn als de vereniging van het subject met het Al, dus met inbegrip van de Ander. In De Aantochtster (2003), kwam die Ander ‘vanuit onbekend gebied aangewaaid’, als teken van een ‘buiten’; Van der Waal had over ettelijke pagina’s zelfs een heuse landingsbaan voor haar aangelegd. Of zij er ooit op is geland mag worden betwijfeld, maar Van der Waal bedoelde dan ook niet per se een verlosser te onthalen. Er was een ethische vraag in het spel: hoe kun je je openstellen voor iets dat het subject, het ik, te boven gaat? Ook in deze bundel gaat het nog steeds om die ontsnapping van het ik, alleen is Van der Waal daarbij niet langer in afwachting van een ander. Het zwaartepunt en de verantwoordelijkheid liggen nu bij het subject en bij diens ontvankelijkheid, zonder dat daarbij de vraag ‘voor wie’ nog erg nadrukkelijk wordt gesteld. Van der Waals ethiek heeft geen Ander meer nodig als stok achter de deur.

Hoe zou je die verhouding tussen ik en zelf grafisch vormgeven?
Elk ik, hoe onvolgroeid ook nog, gaat van start met een naam. Ook Van der Waals gedichten in deze bundel hebben een titel, maar die is grijs afgedrukt, alsof het om niet meer dan een formaliteit gaat. Wat is een naam ook anders dan een opdracht die men van zijn ouders meekrijgt? Maar halverwege het gedicht keert de titel terug, en wordt dan geïntegreerd in de lopende zin die het gedicht aflegt. Die identificatie met de titel gaat met verlies gepaard: het gedicht is niet langer zichzelf – vrij, alleen nog beantwoordend aan een betekenisloze klank – maar betrekt een orde waarin het zich alleen als subject kan handhaven. Het teken daarvan is de hernomen titel, die ditmaal in het zwart verschijnt. De winst is dat het gedicht zich de titel eigen kan maken en niet alleen als formele aanduiding, maar ook als uitdrukking van eigen ziel en karakter kan aanvaarden. Zo voltrekt zich in die identificatie niet alleen de deconstructie van de titel, maar ook de ontwikkeling van ik tot zelf, en ontstaat de volgende figuur:

dubbel hart

met weke handen ben je uitgerold
over het zenuwslopende raamwerk van
beperkingen dat jou heeft aangesticht om
de paradijselijke woede te tomen, om de
huivervloed te binden, om de woekering van
de woorden in te dammen en in te kapselen
in de winderige lankmoedigheid die gonst in je

dubbel hart

dat is je hoop en kans op tweevoud, dat
is je complexe wezenlijkheid, dat is je
manische opoffering aan het doffe dons
op je andere wang, aan de regenboog
in je verdronken oog, aan de horizon
waarop je de uren te drogen legt
die de toekomst heeft afgestoten

Zo ziet men hoe een thema – het ‘zelf worden’ – in de handen van een ernstige dichter een daarbij behorende vorm produceert. Is die vorm eenmaal gevonden, dan spreekt het vanzelf dat alle gedichten die dit ‘zelf worden’ nastreven dezelfde vorm aannemen.

Daardoor lijkt die vorm een soort harnas waarin en waarachter ze zich verschuilen, maar dat is niet waar. Want juist in het uniforme gelid, de regelmaat en eenvormigheid die zorgt dat men in niets op een ander lijkt, is men zichzelf: daarin tekent een unieke, met geen ander te verwisselen persoonlijkheid zich af. Wat zei Nietzsche ook weer, in het voorwoord van Ecce Homo? ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’

De vorm van deze gedichten is dan ook geen harnas waarachter een zachte, humanistische persoonlijkheid schuilgaat; die strenge, formele buitenkant is juist die persoonlijkheid. Je hoeft deze dichter niet te lezen om een eerste indruk van hem te krijgen: een korte blik op de visuele vorm van zijn gedichten volstaat. Opnieuw, zie de mens: hier staat hij in al zijn kwetsbaarheid én glorie.

