Vingerwijzing of werkstershand?

 

Bron: Raam, nr. 59-60 (november-december 1969), p. 58-61.
Over: Ed Hoornik, De vingerwijzing, J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1969.
Weergave op basis van auteurscorrecties.

[p. 58]

In Hoorniks nieuwe boek wordt Kuyll, de hoofdpersoon, geconfronteerd met werkelijkheid en fantasie uit zijn heden en verleden. En dat op een weinig alledaagse, hoewel ook niet zo uitzonderlijke wijze. Kuyll, dat staat voor een lezer eigenlijk meteen wel vast, voelt zich in deze wereld niet alleen niet thuis, maar in een heel bepaalde zin gewoon misplaatst. Zijn verhaal is dat van een heroriëntering, een opnieuw beginnen, zou men kunnen zeggen, als het niet vooral iets meer was, dat ik nu nog niet verder aan zal duiden.
Om nu met het laatste te beginnen, die heroriëntering vindt plaats in de geboortestad van Kuyll, in de omgeving – en zelfs in het huis! – waar hij als kind is opgegroeid. Het is de reconstructie van een jeugd, op zijn minst een poging daartoe, met als doel het mysterie van het gevoel van misplaatstheid – zo’n vijftien jaar geleden was hier het toenmalige modewoord ‘in de wereld geworpen’ stellig van toepassing geweest – op te lossen, of, om het directer en minder concreet te formuleren: een zondebok te vinden, ofwel een (de!) schuld vast te stellen, die hij op zich nemen en boeten kan. Mij komt het voor dat Kuyll zich vooral om deze onuitgesproken opdracht van de ziel in hoge mate bedreigd voelt: juist hier, in deze buurt waar hij als kleine jongen is opgegroeid. Daarbij mag men best vast stellen, dat het hier voor het jongetje dat hij was, ook lang niet een aards paradijs bij voortduring is geweest. Zijn herinneringen aan die jeugd missen nogal wat fleur – het enige licht dat liefde brengt in deze fase, is de moeder, een vrouw die – voor de zoon – op een raadselachtige wijze om het leven komt, en die nu voor de volwassen Kuyll het mysterie hierboven genoemd, belichaamt.
De dubbelzinnigheid (want doordringen in het mysterie kan even goed en sneller tot de totale psychische ondergang leiden, als tot de zelfverwerkelijking die aan de andere kant van het raadsel ligt) blijkt niet alleen daaruit, dat heden en verleden voor Kuyll dooreen komen te liggen, of dat sinds lang verdwenen figuren als ongrijpbare gevangenen van het verleden zich mengen tussen wezens van vlees en bloed, maar vooral uit de omstandigheid dat Kuyll het jongetje dat hij was, los maakt uit zijn verbeelding en het aanschouwelijk voor zich ziet. In responsorische situaties van uiterst dringende aard vindt bij tal van mensen een primitivisering van reakties plaats – en in dit geval ook bij Kuyll, die immers op een niveau wordt geplaatst, waardoor hij voor de omstanders veel weg heeft van een psychopaat, ook al weet hij zijn gedrag nog

[p. 59]

net op tijd in overeenstemming te brengen met wat voor de wereld als ‘normaal’ door kan gaan.
Om nu terug te keren naar het begin van dit artikel: Kuyll wordt niet alleen met zijn fantasie en werkelijkheid geconfronteerd, hij is er veeleer de speelbal van. Reeds wees ik erop dat hij van deze wereld vervreemd is. Om zich daarin van een zeker houvast te verzekeren, komt door middel van zijn fantasie het jongetje tot leven, dat Kuyll aan de zo zeer begeerde realiteitszin helpt. Maar dit jongetje zijn realiteitszin is – voor de wereld – waan. Bovendien heeft ook hij zijn fantasieën, zodat het hulpmiddel, het oriënteringsapparaat, voortdurend gecontroleerd moet worden! Kuylls aanvankelijk probleem: hoe kom je onder de realiteit uit zonder fantasie? moet worden verveelvuldigd: Hoe kom je uit een wereld met de hulp van een gids die door jou op het rechte spoor moet worden gezet? ’t Is trouwens veel ingewikkelder. Tussen lezer en boek staat een verteller: het gaat in dit verhaal over Kuyll, een bij gelegenheid met hij aangeduide figuur. En die verteller is hier bijna een alweter, – iemand die inzicht heeft in de ziel van Kuyll, het jongetje en andere personages, en daarom boven die figuren staat. Iemand die bovendien dingen waarneemt die aan de aandacht van Kuyll en zijn verkleinde double ontsnappen. De noodzaak van deze verteller wordt duidelijk wanneer het de lezer duidelijk wordt, dat de werkelijkheid niet alleen als correctief dient voor het kereltje (als Kuyll dwaalt) of voor Kuyll (als de jongen dwaalt) maar ook voor de verteller: als beiden ontsporen – en zelfs, als alles spaak loopt, voor een deus ex machina. Welbeschouwd kan men er dit van zeggen: in zijn boek liet Hoornik, zoals iedere andere schrijver dat doet, fantasie en werkelijkheidszin op elkaar los. Maar, in tegenstelling tot de meeste schrijvers – in ons taalgebied heeft hij bij voorbeeld zijn voorgangers in Multatuli en Harry Mulisch – voert hij op kritieke punten de verteller als hanteerder van de werkelijkheid als correctief in, en op het kritiekste moment zijn deus ex machine. Het is deze meer dan driedubbele waakzaamheid die Kuyll voor onherstelbare schade aan de ziel behoedt. (Men kan hier inderdaad de opmerking maken, dat Multatuli en Mulisch zich op soortgelijke plaatsen met name noemen, wat Hoornik nalaat, maar op p. 30 van De vingerwijzing vindt men de aanwijzing dat de verteller zich met goed recht Ed Hoornik genoemd had kunnen hebben).
In het steekspel tussen fantasie en realisme als levenspraktijk is het de fantasie die herhaaldelijk bedwongen wordt, en dat wil zeggen dat de verteller in laatste instantie zijn gegevens plannend in de hand houdt, het toeval wel toelaat maar het tot het laatste moment geen overheersende rol gunt, waardoor ook de kans op humor – zo’n tafereel als het zich schuil houden bij de reclamezuil had immers iets verrukkelijks kunnen worden, zonder schade voor de tragiek van Kuyll – niet wordt benut. Een tweede, maar dan bezielde Tien-

