Wie dit leest…

 

Bron: Poëzie is kinderspel. Bert Bakker / Daamen NV, Den Haag 1968, p. 9-22.

[p. 9]

In onze literatuur loopt al eeuwen een gek rond. Vroeger had hij in de ogen van de gegoede burger geen recht van bestaan: wie kent van Reynaert de vrienden? Zelfs als hofnar bleek hij niet geschikt. Adel en middenstand trokken één lijn destijds. Maar aan het einde daarvan spartelde Reynaert zich los…
Hoe anders is dat nu! Bedenkingen tegen de middenstand? We hebben ze eenvoudig niet meer. De misverstanden die bestonden tussen die klasse en het kanaille waartoe Reynaert en zijn rijmratten behoorden, zijn goddank geheel verdwenen. Alleen Reynaert bleef. En de kruidenier. De poëet die vandaag de dag zegt dat hem van dichten clene bate comt, hoeft maar naar de Beatles te kijken om gewaar te worden dat ook die realiteit niet van nu is. En werd Luceberts poëzie niet in zijn geheel bekroond met een van de belangrijkste prijzen in ons land? Maar al te goed heeft men begrepen zich niet altijd in het kleine te moeten openbaren, omdat men van het grote niet terug heeft – in dat soort zaken is de nederlander niet beroerd: bij ons zijn de middeleeuwen voorbij, voorgoed. De welvaartstaat wordt hoog opgestoten in de vaart der volken: het was te voorzien. Maar hé! – waarom is nou niet iedereen tevreden?

Een gek loopt rond in onze literatuur, zei ik. Sinds eeuwen. Sinds eeuwen betekent voor hem ‘in onze letteren’ hetzelfde als ‘buiten onze maatschappij’. Want wat hij doet, kun je niet op de toonbank leggen of onder de toonbank verkopen. Hij is maatschappelijk onbruikbaar, en de maatschappij zeeft hem dan ook uit. Hèm, niet zijn gedichten! Want wat zijn dat: gedichten? Een boek, een stapel boeken: koopwaar.
Zijn gedichten hebben allang niets meer met hem te maken. Ze leiden een leven apart. Het autonome gedicht – deze fabel van

[p. 10]

de welvaartstaat – werd uitgevonden: meer dan ooit werd de dichter onmondig verklaard.
Kunstenaars in de welvaartstaat? Een welvaartstaat voor artisten? New-Babylon? Een onbekommerd leven? Kulturele revolusie? Helemaal niet! Verantwoordelijkheidsgevoel hoor! En werken! Verdienen. Wie van gisteren is, leeft niet voor nu, maar voor morgen, en kunstenaars horen in een Jobsstaat tuis: een werkkamp. En het proefondervindelijke gedicht dat de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking tracht te brengen, is helemaal geen proefondervindelijk gedicht dat de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking tracht te brengen, omdat het alleen maar een autonoom gedicht kan zijn, dat alleen maar gelijk kan zijn aan de som van zijn beelden. Maak je geen zorgen dus, maar knevel de vogel en slecht de vleugel, bijt open de roos met de haast. En zo wordt voor de zoveelste keer de verschoppeling tot rechter over de maatschappij die hem tot levenslang veroordeelt, en die zonder hem niet meer zou zijn dan een mierenhoop.
Wij hoeven niet onrechtvaardig te zijn tegenover de dichters, kritisi en letterkundigen, als we zeggen dat de teorie van het autonome gedicht sinds Nijhoff vooral een stokpaardje is geweest van henzelf. Wie weinig anders kent dan dat milieu van ‘poëzieritmeesters die met het christendom koketteren’ zoals Du Perron zei, wie in de schrijver een profeet ziet die niet doet wat hijzelf wil, maar álleen dat wat God hem ingeeft – ook al staat het hem tegen -, die verklaart zichzelf tot middel, machine, knop, een onmondige. Maar zo is ’t. Ons land heeft met poëten weinig op. Ons land vond voor de eigen poëzie het autonome gedicht uit. Ons land vond een eufemisme voor het woord werkkamp: het betoverde rijk! Dáár woonden de dichters,