En toch is daarmee de typografische vorm van deze gedichten nog altijd geen symptoom van een tekort. Integendeel: die vorm probeert eerder een overvloed te beteugelen. In het hierboven geciteerde gedicht, maar ook in de andere uit de bundel, is te zien hoe de syntaxis in bijwoorden, voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden enz. telkens aangrijpingspunten vindt om zichzelf zonder onderbreking voort te zetten. Dat Van der Waal daar met een typografische ingreep een arbitraire grens aan stelt, duidt erop dat zijn taal het in zich heeft om maar voort te duren, net als de automatische schriftuur van een surrealist, of als de mateloze, dronken voortwoekering van een adept van Dionysos. Anders gezegd: deze taal vindt in zijn eigen orde, die van het denken, geen rust of eindpunt. De syntactische ankerplaatsen in de tekst zijn evenzovele vluchtlijnen waarlangs het gedicht probeert te ontsnappen aan de zelfbeschouwing die tot zijn eigen dood zou leiden. Pas een op visuele, dus concrete gronden gepleegde interventie kan aan die vlucht een eind maken. Maar in het volgende gedicht speelt hetzelfde procedé zich opnieuw af.

Daarmee wordt die typografie betekenisgevend, en krijgt ze ook rechten. In de tweede afdeling, getiteld het wufte van je zaaisel, neemt de voortwoekering die er eerder door werd ingedamd concreet gestalte aan in een grafisch weergegeven wortelstelsel dat zich, in een herneming van de landingsbaan uit De aantochtster, over de laatste 25 pagina’s van de bundel uitstrekt.
Het zou een omissie zijn om hier níet de namen van Deleuze en Guattari te laten vallen en hun idee van het rizoom, d.i. de wortelstok als beeld voor een ‘wuft’, want naar alle kanten uitgroeiend verlangen. Op dit punt in de bundel blijkt dat de vereniging van het ik met het al, het ‘zelf worden’, een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave is en bij mensen die halverwege de mutatie van ik tot zelf blijven steken zelfs in regelrechte promiscuïteit kan ontaarden.

Maar van groter belang dunkt mij dat de vrije, onnavolgbare alleingang van de taal in de gedichten hier zijn tegenwicht vindt in het ogenblikkelijke, direct herkenbare en onveranderlijke van het beeld. De iconiciteit van het gedicht wordt hier zo ver gedreven dat het beoogde beeld door het betekenisdragende taalraster heenbreekt en concreet zichtbaar wordt in de gestalte van het gedicht. Vandaar dat Van der Waals project ook een website kreeg, waarin de tweevoudige poging in de bundel om met concrete, typografische middelen iets subliems te evoceren in samenwerking met kunstenaar Jaap de Jonge als ‘latente meertaligheid’ wordt voortgezet. Hier blijkt dat het woord bij Van der Waal behalve een te kennen betekenis ook beeldende en hoorbare eigenschappen bezit, waarvan er op het digitale medium verschillende manifest gemaakt kunnen worden. Toch is het knappe vooral dat Van der Waal die totaalervaring ook op eendimensionaal papier voor elkaar krijgt.

—o0o—

Henk van der Waal, Zelf worden
Amsterdam | Antwerpen, 2010
Em. Querido’s Uitgeverij BV
ISBN 978 90 214 3795 8
86 blz., €17,95
www.zelfworden.nl
www.henkvanderwaal.nl

Rudy Cornets de Groot op Facebook

Aantekeningen bij Luceberts 'horror'.
Aantekeningen bij Luceberts 'horror'.

De pagina bestaat al langer en telt momenteel 25 leden, maar dat kan natuurlijk altijd meer. Hieronder ziet u een greep uit de citaten die de afgelopen tijd op de Facebook-pagina van R.A. Cornets de Groot zijn verschenen. Als ze niet tot denken aanzetten – en dan bedoel ik diep denken – dan zijn ze wel mooi geformuleerd. Is ook dat niet het geval, dan is het wel om te lachen – om hard te lachen – of om te janken natuurlijk, dat kan ook.