[p. 60]

noppen – in Het mirakel bedient de verteller-in-het-verhaal zich immers ook van middelen die voor de hoofdfiguur tot veruiterlijking van zijn subjectieve ‘inhoud’ leiden – kwam in dit boek (nog) niet tot leven.

Zoals gezegd is deze poging tot reconstructie vooral een zoeken naar de oplossing van het met de dood van de moeder samenhangende mysterie. Wie terugblikt op het verleden vindt daarin de symbolen die hij bij zijn Sinngebung des Sinnlosen gebruiken kan, en het is dan ook niet zo’n wonder, dat we in Kuylls dooltocht een queeste herkennen. Het is, dit patroon als bruikbaar aanvaard, dan ook wel aardig om op te merken dat het jongetje Kuyll de grote spijker met dikke, ronde kop (♂), waarmee ze Jezus aan het kruis geslagen hadden, in de ‘grot’ (♀) wil laten zakken. Het heeft er alle schijn van, dat het jongetje verborgen kennis draagt van de betekenis van de dood als offer en voorwaarde tot herrijzenis.

Het zou me te ver voeren alle symbolen die deze queeste markeren op te sommen. Ik zwijg daarom van het ritueel bij de inwijding van het jongetje Kuyll, van de zondvloed die dan tegelijkertijd plaats vindt, van de zondebokken die zich aandienen en die Kuyll niet als zodanig aanvaardt. Zelfs zwijg ik over de blauwdruk van de nieuwe wereld die Kuyll zich in Terminus schept (Terminus, bij de Romeinen een grenssteen, niet zelden in de vorm van een hermafrodiet) om me te bepalen tot de ouders van het jongetje, dat zijn vader ervan verdenkt de hand te hebben gehad in de dood van de moeder. Hier, in zijn geboorteplaats terug, herleeft die gebeurtenis: de echtelijke ruzie, de harde bons, het jongetje bij de deur, met de streep licht: was er verband tussen deze dingen en de dood van zijn moeder? Maar in dieper opzicht herhaalt zich deze tragedie voor de vijftigjarige Kuyll, voor wie de ouders uit de jeugd zich opnieuw aandienen: de ‘gehate’ vader in de gedaante van zijn broer (Peter), de geliefde moeder, niet als meter, maar als Petertje, de dochter van die broer: zij had de ogen van Kuylls moeder!
Zo werkt alles ertoe mee Kuyll van zijn gevoel van vervreemding te verlossen: alles staat klaar voor de ontvangst van de nieuwe Kuyll. Maar hoewel aan alle voorwaarden is voldaan, houdt die Kuyll zich verborgen voor iedereen, en vooral voor zichzelf. Zelfs de altijd heilbrengende constructie, zonder nader uitleg volkomen helder, als men weet dat Peter op sterven ligt, en dat Kuyll het er na de begrafenis op aan legt om Petertje in het huis (♀) waar hij als kind gewoond had, te ‘huwen’, is niet in staat Kuyll over de drempel te helpen naar een wereld waar hij het juiste antwoord voor klaar heeft! Integendeel blijkt hij op het beslissende moment impotent, integendeel bijt hij haar in de schouder, wat haar een schreeuw ontlokt als een nooit meer eindigende doodskreet.

[p. 61]

Niet een vingerwijzing Gods, maar de hand van de werkster (de werkelijkheid als correctief treedt hier in een vierde gedaante op en redt het aandeel van de fantasie) als hogere macht, voert hem uit dit zelfgeschapen labirint. Niet alleen neemt hij dan de haat tegen de vader terug, maar de nooit meer eindigende doodskreet bij zijn ongeslachtelijke zelfverwekking openbaart hem dat hij – uiteraard in symbolische zin: hij heeft zojuist ook een vlieg gedood – zijn moeder heeft gedood, en dat ook wel moest doen, om zelf te kunnen zijn. Pas als hij haar in de gedaante van de vlieg Petronella heeft prijsgegeven aan de wind (‘want een moeder, zie je, is hemel en aarde ineen’) komt Kuyll los van de banden die hem aan het verleden bonden. Zijn schuld staat vast, maar de inlossing ervan eveneens, misschien: in de letters die hij kriebelt, en die voor Petronella allemaal wel vliegen zullen zijn – maar zei zijn leraar biologie niet, dat ook vliegen schepselen Gods zijn?

Plaats een reactie