[p. 11]

de amerikaanse negers van het amerika te onzent, en daar voelden ze zich happy en scholden er de whites te onzent uit: de nederlandse black power! De poëet werd rasist, aangezien hij in een rasistiese maatschappij leeft. Ferdinand Langen, de leader van de group, maakte verschil tussen ‘de vreemdelingen en de buitenstaanders’ en de ‘inwoners van het rijk der betovering’. Het autonome gedicht is niet de uitvinding van een kapitalistiese maatschappij, maar van dichters die het zich in zo’n maatschappij komfortabel moeten maken, en die zich tegen die onverdraagzame maatschappij schrap moesten zetten, tot geen enkel kompromis bereid, en zonder te begrijpen dat juist deze houding de rustige ‘vreemdelingen en buitenstaanders’ maar al te welkom was. Het uitvinden van de ‘apartheid’ lieten zij aan hun tegenstanders over, en die trapten blindelings in de val, en de middenstand verdiende er wat aan, en dat was de welvaartstaat, en dat was het autonome gedicht en dat was de verheven dichter, en iedereen kon tevreden zijn. Was de tijd dan niet rijp voor Lucebert – een dichter die begreep dat er iets voor de dichter moest worden gedaan?

Lyriek is de moeder der politiek
ik ben niets dan omroeper van oproer…

Zo trad de grootste gek onder de vijftigers onze letteren binnen en onze maatschappij uit. De gek die volledig op de hoogte was van de waarheid die hij verkondigde en die niet het instrument was van de hogere influistering die onbegrepen moest worden doorgestuurd, maar die iets wist van het lagere, en dus begreep dat het best beter kon. Wat had hij te verliezen? En wat betekende zo’n verlies tegenover dat wat hij te winnen had?

[p. 12]

De grote vergissing die Nijhoff maakte, toen hij met zijn perziesetapijtjeteorie voor de dag kwam, berust op het feit dat er gedichten zijn die overbleven uit een voorbije tijd. Zo’n gedicht – uit de middeleeuwen bij voorbeeld – werd eeuwigheidswaarde toegekend. Het was niet voorbijgegaan met zijn tijd en daarom werd het ‘onvergankelijk’ verklaard, in weerwil van veel onvergankelijke poëzie die wel teloor ging: ik kan er nog om huilen! Maar zochten die dichters soms naar zoiets als de onvergankelijkheid van onze esteten? Neem Villon: wat doet die anders dan de vergankelijkheid belijden? De grote vergissing van Nijhoff is dit: een perziestapijtje hoort in een museum thuis en een gedicht in een hart (hoofd). Kijk, dat is, ik zeg het met diep gevoeld leedwezen, een reëel standpunt, en daar is nu nog nooit iemand opgekomen. Het ongelukkige met Nijhoff was dat hij behalve dichter ook nog filoloog was – een ellendige kombinasie die hem ertoe bracht te stellen dat de maker van het tapijt ons minder interesseert dan het tapijt zelf, en dat, geheel analoog aan deze (juiste) redenering de onjuiste gekoppeld werd, die zegt dat de dichter ons minder interesseert dan het gedicht. Maar waarom dat perziestapijtje erbij gesleept? Is een fluitketel niet lichter te dragen? En ook de mijne is artistiek verantwoord uitgevoerd. Maar ben ik opeens geïnteresseerd in de ontwerper? Kom nou. Ik wil water opzetten, de voetstap dempen, en ik wil dat daarbij mijn oog wordt gestreeld, en wie daarvoor zorgt zal mij een zorg zijn. En dat is met een gedicht even anders, want dat is geen gebruiksvoorwerp en het maken ervan is ekonomies beschouwd verspilling van geld. Daarom worden tapijtwevers bij ons ook de deur niet uitgegooid. Ooit gehoord van een filoloog zonder werk? Als die geen moeilijkheden heeft dan maaktie ze wel…

[p. 13]