Facebook-vrienden, maar ook mensen die mij liever mijden, (die zijn er!) kunnen de RSS-feed van de pagina aanzetten door aldaar op de knop ‘vind ik leuk’ te drukken. Op hun ‘muur’ komt dan om de zoveel dagen zo’n boeiend citaat voorbij uit dit gevarieerde, om niet te zeggen onafzienbare oeuvre.

En binnenkort – dat roep ik w.i.w. al maanden – komt er een nieuwe nieuwsbrief met aankondigingen van opzienbarend materiaal!

—o0o—

Rhynvis Feith (1753-1824) vermoedde de armoede van de rationalistische filosofie. Maar hij was ook overtuigd van haar rijkdom, omdat hij – en iedereen in zijn tijd – geloofde dat de rede voor alle aardse problemen de oplossing al klaar had. Waarom zou de rede niet ook over kwaliteiten beschikken die de spirituele kanten van het leven konden onderzoeken? Wie haalde het in zijn hoofd grenzen te stellen aan de rede? (Intieme optiek, p. 136).
(19-7-2010)

—o0o—

Mensen die van zichzelf vinden dat ze ‘diep’ zijn, zijn in het algemeen bijzonder vervelende mensen. Ik vind Plato uitzinnig vervelend, evenals Descartes, Kant, Freud (nu, die heeft nog wel iets interessants). Mensen zouden wat oppervlakkiger moeten zijn, vind ik, hun ziel aan de buitenkant moeten dragen. Het mooiste zou zijn, wanneer hun ziel de buitenwereld zou vormen. Dan is dat gewroet (Freud) voorgoed voorbij. (Brief nr. 33 uit de Correspondentie met Hans Dütting, 1981-1990).
(13-7-2010)

—o0o—

De keten van associaties bestaat bij Lucebert niet uit begrippen of ideeën (Dèr Mouw), louter klanken (Engelman), beelden (iedereen, een enkele opmerkelijke figuur daargelaten), woorden die elkaar organisch voortbrengen (Van Ostaijen, Burssens) of blote gevoelens (Wies Moens, Van Schagen), maar uit voorstellingen die niet met de in de fysica geldende wetten in overeenstemming zijn, wèl met die van de taal zelf. (Poëzie is kinderspel, p. 17).
(10-7-2010)

—o0o—

Burssens’ poëzie heeft internationale allure. Maar het is niet nodig meteen Walt Whitman, Li Tai Po en Vidye Kalombo tot getuige te roepen om dat in te zien. Het is voldoende zijn werk tegenover een bundel als Herman van den Berghs ‘De Boog’ (1917) te plaatsen, tegenover Adwaita’s ‘Brahman’ (1919), Van de Woestijne’s ‘De modderen man’ (1920), Bloems ‘Het verlangen’ (1921), Hendrik de Vries’ ‘Vlamrood’ (1921), Nijhoffs ‘Vormen’ (1921) en Verweys ‘De wegen van het licht’ (1922) om ervan overtuigd te raken, dat zijn werk uit die tijd alleen met dat van Van Ostaijen harmonieert. (Poëzie van Burssens: internationale allure)
(2-7-2010)

—o0o—

Schrijf u hier in!

Perdulezing Han van der Vegt – de tekst

Een leuke avond was het, de presentatie van Han van der Vegts nieuwe bundel en van de Exorbitans-opera in Perdu (zie het vorige bericht). En een hele eer om in een exclusief programma te staan met een aantal uitzonderlijke dichters: Van der Vegt zelf, Lucas Hüsgen, Peter Holvoet-Hanssen, en de fantastische Andy Fierens.

Han was bereid om wat ik uit zijn werk zou citeren zelf vanaf een voor het publiek onzichtbare plek, boven in de zaal, voor te dragen. Alsof God zelf – alom aanwezig maar onzichtbaar – met eigen teksten in mijn lezing inbrak. Of was het toch omgekeerd?

Hieronder dan die tekst. ’t Is nogal ongeslepen gelegenheidswerk, slam-essayistiek zou je kunnen zeggen, waarvan het maar de vraag is of die het op papier wel uithoudt. Maar we zitten hier dan ook op het net.

