De kleine gernegrosz

 

Bron: Raam, nr. 64, (april 1970), p. 62-63.
Over: C. Buddingh’, De avonturen van Bazip Zeehok, De Bezige Bij, Amsterdam, 1969.

[p. 62]

Wanneer loopt, in een titel, iemands naam kans dat hij als symbool voor de moraal dienst kan doen? Wanneer de drager ervan de exponent is van de tijd waar het boek in speelt. We krijgen, welbeschouwd, twee categorieën van dit soort boeken: de eerste is die van de ‘historische’ figuren, bv. Kenau, Ferdinand Huyck. De tweede omvat personages die niet alleen tijdgenoot van de schrijver zijn, maar ook nog een ideaal-beeld voor hem vertegenwoordigen, om niet te zeggen, dat ze hem in zekere zin ook zijn (Sara Burgerhart, Max Havelaar, Ik Jan Cremer).
In onze tijd gaat dit fraaie schema niet meer helemaal op. In deze eeuw zijn dertig eeuwen naast en door elkaar komen te liggen, wat een ongecompliceerde visie op het leven eerder in de weg staat dan bevordert. Een europeocentrische, in feite op het denkbeeld van de superioriteit van het blanke ras gebaseerde opvatting van de mens behoort eigenlijk al tot het verleden en een ‘voorbeeldig’ mensenleven als dat van Hamlet, Faust, Don Quichote zal pas weer mogelijk worden als er een nieuw, ‘globaal’ mensbeeld gevormd is. Voorlopig zitten we met een groot brok verwarring, en zolang die globale mens geen gestalte heeft, moeten we ons zien te redden met Cremers Uebermensch of met Untermenschen in de geest van Buddingh’s Bazip Zeehok, een stumper, door achtergebleven onderwijs in vooroordelen verstikt. Van deze figuur valt te melden, dat hij als type nog niet kan tippen aan Sancho Panza. Van zijn noodlot is hij zich in geen enkel opzicht bewust, van het toeval trekt hij zelden of nooit profijt, integendeel: zodra er ook maar even moeilijkheden zijn, kruipt hij in zijn schulp en vindt de enige oplossing in weer een verhuizing. Van ‘avonturen’ gesproken!
Buddingh’ heeft zich in de ziel van zijn personages diep ingeleefd en bereikt daardoor dat de lezer ermee eindigt te weigeren zich met Bazip Zeehok te vereenzelvigen: een knap resultaat, als men bedenkt dat die lezer met sympathie voor Bazip, met wie hij dan ook een paar vooroordelen gemeen heeft, begonnen is. Na lectuur wordt het pas duidelijk, dat de lezer met Bazip meeleeft, maar zonder diens zorgen en ideeën te delen. Volgens de regels bereikt Buddingh’ dus het vervreemdingseffect in strikt Brechtiaanse zin, en ook daarom is Bazip niet iemand die men meet met de maat die een Hamlet past, niet iemand die de basisthema’s van het bestaan – dood, liefde, waanzin – doorgrondt. Hij is niet een man die op eigen gezag iets, hoe gering

[p. 63]

ook, ondernemen zou: heel zijn ‘idealisme’ – hij vindt bij voorbeeld dat sommige mensen die er een auto op na houden eens een lesje moeten hebben, of hij wil graag een ‘held’ zijn en ‘redt’ tot dat doel onder geprovoceerde omstandigheden een jongetje het leven – spruit uit zijn formalistische vorming voort. Een diep innerlijk leven dat ruimte geeft aan irreële onderstromen, kent hij niet, en als hij eens een ‘voorspellende’ droom krijgt, waarbij de lezer sensaties ondergaat als die hij bij voortduring kent bij de avonturen van Harry Mulisch’ Tiennoppen uit Het mirakel, dan doet dat als iets ongehoords aan: want zoveel begrijpt Zeehok doorgaans niet van wat er gaande is. Geen exponent van de tijd waarin hij leeft, is Bazip Zeehok veeleer de personificatie van al wat in deze grootse tijd ten dode opgeschreven is, maar helaas weigert te overlijden. Het boek is op een ondankbaar gegeven gebouwd. Het behoeft kleine woorden en een groot vakmanschap. Met Buddingh’s vakmanschap boekt men waarschijnlijk toch opzichtiger resultaten met iets dat meer op Sara lijkt, of op Max of Jan. Maar dat wil Buddingh’ niet, en ik vind dat dat hem siert.

Plaats een reactie