Een gedicht heeft geen eeuwigheidswaarde, een perziestapijtje wel. Zo’n tapijtje is nu veel goedkoper dan over honderd jaar. Een gedicht is volstrekt waardeloos. Je hoeft er geen sent voor neer te tellen, nu niet en over x-miljard jaar nog niet. Een gedicht krijgt alleen waarde voor Y, de waarde van lucht, wanneer het aktueel wordt in het leven van Y. Maar als het dat a. niet wordt of als b. de aktualiteit ophoudt, dan heeft dat gedicht in het geval a. nooit bestaan of het houdt, in geval b. op te bestaan. Voor Y. Niet voor Z eventueel.
Het onvergankelijke van het gedicht berust dus op gezichtsbedrog. Alleen dit is waar: zolang er onrecht heerst, kàn het Stockske van Oldenbarneveld aktueel worden voor wie onrecht lijdt of geleden heeft, want iedereen is bij hem aangedaan onrecht déze Oldenbarneveld en allen die hem naar het leven staan, vormen die rechtbank, en deze Oldenbarneveld en die rechtbank zijn pas wat ze zijn door Vondel, en zouden de rechtvaardigen niet willen weten wie Vondel was: hun beste advokaat? Je ziet wel, ik heb geen hekel aan oudere poëzie: ik wil de belangen van het nageslacht niet verwaarlozen. Maar ik wil de belangen van de nu levende dichter in het licht stellen. Vondel was voor zijn tijdgenoten immers óok iemand… We zijn blij dat zijn poëzie behouden bleef. Maar het had niet gehoeven, want eeuwigheid, onvergankelijkheid?
De poëzie van Y. van Mondelen (1566-1666), die overleed op de dag dat hij ‘eeuwig’ werd, ging geheel verloren, evenals hijzelf. Geen enkele dichter en zeker geen enkele gelegenheidsdichter denkt bij wat hij maakt aan ‘eeuwigheid’. Hij is blij dat hij leeft, en zijn gedicht is daar de uiting van: het is niet autonoom, het moet ’tegen het licht’ (Lucebert) bekeken worden. ‘Eeuwigheid’ is niet een zaak die ons nu al met zorg

[p. 14]

vervult. Het valt ons niet moeilijk de heerschappij van de geest boven de stof te erkennen, maar het is ons er om te doen de stof als woonplaats voor de geest in te richten. Wie over eeuwigheid praat, loopt op het ogenblikkelijke vooruit…

Lucebert – buiten de gemeenschap èn buiten het betoverde rijk. Iemand die harmonie zou willen zien tussen die twee gebieden. Er is totaliteitsbesef bij hem, en alleen daarom heeft de gebrokenheid zo’n ruime plaats in zijn poëzie omdat de volheid zo ver zoek is, vooralsnog. Als Lucebert dan ook zegt dat poëzie hem tormenteert, dan kunnen we raden waarom. Was vroeger (vroeger: Verwey, Van Eyck) liefde voor poëzie angst voor de chaos, bij Lucebert is het niet anders. Maar hij kent ook haat tegen de poëzie: uit angst voor orde. Zijn haatliefde voor de poëzie is de uitdrukking van dit heimwee naar een staat waarin het onderscheid tussen gemeenschap en betoverd rijk is opgeheven. Daarom is in zijn werk alles met alles verbonden. Wat hij doet is verbindingen leggen, veel verkeerde, tussen woorden die vaak tal van niet zelden met elkaar tegenstrijdige betekenissen herbergen. Tegenstellingen zien we verbonden: aards en hemels, tragies en komies, hekelend en verliefd.
Hij beoogt met zijn poëzie meer dan het poëtiese, als iedere hekeldichter. Maar natuurlijk is het onzin Lucebert uiteen te rafelen en te beweren dat dit hekeldichten zijn, dat grotesken en die daar pure liriek. Je zult zelf wel zien dat dit ene hekeldicht best bij de grotesken had gekund of omgekeerd. Iedere indeling is een metode van werken. Wie iets wil doen, moet een metode vinden en als de metode het eist, doen of hij die innige verstrengeling van elementen die hij gescheiden had, niet helemaal ziet, tot nader order…

[p. 15]