—o0o—

Omslag van 'De zeilen van de aarde'.
Omslag van 'De zeilen van de aarde'.

Een visie geven op de gedichten van Han van der Vegt – in de uitnodiging staat dat ik daarvoor ben gevraagd – is goed beschouwd net zoiets als drinken op een bijeenkomst van geheelonthouders. Want om een visie op iets te geven moet je ’t object van aandacht toch kunnen stilzetten, analyseren, eromheen lopen, als om een standbeeld… Hoe moet dat bij poëzie van een dichter die zegt dat het in zijn poëzie niet om betekenis gaat, dat ze veeleer beweegt, en zich in haar eigen beweging het beste herkent?

En wat voor iemand is het die een visie geeft op zoiets – een stuurman aan de wal? Een buitengeslotene, een wetenschapper die bewijzen zoekt voor een theorie? Nee, ik zou op deze avond volstrekt misplaatst zijn als ik niet tóch over twee systeemvereisten voor de poëzie van Van der Vegt beschikte: een lichaam en een stem – ja, dat had Han goed gezien toen hij me hiervoor uitnodigde.

Tussendoor merk ik op dat terwijl wij hier zo gezellig met elkaar aanwezig zijn, er iets heel belangrijks aan de gang is. Nee, niet het Nederlands elftal. 1 Dat die wedstrijd samenvalt met deze presentatie was gepland, de data waren geprikt. Dan valt zoiets te verwachten. Maar dat er al weken, maanden inmiddels, en ook nu nog, elke dag, elke seconde, liters en liters en liters olie uit een bron van BP de oceaan instromen, dat is van een andere orde. Dat heeft meteen mythische allure. Fossiele brandstof, gevormd dus uit organisch materiaal, uit algen en zoöplankton, die gewonnen wordt om een niet-natuurlijke, door mensenhanden gemaakte en onderhouden wereld draaiende te houden, en die nu het leven in de oceaan bedreigt, en zich in grote bruine wolken door die oceaan verplaatst… Hier spant een geschiedenis uit een van ons door steenlagen gescheiden tijd samen met de onbekende gevolgen van de techniek, om het leven naar het leven te staan. Een titanenstrijd.

(…)
Tijdens proefboringen, uitgevoerd op onverkende diepten
zonder dat wij iets anders dan het hardste graniet bovenhaalden
vingen wij geluid op dat geen weerkaatsing kon zijn van het onze
en dat zelfs onmogelijk een mechanische oorsprong kon hebben.
Daar bonsde iets. Rusteloze bezigheid leek op zoek naar haar doel.
Kon zich daar in die verblinde, onontkoombare afzondering
een alternatieve levensarchitectuur hebben opgebouwd,
een stamboom die, terend op de slurpende energie van sulfer,
al wroette en broeide voordat de amoeben waren ontstaan
die ons tot hun recentere afstammelingen mogen rekenen?
Wetenschappers waarschuwden ons dat het tere metabolisme
van deze onbekende wezens waarschijnlijk niet bestand zou zijn
tegen onze lucht en stelden ons zo voor de moeilijke keuze
tussen nooit kennismaken met hun mogelijk superieure,
in ieder geval door de tijd gerijpte logica van leven
of die bij eerste ontmoeting onherroepelijk vernietigen
en haar hoogstens leren kennen via postume analyse.
Daarbij tekenden ze aan niet te verwachten dat deze dieren
– zo ze al dieren genoemd konden worden – tot meer in staat waren
dan glibberen of beven, en nooit de veroorzakers konden zijn
van de door onze instrumenten geregistreerde beroering.
Nog voor wij de moed hadden verzameld voor een noodlottig besluit
hoorden wij het lage, aanhoudende dreunen van een zware boor,
misschien uit dood, misschien ook uit hoornig, organisch materiaal,
die zich van binnenuit door de steenlagen probeerde te breken.

aldus Van der Vegt in het gedicht ‘Parallelle evolutie’ uit de nieuwe bundel die vanavond wordt gepresenteerd, De zeilen van de aarde.

Wat vinden wij in het diepst – niet alleen van de wereld, maar ook van onze ziel? Want dat is natuurlijk de vraag die Van der Vegt zijn metafoor ingeeft. Een parallelle evolutie wil zeggen dat ik en wereld synchroon lopen, dat wat je beleeft en waarneemt te maken heeft met wat er met jou gebeurt. Alchemisten weten daar alles van. Die stoppen de materie waaruit het heelal is opgebouwd in een fles, een retort, verhitten dat en kijken wat er gebeurt – niet alleen in die fles, maar ook in hun eigen ziel. Slagen ze erin het materiaal te sublimeren, de Steen der Wijzen te bereiden uit de ruwe prima materia, dan is ook hun eigen ziel gelouterd.

Dat Van der Vegt een alchemist is, dwz in zijn poëzie te werk gaat zoals een alchemist in zijn laboratorium, hoeft nauwelijks betoog. Het blijkt op iedere pagina van zijn cyclus Experimenten waarin hij opeenvolgende homunculi bouwt: kleine kunstmensjes, telkens op basis van een andere receptuur. Het blijkt in het algemeen uit zijn fascinatie voor artificiële levensvormen, voor machinemensen of cyborgs, of zoals Mulisch ze eens noemde, ‘versierde mensen’. Daarover straks nog. En het blijkt ten slotte maar niet in de laatste plaats uit de chemische vergelijkingen waar hij zijn poëtica mee aanduidt. Hoor maar eens hoe hij te werk gaat:

Een koorts in het hoofd slaat een koorts door de taal, een oertoestand van continue beweging, waarin de vaste verbindingen loslaten, waarin woorden en betekenissen geen gegevenheden meer zijn maar vloeibare mogelijkheden worden. (…) Er kunnen nieuwe atomen geboren worden, die in het oorspronkelijke mengsel niet aanwezig waren. Zo spatten tijdens het dichten woorden uiteen in twee delen, die zich ieder vastmaken aan een ander woord, zo springen associaties over van het ene woord naar het andere, zo smelten de kernen van twee begrippen samen tot een nieuw begrip. Ik ben de glasblazer, bezig deze bruisende, kokende taalklont te bewerken, ik vul haar met mijn eigen adem, ik voeg mijn eigen bewegingen naar haar beweging om haar te begrijpen en te sturen, ik verhit haar net zo lang tot ze een vorm heeft gekregen die ik bij haar beweging vind aansluiten (…).

Dat klinkt misschien wat abstract zo zonder voorbeeld, maar vergelijk het maar eens met de poëzie van iemand als Rutger Kopland, tegen wie Van der Vegt zich in een befaamd essay afzette. Die vond hij ‘bespiegelend en weerspiegelend, [handelend] over het leven, maar nergens’, zei hij, ‘wordt ze zelf een vorm van leven die zich op gelijke voet kan meten met andere vormen van leven’.

En dat komt doordat het werk van Kopland niet beweegt, maar beschrijft wat beweegt: wat Harry Mulisch reportage noemde. ‘Het schrijven’, zei Mulisch, ‘bespreekt niet iets, dat gebeurd is, schrijven is iets dat gebeurt: op het papier, in het schrijven. Het is werkelijkheid. Ik heb geen geheugen, fantasie nog minder. De meeste boeken: reportage (van gebeurtenissen, gedachten, fantasie, enz.).’

Wat er geschreven wordt dient volgens deze opvatting niet ter vergelijking met de realiteit, maar is zelf realiteit. Er hoeft niet iets te gebeuren om geschiedenis te worden en behouden te blijven. Het schrijven zelf is geschiedenis. Vergeleken daarmee zijn de daden van het ik die van ‘een beer die op de rotsgrond krabbelt: stuifsel stort neer in de afgrond’ zoals Mulisch zegt: géén geschiedenis. En wat zegt Van der Vegt?

Alles in mijn poëzie is echt gebeurd. Niet in de werkelijkheid, niet in de taal. Het is gebeurd in mijn lichaam. Mijn lichaam zet mijn stem in beweging en maakt geluid. ‘Ik maak geluid.’ Kan ik iets zeggen dat vanzelfsprekender, helderder en zelfverklarender is? Ik zeg wat er gebeurt, en daarmee gebeurt het.