Lucebert is bij ons waarschijnlijk de eerste dichter die van het dichten een ‘handwerk’ maakte. Er waren natuurlijk wel dichters die het dichten als ambacht beoefenden: de rederijkers, de dichtgenootschappers, – en nog zijn er schrijvers die op de ambachtelijkheid van het schrijven de nadruk leggen: G. K. van het Reve. Maar wat ze doen, is kijken of dat wat ze geschreven hebben het nodige effekt ten gevolge heeft.
De landarbeider die het om de oogst te doen is, weet dat hij onkruid weren moet. De schrijver die zijn ideeën zo zuiver (zuiver) mogelijk tot uitdrukking wil brengen, zal tegen de in zijn koterieën geldende regels inzake grammatika, spelling, smaak, gevoel, schoonheid etc. niet zondigen. Maar er zijn ook boeren die zich interesseren voor botanie, en zo is Lucebert een dichter die materiaalonderzoek als grondslag van zijn dichterschap ziet. Niet ‘geest’ is uitgangspunt, maar ‘stof’. Met materiaal (letters, klanken, woorden) kun je van alles doen – óók het zo schikken dat de geest er onderdak vindt. Niet ‘inhoud’ is primair, maar ‘vorm’. Luceberts werkplaats is niet alleen ‘atelier’ maar ook en vooral ‘laboratorium’, en daar heeft het woordenboek een ereplaats naast andere boeken waar hij uit putten kan, als het toeval hem gunstig is.
Van Dale kun je op twee manieren gebruiken. Het woord dat je niet kent, kun je erin vinden en verlichting wordt je deel, en daar is het Van Dale ook om te doen geweest. Maar het is bovendien een boek waar je voor de aardigheid (voor de poëzie dus) in bladeren kunt, en Lucebert doet dat graag. Een doodgewoon woord blijkt soms verrassende betekenissen te dragen, of ons kombinasievermogen in een onverwachte richting te leiden. Tot dan toe was het leeg, ‘geijkt’, maar nu treft het ons in zijn naakte vorm. Neem het gewone woord ‘as’ in de betekenis

[p. 16]

van ‘overschot dat bij de verbranding van organiese stoffen overblijft’. Bij Van Dale vinden we dan een spreekwijze: ‘zo droog als as’. Toevalligerwijs lezen we nu ook wat Van Dale van het woord ‘melasse’ zegt, nl. ‘dik vloeibare, suikerhoudende massa die bij de suikerbereiding overblijft en waarin de suikerdelen niet meer kristalliseren’! As en melasse – stoffen die beide afvalprodukten zijn, waarvan de ene kurkdroog is, de ander voorgoed visceus. Een dichter die een pessimistiese kijk op de zaken heeft, kan die visie nu met behulp van deze twee woorden tot uitdrukking brengen:

as alles
melasse alles

en suggereren dat de schepping een afvalprodukt is, en dat het produkt waar het de schepper om te doen was, niet hier gezocht moet worden. Dat de pelgrimstocht der mensheid een vergeefse is, aangezien het hogere ons, welke moeiten we ons ook getroosten, verborgen blijft. As en melasse, twee woorden, die aan elkaar tegengesteld zijn, maar die in het woord alles innig met elkaar worden verbonden:

maar alles is melasse
en alles is as…

Er staan in dit gedicht meer voorbeelden van Luceberts materiaalonderzoek. Het woord ‘meethand’ bij voorbeeld door letterverandering gevormd uit ‘meetband’; ‘metafoon’ volgens hetzelfde prinsipe uit ‘metafoor’. Hoe komt hij ook aan ‘gerst’ in dit gedicht? Terug dan naar ‘as’ in Van Dale, daar staat:

[p. 17]