Vergelijk dat eens met Mulisch wanneer die het heeft over ‘het niets dat gebeurt’. Poëzie betékent ook niets, dwz er is niets in de werkelijkheid dat haar kan bewijzen, legitimeren, bijstaan. Ze is zelf werkelijkheid, heilige optekening. Daarom, zegt Van der Vegt, is ‘wat we denken, vinden of menen (…) onbelangrijk. Belangrijk is het effect dat we bereiken. (…) Er moeten gedichten te schrijven zijn die ziektes genezen, die botten breken en denkbeelden vervormen.’

Mulisch, ongetwijfeld de meest uitgesproken alchemist in onze letteren, is niet de enige in wiens bijzondere gezelschap Van der Vegt zich bevindt. Neem om te beginnen – dit lijkt op een recept – Gerrit Achterberg, die al even bedreven was in de mythologisering van natuurwetenschappelijke ontdekkingen als Mulisch en Van der Vegt, en wiens Spel van de Wilde Jacht opvallende gelijkenis vertoont met de manier waarop Exorbitans is opgebouwd. Of neem Sybren Polet, met zijn Mr. Iks en zijn Avatar: onwerkelijke karakters, maar met reële gevoelens. Net als het bushokje van Hans Kloos, die een neef heeft waar nooit iemand uitstapt. Of neem anders, als we ’t over een wilde jacht hebben, Navagio van een van onze gasten vanavond, Peter Holvoet-Hanssen – beschrijft die geen queeste, vergelijkbaar met die van Exorbitans? En niet alleen in Navagio – zijn hele oeuvre is zo’n queeste. En wat te denken van die andere gast, de even onnavolgbare als onfeilbare Lucas Hüsgen, die met zoveel pathos dicht dat alles wat hij zegt goed is en onmiddellijk waar, hoewel hij de realiteit best zou willen veranderen; op Facebook blijkt hij trouwens al even betrokken bij natuurwetenschap en de vaak schadelijke gevolgen daarvan als de eerste de beste aanhanger van de Partij voor de Dieren.

Als je een naam voor de poëzie van deze dichters moet verzinnen, ontkom je niet aan de term hermetisch. En dat is prima vind ik, maar dan niet afgezet tegenover toegankelijke, anekdotische poëten, of in relatie tot allerlei opeenvolgende stromingen en bewegingen. Hermetisch wil niet zeggen: gesloten. Het wil zeggen: poëzie die naar geheime zijde openstaat. En die poëzie is van alle tijden, – maar misschien vooral van de onze, nu wetenschap en techniek ons zoveel materiaal aanreiken dat haast vanzelf naar mythologisering neigt.

Omslag Harry Mulisch, 'Voer voor psychologen'Want waarop berust die manoeuvre? Waar zijn die mythologen, alchemisten, hermetici nou zo gevoelig voor? In elk geval niet voor het menselijke zonder meer. Niet voor het kwetsbare, onbehaarde, rillende lijf dat zich in de natuur nauwelijks staande kan houden. Maar dat hoeft dan ook niet. Want mensen zijn vrijwel meteen al ‘versierd’: met kleding, met wapens, met huizen en vervoermiddelen. En vooral met apparaten. De stem van de versierde mens is een microfoon, zijn oor een luidspreker, zijn oog een camera, zijn hand een richtingsaanwijzer. ‘Mijn uitlaat is kapot’, zegt de versierde mens, of: ‘Ik sta verderop om de hoek’. Hij is de techniek zelf. De naakte, kwetsbare, humanistische mens, de mens van Rutger Kopland, maar ook de aan zichzelf overgeleverde mens van Sartre bestaat nauwelijks. Hij is van begin af aan ‘bedraad’, zegt Han van der Vegt, en zelfs dat niet meer, want in Exorbitans beschikken Rolfo, Brand, Mim en Zark inmiddels over draadloze neusplugs.

Dit zijn overigens geen reële karakters. Ze zijn afkomstig uit de sience fiction-literatuur en uit strips: vaste typen dus, irreëel van karakter, maar met reële gevoelens. Net als het robotjongetje uit de film Artificial Intelligence dat gemaakt werd van synthetisch materiaal, maar werd geprogrammeerd om lief te hebben. Allicht dat we ook in de poëzie steeds meer die kant op gaan: naar situaties en personages die niet alleen maar zijn wat ze zijn (en dan meestal hulpeloos en kwetsbaar, menselijk-al-te-menselijk) maar waarbij subject en individu niet langer samenvallen. Door zich te koppelen aan een kunstmatige wereld moeten de krachten die op het subject worden uitgeoefend hun aandacht verdelen en blijft er voor de samenstellende delen altijd ruimte over om te ontsnappen. Men is dan niet meer een kerel uit één stuk, maar om zo te zeggen vele kerels uit één stuk.

En misschien is dit de poëzie van de toekomst: een waaruit het ‘menselijke’ – dwz het herkenbare, identificeerbare, de mens in zijn zogenaamde naaktheid die geen naaktheid is maar een schild en een vluchtplaats – is verdwenen. Ik bedoel die routekaart waarmee we de stad kunnen verlaten maar altijd via dezelfde weg weer naar terugkeren. Alles wat stroomt maar wordt teruggevoerd op een beeld of een idee, op een gemeenschappelijke grond, op iets waarover wij overeenstemming hebben bereikt. Alles wat kan worden stilgezet, of wat stolt in een apotheose zodat een criticus er een visie op kan geven. Het wordt tijd dat onze poëzie en onze dichters zich met iets anders bezighouden dan met de stand van zaken.

Niet voor niets eindigt Exorbitans in wartaal. Wat kan hermetische taal in zijn uiterste vorm ook anders zijn dan dat: mededeelzaam, maar niet informatief. Niet erop gericht een lichamelijke uiting overeen te laten stemmen met een afgesproken code. Taal die ontsnapt, die er vandoor gaat, die te zeer stroomt en leeft om in een beeld of idee te verstarren.

Daarom hebben Van der Vegts gedichten een lichaam nodig en een stem – en daarom zijn Andy Fierens en Jan Frans van Dijkhuizen er ook vanavond. Daarom is dit een avond van en voor performers: voor kunstenaars, illusionisten, alchemisten, creators, artifexen en andere adepten van Hermes Trismegistos, voor artiesten kortom, die het raadsel vergroten door er hun stem aan te verbinden, een klank die onvervreemdbaar hen toebehoort.

Regnoem ingeri sklepsemper ufazim wirba.
Ie zimbra ie zimbra. Terpoeter glepsklep idrool.
Brazimo borwizim wizie pa wizie ginkel
Bog wirba bog. Koalinga laitkola
wirba bog bog. Terpoeter torpie zoree.
Wirbeughat wirbeughat terpoeter wadi baleen
warbizengt. Borwizim kizinau horbat idrool.

Het nadeel is dat we dit niet langer begrijpen. Het voordeel, dat we het wel verstaan, en er alle kanten mee op kunnen. Niet betekenis gaf de doorslag, weet u nog, maar wat een tekst doet in de wereld.

Voorts ben ik van mening dat er een einde moet komen aan de bio-industrie. Ik dank u wel.

cd-hoes 'Exorbitans'