‘as van graangewassen bevat altijd kiezelzuur’. Kiezelzuur is, zoals het woord al aangeeft, een vloei-, kiezel een vaste stof, die voornamelijk uit kiezelzuur bestaat. As alles, melasse alles: op die manier brengt Lucebert ons in zijn labirint. Misschien helpt Van Dale ons er wel weer uit…
In tegenstelling tot de dichters die in de jaren vijftig een tijdlang ’traditioneel’ zijn genoemd, bestaat de keten van assosiasies die door het gedicht loopt bij Lucebert niet hoofdzakelijk uit begrippen of ideeën (Der Mouw), louter klanken (Jan Engelman), beelden (iedereen, een enkele opmerkelijke figuur daargelaten), woorden en groepen van woorden die elkaar organies voortbrengen (Van Ostaijen, Gaston Burssens) of blote gevoelens (Wies Moens, J. C. van Schagen), maar uit voorstellingen die niet met de in de fisika geldende wetten in overeenstemming zijn, wèl met die van de taal zelf. Door Lucebert kon voor het eerst in onze taal, wat in de schilderkunst reeds lang verworven was. Dáar toonde Picasso bij voorbeeld dat het mogelijk was van een mens, dier of ding meerdere aspekten tegelijkertijd te laten zien. Hij maakte het onbewegelijke oog mobiel, zag niet voorbij de te schilderen zaken naar de horizon maar naar het ding zelf, en tastte het aan alle zijden af. In overeenstemming met de ‘natuur’ was de voorstelling natuurlijk niet. Maar het was in overeenstemming met de natuur van het zien en met die van het schilderen, en waar gaat het in de schilderkunst eigenlijk om? In overeenstemming met de natuur van het dichten en met die van de taal (maar dus alweer in tegenspraak met de natuur van de natuur of liever: de konvensie) is deze strofe:

geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen
hoge stoelen tussen de tanden moet zetten

[p. 18]

zal zij zijn
de- kleine-lachende-versierde-vitrine-lilith?
dekleinegichelversierdevitrinelilith?

Wie niet begrijpt dat het gewaande verbond tussen fisiese werkelijkheid en poëzie nooit heeft bestaan, wie niet begrijpt dat poëzie een eigen fisika heeft (een eigen werkelijkheid, een eigen filosofie) ontgaat de bloedige ernst van dit anticartesiaanse gedicht:

Liefde

ik droom dus ben ik niet

ik droom dat iemand de deur intrapt
niet voor de grap maar voor een politieke moord

ik droom dat ik niet ben
ik droom dat ik dood ga
niet voor de grap maar voor niets

ik droom dat er een ik is

ik droom dat ik eet en drink
voor de grap maar ook voor jou

Hem ontgaat het bovendien dat poëzie en werkelijkheid (as, melasse) in een ambivalente verhouding tot elkaar staan en dat poëzie die werkelijkheid zou willen overwinnen, en haar

[p. 19]

daartoe deformeert en in de eigen sfeer trekt, om die door de poëzie gedeformeerde tweede werkelijkheid weer op die eerste werkelijkheid los te laten. De minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesiade verdediging van de provo’s en daartussen tal van hekeldichten tonen dat poëzie zich met enig sukses verzet, zo niet tegen de werkelijkheid, dan toch tegen wie haar benutten om er hun roofbouw op uit te oefenen.

Lucebert maakte het begrip – de ‘vulling’ van het woord – mobiel, veronachtzaamde het perspektief ervan, d.w.z. de geijkte waarde; hij luisterde niet naar wat het woord in omgangstalig zinsverband ‘betekent’, maar naar wat het betekent daarbuiten, dat wil weer zeggen: in zijn naakte werkelijkheid, in zijn isolement, in de kolommen van het woordenboek. Woord voor woord stuwt Lucebert ons voorstellingsvermogen in een richting die zich steeds verder van de ‘werkelijkheid’ verwijdert, woord voor woord worden we gedwongen de betekenis der woorden zowel letterlijk als figuurlijk op te vatten, om vervolgens waar te nemen dat de werkelijkheid maar een dooie boel is, zo dood, dat we plezier gaan krijgen in wat door de letters tot leven komt. Men is nu eenmaal niet ‘normaal’ wanneer men van een zware schaduw zegt: ‘de schaduw is zwaar’, want wat betekent zwaar in dit verband? Helemaal idioot is het, wanneer men dan van die schaduw zegt, denkend aan de zon, ‘de schaduw is zwaar maar onbezonnen’, bij welke wijze van uitdrukken ook de gewone betekenis van het woord onbezonnen wordt geaktiveerd. Maar staat de ‘realiteit’ zulke dingen al niet toe, de táal staat het toe, en in deze taal is Lucebert tuis als weinig anderen:

zo zijn schaduw en slaap verbonden als bader en water

[p. 20]

adem aan adem slagen zij samen
in dit leven zijn zij een firma worden schat en schatrijk
de platzakke slaap is hun huisvriend
hij eet van hun tafel een sneetje schaduw en een schijfje lichaam
lichaam en schaduw smaken de slaap merkbaar
de slaap denkt aan vroeger toen hij altijd waakte
nu is de slaap oud en slaperig
hij zegt ich bin fertig
hij is een duitse slaap hij ruikt naar weisskohl heimweh kümmel und sehnsucht…