  1. Op het moment dat ik mijn mond opende werd er afgetrapt in de WK-wedstrijd Nederland-Kameroen.

Perdulezing over Han van der Vegt

Ontzet door hun klaarblijkelijke overbodigheid
zonderden groepen mensen zich van de beschaving af
en trachtten, op grond die voorheen als onbewoonbaar gold,
een bestaan vorm te geven dat het hunne mocht heten.
De robots hadden de vlucht natuurlijk kunnen stuiten.
Ze doorzagen nu alle menselijke bedoelingen
maar wisten van tevoren waar die stuklopen zouden.
Het waren niet de schamele leefomstandigheden,
het was niet de hoge sterfte in de eerste paar jaar,
zelfs niet de wetenschap dat zijzelf met al hun wanhoop
en vindingrijkheid niets konden scheppen dat de robots
niet veel doeltreffender en eleganter volbrachten
die die mensen na verloop van jaren vereenzaamd en
vrijwel onopgemerkt in ons midden deed opduiken.
Ten slotte was het het heimwee naar de redelijkheid
en milde leiding van de robots die de doorslag gaf.
Niet langer had de mens aan andere mensen genoeg.
We waren trots een bescheiden functie te vervullen
in de nieuwe samenleving van mensen en robots
zoals zij die naar hun superieure processen
hadden ingericht, en deden wat ons werd bevolen.
Zij waren de kinderen aan wie wij vol vertrouwen
het grootse menselijk project konden overdragen

(Han van der Vegt, De zeilen van de aarde, Meulenhoff, 2010)

—o0o—

Donderdag 24 juni a.s. presenteert Han van der Vegt in Perdu, Kloveniersburgwal 86, Amsterdam, zowel zijn nieuwe bundel De zeilen van de aarde als de cd-versie van zijn ruimte-opera Exorbitans. Naast Jan Frans van Dijkhuizen, Andy Fierens, Lucas Hüsgen en Han van der Vegt zelf zal ik er ook zijn om wat te zeggen over deze uitzonderlijke poëzie. Hieronder de tekst van het persbericht.

—o0o—

Dubbelpresentatie Han van der Vegt: De zeilen van de aarde en Exorbitans, een ruimte-opera
Met Rutger H. Cornets de Groot, Jan Frans van Dijkhuizen, Andy Fierens, Lucas Hüsgen en Han van der Vegt

De zeilen van de aarde is de vijfde dichtbundel van Han van der Vegt, met 21 voor zijn doen korte gedichten. Deze bezien de bizarre mogelijkheden van de menselijke soort en de wereld vanuit wetenschappelijk perspectief en onthullen soms adembenemende, soms afschrikwekkende, maar altijd verrassende vergezichten.

Exorbitans, een ruimte-opera is de cd-versie van zijn gedicht Exorbitans, met muziek van Jan Frans van Dijkhuizen. Deze versie stelt u in staat nog intiemer deel te nemen aan de reizen van het intergalactische ruimteschip Exorbitans, voorbij de grenzen van het universum en de poëzie zoals we die kennen. Dichters Andy Fierens en Lucas Hüsgen zullen beide een voordracht geven en Rutger H. Cornets de Groot geeft zijn visie op de poëzie. Daarna volgt een optreden van Han van der Vegt en Jan Frans van Dijkhuizen.

Stichting Perdu
Kloveniersburgwal 86
Amsterdam
020-6276295

Aanvang 20:30
Zaal open 20:00

Toegang gratis; reserveren gewenst.

Ontzet door hun klaarblijkelijke overbodigheid

zonderden groepen mensen zich van de beschaving af

en trachtten, op grond die voorheen als onbewoonbaar gold,

een bestaan vorm te geven dat het hunne mocht heten.

De robots hadden de vlucht natuurlijk kunnen stuiten.

Ze doorzagen nu alle menselijke bedoelingen

maar wisten van tevoren waar die stuklopen zouden.

Het waren niet de schamele leefomstandigheden,

het was niet de hoge sterfte in de eerste paar jaar,

zelfs niet de wetenschap dat zijzelf met al hun wanhoop

en vindingrijkheid niets konden scheppen dat de robots

niet veel doeltreffender en eleganter volbrachten

die die mensen na verloop van jaren vereenzaamd en

vrijwel onopgemerkt in ons midden deed opduiken.

Ten slotte was het het heimwee naar de redelijkheid

en milde leiding van de robots die de doorslag gaf.

Niet langer had de mens aan andere mensen genoeg.

We waren trots een bescheiden functie te vervullen

in de nieuwe samenleving van mensen en robots

zoals zij die naar hun superieure processen

hadden ingericht, en deden wat ons werd bevolen.

Zij waren de kinderen aan wie wij vol vertrouwen

het grootse menselijk project konden overdragen