Dit is de poëzie die de werkelijkheid doorlicht ais iets vreemds, onbekends, maar doorzichtig. Hoe vreemder de werkelijkheid, hoe gemakkelijker we ons van die werkelijkheid bewust worden. Men kijkt naar het vreemde, het onbekende, met nieuwe, andere ogen, met buitensporige aandacht. Aan zulke verliefde ogen levert het nieuwe zich ook gemakkelijk uit: voor het vertrouwde zijn onze ogen blind helaas. Dáarom moet poëzie een vrolijk babylon zijn. Want zonder babylon heeft een pinksterfeest geen zin. Het babylon schept Lucebert voor ons. Maar voor het pinksterfeest moeten we zelf zorgen, en het schijnt dat Van Dale ons daarbij helpt.
De renaissancekunstenaars hebben heel duidelijk de smaak en de stijl van de burgerij bepaald. Aangezien die smaak en stijl nog alom aanwezig zijn, moet men konkluderen dat die burgerij nog springlevend is. Maar dan is ’t ook geen wonder dat Lucebert ‘moeilijk’ gevonden wordt: hij is nu eenmaal geen renaissancist. Waaruit volgt dat het interpreteren van iets mede afhankelijk is van psichiese en sosiologiese faktoren – dit in tegenstelling tot wat een paar neerlandisi van mening zijn.

[p. 21]

De waarheid is dat in het tijdperk van de renaissance af tot, zeg 1848 kunst en kapitaal een spoedige verstarring van het innerlijk leven der mensen begunstigden. Om zich te verontschuldigen noemden ze die verstarring ‘ervaring’, maar hun eerste ervaringen: jeugd, puberteit, de eerste allereerste liefde, die vergaten ze om groot te worden, te verdienen, een taak op de schouders te nemen. Eer, Moed en Roem. Ik denk dat dit anders gaat worden. De jeugd van tegenwoordig zal zijn ontvankelijkheid en kombinasievermogen, zijn speelsheid en rebellie een leven lang behouden: er zijn een paar tekenen die daarop wijzen.

De esprit classique, met zijn neiging tot vereenvoudiging en uniformering is voorbij. Wij zullen ons de chaotiese wereld bewust maken door middel van de chaos zelf.

Poëzie is poëzie. Wij willen de ‘onsterfelijken’ en hun ‘onvergankelijke poëzie’ behouden. Maar zonder de verplichting op ons te nemen daartoe Lucebert te moeten verwerpen. Het lied heeft het eeuwige leven. Maar bij een veranderde aanschouwing hoort een veranderde komposisie.

Tegenover de ernst des levens (‘Er zijn er die verdwaasd van zin treurig schreien, wanneer ze naar wajang kijken. En dat terwijl ze toch weten dat wat zich daar beweegt niet meer is dan uitgeslagen leer. Dit doen allen die aan de zintuiglijke genietingen zijn gehecht en – erger: die geen inzicht hebben in de wereld der verschijningen, waar alles maya is’. / Arjuna Wirwaha, 5 : 9) staat het spel des levens (Kijk ernstig, debiteer wijsheden, vermaan de jongeren, heb het hart niet Lucebert te verkiezen boven Vondel, wees bot, verdien en sneuvel

[p. 22]

om de eer: het is de weg om er te komen. Maar zeg dan niet zolang je leeft, dat alles maja is: de afgrond die zich opent!).

De homo ludens: de speler die in filosofiese berusting wacht op zijn beurt: hij moet het spel doorzien om zijn eigen rol te spelen…

Plaats een reactie